boomstam, dankbaar en opgelucht. Langzaam trokken wij verder huiswaarts. Achter mij liep nu mijn chauffeur Charles, nog altijd in zijn uniformjasje met gouden knopen en de pet op het grote vierkante hoofd. Ik had het opgegeven hem uit te leggen dat dit voor mij bij dit soort gelegenheden niet hoefde. Blijkbaar had de administrateur van één van mijn vóórvóórgangers hem met de dood bedreigd als hij zijn jasje en pet tijdens dienstbedrijvigheden uit en af zou doen.
‘Mr Olivier always said that however hot, I just go on and be dressed correctly even if I would die in uniform and my cap,’ zuchtte Charles berustend, en schudde mismoedig het hoofd als ik opmerkte dat ik zijn baas was en niet een zekere meneer Olivier, die hier al jaren weg was. Waarschijnlijk had het iets te maken met zijn sterke gevoel voor geesten, van voorouders, en anderen die vertrokken zijn?
Maar wat hoorde ik nu achter mij bepraten? Monkeymeat. Hoorde ik het goed? Ja, het was zo. Charles bestelde apevlees bij een van Les Jeunes Planteurs. Om mee te nemen in de auto naar huis, in mijn auto godbetert. ‘Charles’, riep ik. ‘Are you crazy? Nothing monkey meat. Never never in my life, I mean in my car’.
‘No sir’, riep hij hijgend terug. ‘Juist inquired about monkey, sir. Live monkey, cause I like monkey. No monkeymeat sir’.
Hij loog, ik had hem duidelijk over monkeymeat horen zeuren. Walgelijk om voor te stellen: Charles met zijn toch al vettige lippen, vet van apevlees, de botten van het superbe dier achteloos naast zich in een krant gekwakt. Apehandjes, voeten, onze handen en voeten. Mijn zuster de aap, in Charles' vette buik en de verminkte resten in een ouwe krant. Als ik 't ooit zou merken, hij vloog eruit, eruit.
Naarmate wij het dorp naderden, steeg het rumoer. Het welkomstlied werd wederom aangeheven en het gescandeerde Oeaaah hielp mij om het kranige marstempo in te zetten dat van mij voor de eindspurt verwacht werd. Het getoeter van onze olifantshoorn werd nu beantwoord door een toeter in het dorp. En zo kwamen wij tenslotte aan, opgewacht door de vrouwen. Het leek wel de finish van de Tour de France. Inmiddels speelde dit alles zich af onder een loodzware lucht: de regen die ik had voorspeld. Ik was blijkbaar in goede vorm vandaag. Ik wees achteloos naar boven, nieuw gejuich ging op, getoeter, gegil van vrouwen, en op een warme golf van mensen werd ik het huis van het dorpshoofd ingespoeld, waar het donker was en wat koeler. Een van de Jeunes Planteurs begon aan een toespraak, terwijl wij en alle andere aanwezigen bier dronken, veel bier, dat er dadelijk weer als zweet uit gutste. De vicaris lag dromerig in de luie stoel naast de mijne. Sommigen dronken whiskey uit de fles; het zag ernaar uit dat er reeds voor onze terugkomst al aardig was verbruikt door degenen die in het dorp waren achtergebleven. Toen de Jeune Planteur was uitgesproken, en ik wilde opstaan om hem te gaan bedanken, stond er een andere jongeman op, gehuld in een T-shirt merk ‘cigarettes Bastos’, en greep het woord onder afkeurend gemompel van de anderen. Hij was gelukkig kort van stof, maar duidelijk genoeg. Het was mooi en wel met deze bezoeker, maar er waren al zoveel andere bezoekers geweest, en nu moesten wij maar eens tot zaken komen. Het beste leek hem dat de bezoeker nu maar meteen zijn vragen zou stellen. Deze konden dan terstond worden beantwoord, waarop de zaken, naar hij vurig en eerbiedig hoopte, meteen eventjes konden worden geregeld. Ik moest dit wel in mijn antwoord verwerken, vervelend was dat, maar weer zat het mij vandaag mee. Hij was nog niet uitgesproken of een akelige groene bliksemflits, een scheurende klap onmiddellijk daarop brachten iedereen een ogenblik tot
zwijgen. Toen gingen alle wolken open, wijd open, met een geweld alsof een goederentrein door ons huisje denderde, nog duizendvoudig versterkt door het roffelen van de stortvloeden op het dunne zinken dak boven onze hoofden. Regen, bier en whiskey deden de rest van het werk. Lachend, joelend en gillend rolde iedereen naar buiten om in de verrukkelijke koude regen te dansen. De vicaris trok mij aan de arm en duwde mij mijn auto in, waar Charles al achter het stuur zat. Net zou het portier worden dichtgedaan, toen een vrouw gierend van het lachen een klein dier naar binnen gooide. Het bleek een aap, een jonge aap, die zich angstig, of boos, kwekkerend had teruggetrokken in de verste hoek tegen de achterruit.
‘A monkey, sir’, merkte Charles op, rustig door de stortregen sturend. Ik was blij dat hij zo rustig was gebleven want de pistes worden onder dit soort regen zo slipperig dat je bij een enkele verkeerde beweging al vast zit in de berm.
‘Yes, a monkey, Charles’.
De regen roffelde onverminderd voort op het dak van de auto, terwijl wij in de tweede versnelling verder glibberden door het woud, bijgelicht door het bijna ononderbroken koude blauwe vuur van de bliksem. Veel afgewaaide takken lagen op de weg, maar nog geen boom. In geval van een boom konden wij hier wel blijven slapen, want andere voertuigen, laat staan voorzien van bijlen en zagen, zouden niet meer komen.
De aap was stil geworden en volgde belangstellend de weg zoals deze zich door zijn achterruit langzaam afrolde. Toen zat hij in één sprong tegen mijn borst, zich met beide zwarte werkmanshandjes vastklemmend, en hij maakte tevreden geluiden.
‘Baby monkey, needs mother monkey’,