Het is misschien maar het beste om de nieuwe school zelf aan het woord te laten, bij monde van W.A.A.M. de Roos (hoogleraar staathuishoudkunde aan de Erasmus Universiteit), omdat hij, in het oude, respectabele Maandschrift Economie van januari 1980 een stuk heeft geschreven (‘Post-Keynesiaanse economie als gemeenschappelijke noemer voor een progressief researchprogramma’) waarin de zaak wordt uitgelegd. Het blijkt dan dat de nieuwe richting eigenlijk is opgebouwd uit drie andere richtingen, te weten de institutionalisten, de radicalen en de Cambridge School. In naam van Keynes worden deze drie samengevoegd tot een research programma dat de economie van nieuwe paradigma's moet voorzien. ‘Innovaties zijn creaties’ stelt De Roos hoopvol vast.
Wat houden nu die drie, reeds bestaande, richtingen in? De institutionalisten worden vaak in verband gebracht met Thorstein Veblen, de negentiende eeuwse Noor die Amerika met verbaasde ogen bekeek en een bekend maar wellicht weinig gelezen boek schreef over de leisure class. Hij heeft nogal wat invloed gehad, o.a. via David Riesman, maar niet zozeer op de economie. Een andere institutionalist is Wesley Clair Mitchell, een statisticus, die ijverig materiaal heeft verzameld over de conjunctuurbeweging; hij heeft enorm veel navolgers gehad, zij het dat zij wat meer theorie hebben gebruikt dan Mitchell zelf deed om de cijfers te verklaren. Nog een andere institutionalist is John Commons, die veel over de vakbeweging heeft geschreven; een soort vader van de labor economics, een branche die zeker in de V.S. niet over gebrek aan belangstelling mag klagen. Deze institutionele richting is volgens mij geen echte richting, meer een allegaartje van tamelijk uiteenlopende schrijvers. Een verdrukte of dissidente stroming is het zeker niet, gegeven het succes van de statistiek en van labor economists als John Dunlop, Walter Galenson en de bij ons nogal bekende John Windmuller.
De neo-radicalen vormen ook een vrij heterogeen clubje; ze zijn deels Marxistisch, deels niet. Ze hebben als gemeenschappelijk streven dat ze willen bewijzen hoe slecht het kapitalisme is. Op alle terreinen: produktie, verdeling, onderwijs, sport, bureaucratie, sociale voorzieningen, belastingen, politie, bewapening, overconsumptie, onderconsumptie, allemaal even rot. Hun vurige belangstelling voor misstanden werkt soms sterk inspirerend. Ze leveren soms interessant werk. Maar wat dit met Keynes te maken heeft is niet duidelijk, evenmin als trouwens de institutionalisten met Keynes in verband gebracht kunnen worden. De radicalen worden in zekere zin wel verdrukt, ze hebben moeilijk toegang tot de officiële tijdschriften. Dat valt te begrijpen omdat die tijdschriften meer wetenschappelijk zijn ingesteld dan verenigbaar is met het vooropgezette en propagandistische doel van de radicalen. Maar als iemand van die school iets schrijft dat een beetje handen en voeten heeft wordt het toch wel hier of daar geplaatst.
De derde richting waarop de Post-Keynesianen zich beroepen is het lastigst te karakteriseren. Het is de Cambridge School, aangevoerd door Joan Robinson. Dit zijn meest oudere Keynesianen, die een bepaalde Keynes-interpretatie voorstaan. Zij zien de maatschappij als onevenwichtig. De economische ontwikkeling mag niet als een evenwichtig proces worden beschreven. Nu, dat klopt met Keynes. Maar ze verwerpen ook de grensproduktiviteitstheorie, wat Keynes niet deed; wat de verdeling betreft beroepen ze zich op Ricardo (1812). Hun goeroe is Piero Sraffa, die een uiterst merkwaardig boek heeft geschreven (Production of Commodities By Means Of Commodities, 1960). Daarin is Sraffa onder meer op zoek naar de absolute waardestandaard, dat is de waarde van een goed die niet verandert als de lonen en de rentevoet ten opzichte van elkaar veranderen. Deze richting heeft een erge hekel aan het schaarstebegrip. Hun ideeën zijn buiten de kring der vakmensen nauwelijks toegankelijk (behalve als het over rekbare uitspraken gaat zoals ‘de verdeling is een maatschappelijk proces’, wat iedereen wel wil geloven) en worden binnen de economie wel eens met schouderophalen bejegend. Maar verdrukt worden ze niet, het zijn ofwel gepensioneerde mandarijnen of jongelui die de tijdschriften volschrijven. In Groningen is pas een adept van deze Cambridge school (Jan Kregel) benoemd als hoogleraar in de algemene economie.
Het dooreenroeren van deze sterk uiteenlopende ingrediënten, die ten dele uit de oude doos komen, kan best een smakelijke hutspot opleveren. Hoe voedzaam het gerecht is moet blijken uit de kracht, die de wetenschapsbeoefenaar er uit op doet. Dat wil zeggen: bij het oplossen van typisch moderne problemen, want daarvoor is het Post-Keynesianisme gebakken. De Roos noemt zes onderwerpen die volgens hem met prioriteit moeten worden aangepakt. Het zijn: de multinationals, de overvloedige consumptie, de milieuvervuiling, de vervreemding, de planning en het neo-kolonialisme. Nu, dat is best, al zie ik niet zo gauw wat ze met die vervreemding aan willen, maar daarvoor wordt dan ook interdisciplinaire hulp ingeroepen, want daar zijn de Post-Keynesianen ook grote voorstanders van. Mij lijkt dat allemaal prima.
Wel zou ik aan het lijstje van prioriteiten nog een paar willen toevoegen. Zo zou ik wel eens