Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
De geschiedenis van Li Wa
| |
[pagina 23]
| |
neel. Aangekomen op de leeftijd dat men ‘het lot kent’Ga naar eind1), had hij slechts één zoon die pas twintig was. Door zijn knappe voorkomen en fraaie stelvaardigheid stak deze ver uit boven zijn leeftijdgenoten die hem ten zeerste bewonderden. Ook zijn vader, wiens oogappel hij was, had van hem de hoogste verwachtingen: ‘Dit is ons duizendmijlsveulenGa naar eind2)!’ Toen zijn zoon als een van de kandidaten van de prefectuur deel zou nemen aan de staatsexamens en (naar de hoofdstad Changan) zou gaan, spaarde hij kosten noch moeite om hem te voorzien van kleding, snuisterijen, wapens en paarden, en nadat hij berekend had wat zijn kosten van levensonderhoud in de hoofdstad zouden zijn, zei hij tegen hem: ‘Als ik je gaven in ogenschouw neem, zou je in de eerste veldslag moeten zegevieren. Maar ik heb je nu voorzien van het nodige voor twee jaren, en ik heb ook nog eens alles heel royaal berekend, om je te helpen je ambitie te verwezenlijken.’ De jongeman was ook vol zelfvertrouwen en meende dat hij zonder de minste moeite zou slagen. Nadat hij uit PilingGa naar eind3) vertrokken was, kwam hij na ruim een maand aan in Changan, waar hij een herberg vond in de stadswijk Buzheng. Eens, op de terugweg van een bezoek aan de Oostermarkt, ging hij de stadswijk Pingkang door haar oostpoort binnen om een vriend op te zoeken in het zuidwestelijke gedeelte (van die stadswijk). Toen hij in de Mingkestraat kwam, zag hij daar een huis, waarvan de poort en hof niet bijzonder breed waren maar de daarachter liggende gebouwen statig en uitgestrekt. De poort was halfgesloten en toevallig stond er, samen met een dienstmeisje dat het haar nog in twee wrongen opgestoken droeg, een jonge vrouw. Haar betoverende schoonheid had op aarde niet haar gelijke. Toen hij haar zo opeens zag, liet hij onbewust lange tijd zijn rijdier stilstaan, hij talmde en draalde en was niet in staat weg te gaan. Daarop liet hij met opzet zijn zweep op de grond vallen, wachtte op zijn knecht en beval hem hem op te rapen. Herhaaldelijk wierp hij een steelse blik op de jonge vrouw. Zij op haar beurt kon haar ogen niet van hem afwenden en toonde een bijzondere toegenegenheid, maar uiteindelijk ging hij weg zonder dat hij het gewaagd had haar aan te spreken. Vanaf dat moment was hij in haar ban en in het geheim liet hij zijn vriend die de meeste ervaring had in het rosse leven van Changan, bij zich roepen om van hem meer te weten te komen. De vriend zei: ‘Dat was de woning van de courtisane Li.’ Toen hij vroeg: ‘Is ze te benaderen?’ kreeg hij als antwoord: ‘Ze is erg rijk. De mannen die tot nu toe een verhouding met haar hebben gehad, behoorden allen tot aanzienlijke geslachten en machtige families en hun geschenken aan haar waren bijzonder groot. Alleen met miljoenen zul je in staat zijn indruk te maken.’ De jongeman zei: ‘Wat maakt me zelfs een miljoen uit als mijn enige zorg is dat mijn liefde niet beantwoord wordt?’ De volgende dag trok hij toen schone kleren aan en met een groot gevolg ging hij erheen. Bij de poort gekomen klopte hij aan. Even later deed een dienstmeisje open. De jongeman vroeg: ‘Wie woont hier?’ maar het dienstmeisje holde weg zonder een antwoord te geven en riep luid: ‘Het is de man die toen zijn zweep liet vallen!’ De jonge vrouw was erg blij en zei: ‘Laat jij hem even wachten! Ik kom zo als ik me heb opgemaakt en verkleed!’ Toen hij dat hoorde, was hij stilletjes verheugd. Daarop bracht het dienstmeisje hem in de hof waar hij een oud mens zag met loshangend grijs haar en een bochel: de moeder van de jonge vrouw. Hij maakte geknield een buiging, trad naar voren en richtte het woord tot haar: ‘Ik heb gehoord dat hier een appartement leeg staat. Ik zou dat willen huren om er mijn intrek in te nemen. Klopt dat?’ Het oude mens zei: ‘Ik ben bang dat het zo klein en vuil, nauw en bekrompen is dat het ongeschikt is als woning voor u. Hoe zou ik een prijs durven noemen?’ Ze noodde de jongeman binnen in het vertrek voor de ontvangst van gasten, dat bijzonder fraai was. Toen ze tegenover hem had plaatsgenomen, zei ze: ‘Ik heb een dochter, ze is jong en verwend, en haar vaardigheden zijn pover, maar ze ontmoet graag gasten en ik zou u haar willen voorstellen.’ Daarop liet ze de jonge vrouw binnenkomen: met haar heldere ogen en blanke armen was haar verschijning allerverleidelijkst. Geschrokken stond hij haastig op, hij waagde het niet haar recht aan te kijken. Nadat ze een buiging voor hem had gemaakt, sprak ze over allerlei onbeduidende zaken: alles aan haar was bekoorlijk, iemand als zij had hij nog nooit gezien! Toen ze weer waren gaan zitten bereidde ze hem thee en schonk hem wijn, het vaatwerk en wat verder nodig was, was bijzonder verzorgd. Na lange tijd liep de dag ten einde en de trom klonk viermaal. Het oude mens vroeg hem hoe ver het was naar waar hij woonde en de jongeman loog haar voor: ‘Een paar li buiten de Yanping poort’, in de hoop dat ze hem, omdat dat zo ver was, zou laten blijven. Maar het oude mens zei: ‘De trom wordt al geslagen! U moet snel naar huis gaan, anders overtreedt u de avondklok.’ De jongeman zei: ‘Omdat u zo goed was me aangenaam te onderhouden, is het me ontgaan dat het nacht werd. Het is een heel eind, en ik heb ook geen verwanten in de stad. Wat doe ik nu?’ De jonge vrouw zei: ‘Als u het hier niet te simpel en vuil vindt, wou u hier toch al uw intrek nemen, dus wat hindert het als u hier overnacht?’ De jongeman keek herhaaldelijk naar het oude mens, maar dat gaf haar goedkeuring te kennen. Daarop liet hij een knechtje twee rollen zijde brengen, hij wilde | |
[pagina 24]
| |
daarmee betalen voor het maal van die ene nacht. De jonge vrouw weerhield hem lachend: ‘De regels voor gast en gastheer zijn niet zo! Wat de kosten van vanavond betreft, willen wij, hoe arm we ook zijn, de maaltijd aanbieden, al zal ze wel heel eenvoudig zijn. De rest komt later wel eens.’ Ze weigerde de zijde koppig en stond het hem uiteindelijk niet toe. Even later verplaatste men zich naar de westerkamer. De klamboes, gordijnen, deurgordijnen en banken waren oogverblindend schitterend, en ook het toiletgerei, de dekens en kussens waren alle luxueus en fraai. Nadat men de kaarsen had ontstoken, werd de maaltijd opgediend: een bijzonder rijke verscheidenheid aan spijzen. Aan het eind van de maaltijd stond het oude mens op. De jongeman en de jonge vrouw waren juist in een bijzonder geanimeerd gesprek gewikkeld, waarin ze, lachend en schertsend, geen geheimen hadden voor elkaar. Hij zei: ‘Toen ik enige tijd geleden toevallig langs je poort kwam, trof ik het wel dat jij net buiten stond. Daarna heb ik steeds aan jou gedacht, en zelfs onder het slapen of eten kon ik je nooit van me afzetten.’ Toen ze antwoordde: ‘Met mij was het net zo gesteld!’ zei hij: ‘Dat ik nu gekomen ben, was niet alleen maar omdat ik zocht naar woonruimte. Ik zou de grootste ambitie van mijn leven willen verwezenlijken, alleen ken ik nog niet het lot...’ Voordat hij was uitgesproken, kwam het oude mens er weer aan, dat hem vroeg waarom hij dat zei, waarop hij haar alles vertelde. Het oude mens zei lachend: ‘De ontmoeting van man en vrouw - daaruit bestaat de grote begeerte. Als de gevoelens eenmaal naar elkaar uitgaan, kan zelfs het bevel van hun ouders hen niet weerhouden. Maar mijn dochter is onooglijk, hoe zou ze het waard zijn uw sponde te delen?’ De jongeman daalde daarop de treden af (naar de binnenplaats), knielde neer en dankte haar: ‘Mijn wens is dat u me zult beschouwen als uw slaaf!’ Het oude mens bejegende hem daarop als haar schoonzoon, en men trok zich pas terug voor de nacht na flink te hebben gedronken. De volgende ochtend liet hij al zijn zakken en pakken overbrengen en daarop woonde hij in het huis van de familie Li. Van toen af aan verborg hij zich daar en onderhield geen contact meer met verwanten en vrienden. Iedere dag bracht hij door in het gezelschap van lieden als hoeren en komedianten met liederlijkheden en braspartijen. Toen zijn zakken helemaal leeg waren, verkocht hij zijn beste rijdier en zelfs zijn knechtje, en na ruim een jaar had hij al zijn geld en goed, knechten en paarden er door gejaagd! De oude vrouw begon zich langzamerhand onbeschoft tegen hem te gedragen, maar de liefde van de jonge vrouw nam steeds toe. Op een zekere dag zei ze tegen hem: ‘We kennen elkaar nu al een jaar, maar ik ben nog steeds niet zwanger. Ze zeggen dat de god van Zhulin gebeden verhoort als een echo. Wat dacht je ervan als we hem een offer zouden brengen om ons met onze bede tot hem te richten?’ De jongeman, die niet door had dat het een valstrik was, was erg verheugd en verpandde kleren op de markt om een offerdier en wijn aan te schaffen. Samen met de jonge vrouw bezocht hij de tempel en bad er tot de god, en pas na twee nachten keerden ze terug. (Haar rijtuig reed voorop en) hij volgde op een muilezel. Toen ze aankwamen bij de noordpoort van de stadswijk (Xuanyang), zei ze tegen hem: ‘Als je hier de oostkant die kleine straat ingaat, staat daar het huis van mijn tante. Wat dacht je ervan als we daar even rustten en tegelijkertijd haar een bezoek brachten?’ De jongeman stemde met haar voorstel in, en toen ze nog geen honderd passen vooruit waren gegaan, zag hij inderdaad een brede poort. Hij gluurde naar binnen, en (de gebouwen achter de hof) bleken bijzonder groots en weids. Haar dienstmeisje zei hem van achter uit haar rijtuig te stoppen: ‘We zijn er!’ Juist toen hij afstapte kwam er iemand naar buiten die vroeg wie ze waren, hij zei: ‘Li Wa’, waarop hij naar binnen ging om hen te melden. Even later kwam er een oudere vrouw aan, van even over de veertig, die hem verwelkomde met de woorden: ‘Bent u meegekomen, mijn neef?’ De jonge vrouw stapte uit haar rijtuig, en de oudere vrouw verwelkomde haar met de vraag: ‘Waarom heb je zo lang niets van je laten horen?’ Ze keken elkaar aan en lachten. De jonge vrouw liet hem voor de oudere vrouw knielen. Nadat de begroeting afgelopen was, gingen ze gezamenlijk door de westelijke lansenpoortGa naar eind4) een zijhof binnen. Daar had je kiosken op rotsen, bamboes en bomen groeiden welig, en de paviljoens bij de vijver lagen stil verscholen. Even later werden thee en vruchten geserveerd, alles van de fijnste kwaliteit. Na een poosje kwam er iemand die een Arabier bij de teugel leidde, badend in het zweet aanhollen die zei: ‘Uw moeder is opeens ziek geworden en er erg aan toe, ze is al bijna buiten bewustzijn. U moet nu meteen naar huis komen!’ De jonge vrouw zei tegen de oudere vrouw: ‘Ik ben helemaal van streek! Ik ga nu op het paard vooruit, en dan zal ik het rijdier laten terugbrengen, zodat u samen met mijn man kunt komen.’ De jongeman wilde met haar meegaan, maar haar tante en haar dienstmeisje spraken met elkaar en beduidden hem met een handgebaar dat hij achter de deur moest blijven staan en ze zeiden: ‘Haar moeder is stervende. U kunt beter met ons de begrafenis regelen om haar in haar nood te helpen. Waarom wilt u nu meteen met haar meegaan?’ Vervolgens bleef hij daar en samen overlegden ze wat er nodig zou zijn voor de uitvaart en de zielemissen. Toen het avond was geworden, was het rijdier | |
[pagina 25]
| |
nog niet gekomen. Haar tante sprak: ‘We horen niets. Wat zou er zijn? U moet nu terstond gaan kijken, dan komen wij wel achter u aan.’ De jongeman ging daarop weg, maar toen hij aankwam bij de oude woning, was de poort stevig vergrendeld en gesloten, en men had hem met leem verzegeld. Hij was stomverbaasd en deed navraag bij de buren die zeiden: ‘De Li's hadden het eigenlijk gehuurd. Het contract was afgelopen en de huiseigenaar heeft het zelf teruggenomen. Haar moeder is verhuisd, nu al drie dagen geleden.’ Toen hij informeerde waarheen ze verhuisd waren, zeiden ze: ‘Dat weten we niet.’ Hij wilde in galop naar (de stadswijk) Xuanyang gaan om het haar tante te vragen, maar het was al laat, en het was zo ver dat hij dat niet zou kunnen halen. Daarop trok hij zijn reismantel uit en verpandde die voor een maal, huurde een slaapplaats en legde zich ter ruste. Maar door zijn razende woede deed hij de hele nacht geen oog dicht. Met de dageraad ging hij er heen, zo snel als hij zijn muilezel voort kon zwepen. Daar aangekomen, klopte hij ononderbroken aan de poort, maar een hele poos reageerde niemand. Pas toen hij herhaaldelijk luid had geroepen, kwam de poortwachter op zijn gemak naar buiten. De jongeman vroeg hem meteen: ‘Is haar tante ook hier?’ Toen hij zei van niet, zei de jongeman: ‘Maar gisteravond was ze hier! Waarom verbergt u haar?’ En hij vroeg wiens huis dit was. De poortwachter zei: ‘Dit is de woning van de kanselier Cui. Gisteren heeft iemand deze hof gehuurd, naar ze zei om te wachten op een familielid dat van verre kwam, maar voor het vallen van de nacht is ze weggegaan.’ De jongeman was gek van wanhoop en wist niet wat te doen. Daarop ging hij weer zijn oude herberg in (in de stadswijk) Buzheng opzoeken. De herbergier, die medelijden met hem had, gaf hem te eten, maar door zijn wrok en verlegenheid at hij drie dagen niet, hij werd bijzonder ernstig ziek en na ruim tien dagen was het alleen maar slechter geworden. Bang dat hij niet meer op zou staan verhuisde de herbergier hem naar de Rouwmarkt. Lange tijd zweefde hij tussen leven en dood, maar alle mensen van de markt waren met zijn lot begaan en voedden hem om beurten. Later werd hij wat beter, zodat hij met een staf op kon staan. Daarna maakten de mensen van de Rouwmarkt dagelijks van hem gebruik om hem (in uitvaartprocessies) de baldakijn (boven de kist) te laten dragen, en met wat hij daarmee verdiende kon hij zich in leven houden. Na een aantal maanden had hij geleidelijk zijn krachten herkregen. Telkens wanneer hij hun klaagliederen hoorde, overdacht hij zuchtend dat hij de mindere was van de overledene en telkens weer barstte hij snikkend in tranen uit zonder dat hij zich kon bedwingen. Wanneer hij weer thuis was, probeerde hij zelf de liederen te zingen. De jongeman was bijzonder intelligent, en binnen de kortste keren had hij het volledig onder de knie, en was er in heel Changan niemand die hem evenaarde. Nu was het zo dat de | |
[pagina 26]
| |
verzorgers van uitvaarten van de twee markten met elkaar wedijverden. De wagens en draagstoelen van de Oostermarkt waren fraai en mooi, bijna onovertrefbaar, alleen hun klaagliederen waren slecht. Toen de oudsten van de Oostermarkt begrepen hoe voortreffelijk hij was, brachten ze twintigduizend duiten bijeen om hem in te huren. De oudste leden van hun partij vergeleken onderling waar ze het beste in waren en onderwezen hem in het geheim nieuwe melodieën waarbij zij het refrein zongen. Dat duurde enige tientallen dagen zonder dat iemand er weet van had. De oudsten van de twee markten zeiden tot elkaar: ‘Laten we allebei alles waarmee we uitvaartprocessies verzorgen uitstallen in de Tianmen straat om te zien wie het beste is. Wie verliest betaalt een boete van vijftigduizend duiten voor een feestmaal. Accoord?’ Beide markten stemden daarmee in. Daarop lieten ze een contract opmaken dat ook werd ondertekend door borgen, en eerst daarna stalde men alles uit. Mannen en vrouwen stroomden samen, de menigte bedroeg wel enige tienduizenden. De wijkhoofden meldden het daarop aan de schout, en deze verwittigde de prefect van de hoofdstad. De heren uit de vier windstreken haastten er zich allen heen, de rest van de stad was uitgestorven. Vanaf de vroege ochtend stalde men alles uit en toen het noen geworden was, toonde men achtereenvolgens de wagens, draagstoelen en verdere uitvaartsparafernalia. De Westermarkt was in alles de mindere en de schaamte stond op hun gezicht te lezen. Vervolgens zetten zij aan de zuidzij een hoge bank neer en een man met een volle baard die een bel bij zich had trad naar voren, samen met een paar beschermers. Daarna besteeg hij de bank met vooruitgestoken baard en opgetrokken wenkbrauwen, zijn rechterpols omklemmend en knikkend met zijn hoofd, en zong vervolgens het lied van De schimmel. In het vertrouwen dat hij altijd had gewonnen keek hij minachtend om zich heen. Men prees hem uit één mond, en zelf meende hij zo uniek te zijn dat niemand hem zou kunnen verslaan. Even later plaatsten de oudsten van de Oostermarkt aan de noordkant banken naast elkaar, en daar kwam, omgeven door zo'n vijf of zes mensen, met een waaier in de hand een jongeman die een zwarte kap droeg: onze jongeman! Hij trok zijn kleren recht en staarde langdurig naar boven en naar beneden, toen hij zijn keel schraapte en de juiste toonhoogte zocht, leek hij nauwelijks op zijn taak berekend. Vervolgens zong hij het De dauw op de look: zijn stem was klaar en verreikend, en de echo schokte de bomen van het bos! Voordat hij het lied had uitgezongen, zuchtten allen die het hoorden ontroerd en moesten hun tranen wegvegen. De oudsten van de Westermarkt werden door iedereen uitgelachen zodat ze zich nog meer schaamden. Stilletjes legden ze de prijs die ze verloren hadden voor hem neer om zich daarna steels uit de voeten te maken. Alle aanwezigen staarden hem vol verbazing aan, niemand had dit bevroed. Nu had hiervoor al de Zoon des Hemels een edict uitgevaardigd dat de bestuursambtenaren in de provincie eenmaal jaarlijks ten paleize moesten verschijnen. Men noemde dat ‘hofbezoek en afrekening’. Op dat moment was uitgerekend ook de vader van de jongeman in de hoofdstad, en met zijn collegae was hij in gewone burgerkleding incognito komen kijken. Hij had een oude knecht bij zich, de echtgenoot van de min van de jongeman. Toen hij de manier van doen en wijze van spreken van de jongeman zag en hoorde, wou hij hem aanspreken, maar hij had daartoe toch niet de moed en de tranen stroomden hem over de wangen. Toen de vader van de jongeman hem verbaasd vroeg wat er aan de hand was, zei hij: ‘De zanger lijkt sprekend op uw verdwenen zoon!’ De vader zei: ‘Mijn zoon is door rovers gedood om zijn vele geld. Hoe zou het zover met hem kunnen komen?’ Toen hij dat had gezegd moest ook hij huilen. Toen ze waren teruggekeerd, haastte de knecht zich in het geheim opnieuw daarheen en hij vroeg aan de mensen van de partij van de jongeman: ‘Wie was die zanger zoëven? Want hij was zo wonderbaarlijk!’ Ze zeiden allen: ‘Het is een zoon uit die en die familie.’ Toen hij informeerde naar zijn eigennaam, bleek hij die veranderd te hebben. De knecht was verbijsterd, en langzaam liep hij naar hem toe om hem van vlakbij op te nemen. Toen de jongeman de knecht in de gaten kreeg verschoot hij van kleur en vliegensvlug draaide hij zich om om zich te verbergen in de menigte. De knecht greep hem toen bij zijn mouw met de woorden: ‘Ik ben het toch!’ Huilend vielen ze in elkaars armen. Daarop nam hij hem mee terug. Toen ze in diens kamer kwamen voer zijn vader tegen hem uit: ‘Door zo'n gedrag bezoedel je ons geslacht! Waar haal je de moed vandaan om mij nog onder ogen te komen?’ Daarop gingen ze te voet er op uit, en aangekomen tussen de Kronkelvijver en de Abrikozengaarde, liet hij hem zich uitkleden en gaf hem met de paardezweep een afranseling van een paar honderd slagen. Door de overmaat van pijn bezweek de jongeman en zijn vader vertrok zonder verder naar hem om te zien. Zijn leraren hadden zijn beste vrienden bevolen hem ongemerkt te volgen, en dezen keerden nu terug om verslag uit te brengen aan hun partij, en iedereen slaakte droeve zuchten. Ze gaven twee mannen de opdracht er met een biezen mat heen te gaan om het lijk daarmee te bedekken, maar toen ze daar aankwamen, bleek zijn hartstreek nog een beetje warm te zijn. Ze tilden hem op en na geruime tijd begon hij weer wat te ademen. Daarop droegen ze hem samen | |
[pagina 27]
| |
terug. Door een riet liet men hem een klein beetje drinken maar pas de volgende ochtend kwam hij weer tot leven. Na ruim een maand kon hij nog zijn armen en benen niet bewegen en de wonden van de zweepslagen waren veranderd in ontzettend smerige open zweren. Zijn maten kregen er schoon genoeg van en op een zekere avond lieten ze hem in de steek aan de kant van de weg. De voorbijgangers hadden allemaal met hem te doen en wierpen hem regelmatig voedselresten toe waarmee hij zijn honger kon stillen. Pas na ruim drie maanden kon hij met behulp van een staf opstaan. Hij droeg een bontgevoerde mantel, die honderd gaten had: hij was in lompen gehuld. Met een kapotte kom in de hand ging hij de huizen langs om om voedsel te bedelen. Vanaf de herfst tot in de winter, kroop hij 's nachts in een hol in de vuilnisbelt om overdag zijn ronde te maken langs winkels en kramen. Op zekere dag viel een dichte sneeuw maar door kou en honger voortgedreven ging de jongeman er ondanks de sneeuw op uit. Met bijzonder droeve stem bedelde hij om voedsel, zodat wie het ook maar hoorde tot mededogen werd bewogen. Omdat het toen zo hard sneeuwde waren de buitendeuren van vrijwel alle huizen gesloten. Hij kwam aan de oostpoort van de (stadswijk) Anyi, en toen hij in noordelijke richting langs de muur van de wijk zo'n zeven of acht woningen af was gegaan, kwam hij bij een poort waarvan alleen de linkerdeur was geopend: de woning van de jonge vrouw! De jongeman wist dat niet, en wanhopig riep hij herhaaldelijk dat hij stierf van kou en honger, op zo'n smartelijke toon dat het niet om aan te horen was! De jonge vrouw op haar kamer hoorde het en zei tegen het dienstmeisje: ‘Dat is hij! Ik herken zijn stem.’ In allerijl liep ze naar buiten en toen ze zag dat hij zo vermagerd en overdekt met zweren was dat hij bijna geen mens meer leek, was ze ontdaan en dacht: ‘Het is toch mijn man!’ De jongeman viel om van woede, maar hij kon geen woord uitbrengen en bewoog slechts sprakeloos zijn kaken. De jonge vrouw trad op hem toe en omhelsde hem, en nadat ze hem haar bestikte jak had omgeslagen bracht ze hem naar binnen, naar de westerkamer. Terwijl ze door haar tranen nauwelijks kon spreken zei ze diepbedroefd: ‘Dat het met jou zover gekomen is, is allemaal mijn schuld!’ Ze viel flauw en kwam weer bij. Haar moeder kwam dodelijk geschrokken aanhollen en vroeg: ‘Wat is er aan de hand?’ De jonge vrouw zei: ‘Het is mijn man!’ Haar moeder zei meteen: ‘Die had je weg moeten jagen! Waarom heb je hem hier binnen laten komen?’ De jonge vrouw zei met ernstig gelaat en afgewende blik: ‘U hebt ongelijk! Hij is de zoon van een goede familie. Destijds kwam hij in een hoge wagen met al zijn goud en goed naar mijn huis, | |
[pagina 28]
| |
en binnen een jaar had hij alles er schoon doorgejaagd. En samen beraamden we een gemeen plan om hem weg te jagen door hem achter te laten. Dat was toch onmenselijk! Daardoor heeft hij zijn ambitie niet verwezenlijkt, hij slaagde er niet in nog beschouwd te worden als mens! De band tussen vader en zoon is eigen aan 's mensen aard, maar door ons voelde (zijn vader) geen liefde meer, zodat hij hem zelfs doodde en in de steek liet. Nu verkeert hij weer zo in nood en alle mensen van de hele wereld weten dat dat komt door mij! Zijn verwanten vullen het hof, als de autoriteiten op een kwade dag de toedracht grondig onderzoeken, zullen rampen ons treffen. Bovendien, “wie Hemel en mensen bedriegt en verraadt, onthouden de geesten en goden hun hulp”: laten we toch niet zelf ons onheil bezorgen! Moeder, ik ben nu twintig jaren uw dochter geweest. Als ik mijn bezit bereken, dan is dat tenminste duizend kwartons zilver waard. U bent nu over de zestig. Mijn wens is mij los te kopen voor een bedrag dat u twintig jaren verzekeren zal van uw levensonderhoud. Ik zal samen met hem een andere woonplaats kiezen. Als die woonplaats niet te ver is, kunnen we zo vaak we willen herinneringen aan vroeger ophalen.’ Haar moeder besefte dat ze niet van haar beslissing af te brengen zou zijn en stemde daarom toe. De jonge vrouw schonk haar wel honderd kwartons meer dan ze nodig had. Vier of vijf huizen om de hoek in noordelijke richting huurde ze een leeg appartement. Daarop waste en baadde ze de jongeman en gaf hem schone kleren, ze maakte hem soep en pap om zijn darmen weer te laten werken, en daarna versterkte ze zijn ingewanden met gestremde melk. Pas na meer dan tien dagen zette ze hem de fijnste spijzen voor. Zijn kap, zijn schoeisel, zijn sokken - zij liet hem alleen het duurste en beste dragen. Binnen een paar maanden was hij weer wat aangekomen, en na een jaar was hij weer helemaal de oude. Eens op een keer zei zij tegen hem: ‘Je bent nu weer gezond en je hebt weer je vroegere ambitie. Denk eens diep na en overweeg het zorgvuldig: als je je het vroeger geleerde voor de geest probeert te halen, beheers je het dan nog?’ Hij dacht na en zei: ‘Slechts zo'n twee- of drietiende.’ Zij liet daarop haar rijtuig komen en ging de stad in en hij volgde haar te paard. Aangekomen op (dat gedeelte van) de markt bij de zuider-zijpoort van de Trommeltoren waar men boeken verkocht, liet ze hem uitzoeken wat hij wou kopen. In totaal kostte dat honderd kwartons, maar alles liet ze in haar rijtuig leggen om mee naar huis te nemen. Daarop liet ze hem alle zorgen van zich af zetten zodat hij zich geheel wijdde aan de studie en de nacht de dag liet voortzetten in zijn noeste ijver. Zij hield hem steeds gezelschap, en pas om middernacht gingen ze slapen. Zodra ze merkte dat hij moe werd, wekte ze hem op gedichten te schrijven. Na twee jaren was zijn studie geheel voltooid: er was geen geschrift op aarde of hij had het geheel gelezen, en hij zei tegen haar: ‘Nu kan ik me aanmelden om deel te nemen aan het examen.’ Maar zij zei: ‘Nu gaat het nog niet’, en liet hem zijn studies voortzetten zodat hij voorbereid zou zijn op honderd veldslagen. Na weer een jaar zei zij: ‘Nu gaat het!’ Daarop slaagde hij bij zijn eerste poging in de hoogste categorie en de examinatoren waren verbluft. Zelfs onder de ouderen was er niemand die niet bij het zien van zijn geschriften eerbiedig achting toonde, maar als ze vriendschap met hem wilden sluiten slaagden ze daarin niet want de jonge vrouw zei tegen hem: ‘Het is nog te vroeg! Zodra ze eenmaal geslaagd zijn in een examen, menen de jongeheren van tegenwoordig dat ze de hoogste ambten aan het hof kunnen verkrijgen en eigenaar zijn van de roem die de wereld hun schenkt. Maar jouw gedrag is bezoedeld en je daden zijn onbeduidend, waardoor je de mindere bent van de andere heren. Je moet je scherpe wapenen slijpen en harden zodat je nogmaals de overwinning zult kunnen behalen. Daarna pas kun je je verbinden met zoveel mogelijk personen en over alle andere uitblinkende heren triomferen.’ Vanaf dat moment spande hij zich nog meer in en zijn faam nam voortdurend toe. In dat jaar werd het grote driejaarlijkse examen gehouden, waarvoor bij edict de voortreffelijkste heren werden opgeroepen. De jongeman nam eraan deel in de categorie ‘Openhartige vermaning’ en zijn opstel verwierf de eerste plaats. Hij werd benoemd tot secretaris van de prefectuur Chengdu, en te beginnen met de Drie StaatsliedenGa naar eind5) waren alle ambtsdragers zijn vrienden. Toen hij zich naar zijn ambtelijke post zou gaan begeven, zei de jonge vrouw tegen hem: ‘Nu ik je dan weer gemaakt heb tot wat je oorspronkelijk was, heb ik je mijn trouw bewezen. In de jaren die me nog resten wil ik gaan zorgen voor mijn oude moeder. Jij moet een dochter huwen uit een vooraanstaand geslacht die waardig is de offers aan de voorouders te brengen. Je moet je niet encanailleren door een huwelijk met mij. Handel doordacht en pas goed op jezelf. Ik ga nu weg.’ Hij zei onder tranen: ‘Als jij me in de steek laat, zal ik me de keel afsnijden om de dood te zoeken!’ Zij weigerde hardnekkig met hem mee te gaan, maar hij smeekte het haar zo hartstochtelijk dat ze zei: ‘Ik zal je uitgeleide doen tot over de rivier (de Bailong), maar als we aangekomen zijn in Jianmen, moet je me laten terugkeren.’ Hij beloofde dat. Na ruim een maand kwamen ze aan in Jianmen. Voordat ze daarvandaan vertrokken arri- | |
[pagina 29]
| |
veerde er een lijst van benoemingen: de vader van de jongeman was uit Changzhou naar de hoofdstad ontboden en benoemd tot prefect van Chengdu en tevens gouverneur van Jiannan. Twaalf dagen later kwam zijn vader aan (in Jianmen). De jongeman gaf zijn naamkaart af, en kwam zijn opwachting maken in het posthuis. Zijn vader durfde niet te zeggen dat hij meende hem te herkennen, pas toen hij de ambten en namen van zijn grootvader en vader had gelezen beval hij hem volkomen verbaasd om de treden (van het verhoog) te bestijgen, en toen hij, nadat hij hem in zijn armen had gesloten, lange tijd had geweend, zei hij: ‘Jij en ik zullen weer vader en zoon zijn als vroeger!’ Vervolgens informeerde hij hoe alles zo gekomen was, en de jongeman zette de hele toedracht uiteen. Zijn vader was vol bewondering en vroeg waar de jonge vrouw was. Toen hij zei: ‘Ze heeft me tot hier uitgeleide gedaan maar ik moet haar nu terug laten gaan’, zei zijn vader: ‘Dat mag niet!’ De volgende dag liet hij zijn rijtuig inspannen en tesamen met de jongeman ging hij vooruit naar Chengdu, hij liet haar in Jianmen blijven en voor hen een eigen woning bouwen. De volgende dag beval hij een huwelijksmakelaarster het huwelijk van de twee partijen te regelen. Geheel overeenkomstig de riten werd ze ingehaald als de bruid, waarna ze een gelukkig echtpaar waren. Nadat het huwelijk was voltrokken verzorgde ze als een voorbeeldige huisvrouw de verschillende jaarlijkse offers aan de voorouders, ze bestierde het huishouden strikt en juist en alle verwanten waren bijzonder op haar gesteld. Een paar jaren later, toen de vader en moeder van de jongeman beiden overleden, droeg ze op volmaakte wijze rouw. Er groeide een wonderzwam bij de rouwhutGa naar eind6) en één halm droeg drie aren. Het betrokken rayon diende hierover een memorie in bij de troon. En enige tientallen witte zwaluwen nestelden onder hun hoge balken. De zoon des Hemels overlaadde hen, onder de indruk daarvan, met geschenken. Na de beëindiging van de rouwperiode, werd de jongeman benoemd op de hoogste posten en in tien jaren kwam hij tot verscheidene prefecturen, terwijl zij verheven werd tot Vrouwe van Qianguo. Ze hadden vier zoons die allen hoge ambtsdragers werden - de minste was nog altijd prefect van Taiyuan. De echtgenotes van de broers kwamen allen uit de beste families. Niemand evenaarde hun voorspoed in het openbare en privé leven! Ach! Al was ze dan een veile deerne, een dergelijk deugdzaam gedrag kan zelfs niet overtroffen worden door de kuise vrouwen uit de oudheid! Wie zou hierbij onaangedaan kunnen blijven? Mijn oudoom was prefect van Jinzhou, werd overgeplaatst naar het Ministerie van Financiën en werd commissaris voor het graantransport. In alle drie de ambten was hij de opvolger van de jongeman en daardoor kwam hij alle bijzonderheden van deze zaak te weten. In de regeringsperiode Zhenyuan (785-804) sprak ik met (Li) Gongzuo over de verschillende soorten deugd en kuisheid bij vrouwen, en daarom vertelde ik de zaak van de vrouwe van Qianguo. Gongzuo klapte in zijn handen en luisterde toe vol verbazing en zei mij haar geschiedenis op te schrijven. Daarop nam ik de penseel, doopte hem in de inkt en stelde haar in hoofdlijnen op schrift. In het najaar, de achtste maand, van het jaar yihai (795)Ga naar eind7), door Bai Xingjian uit Taiyuan. |
|