uitscheld voor idioot, ga je je dan ook gedragen als een idioot? De volgende keer, dat ze dat tegen je zeggen, dan lach je ze maar keihard uit, of je spuugt voor hun voeten. Weet je eigenlijk wel’, zei de vader, terwijl hij zijn stem liet dalen tot een geheimzinnige fluistertoon, ‘dat een huilebalk een soort prins is, die alle mensen en dieren in zijn macht heeft? Hij kan ze maken en breken; hij kan ze laten doen wat hij wil, alleen voor zijn eigen plezier. En later, als hij ouder is, dan wordt hij koning en dan woont hij in een paleis. Iedereen noemt hem “majesteit” en moet voor hem buigen. Niet vergeten, prins Colijn.’
Ze werkten daarna verder aan het huis. Dat wil zeggen: de vader bouwde en het kind gaf aanwijzingen. Colijn was gefascineerd door het uitzicht op de binnenkant van het poppenhuis. Het deed haar denken aan de gangen van een mierennest, waar ze, buiten, soms wel urenlang overheen gebogen kon zitten, voordat ze de twee geheime stenen er weer voorzichtig op legde. Colijn voelde zich in het grote huis eigenlijk ook net een mier en het was alsof ze er zich, alleen gedreven door een instinct, een weg doorheen zocht. Zo mocht de bovenste trap niet alleen maar worden afgedaald met iedere keer een tree overslaan. Onderaan die trap, op de kleine overloop, moest er eerst door het raampje van glas-in-lood naar de tuin worden gekeken die er altijd, onafhankelijk van het seizoen, zonnig uitzag vanwege het gekleurde glas. Zoals wanneer je in een oranje tent lag, 's morgens in de vakantie, dan wist je ook nooit of het mooi weer was of niet, dacht Colijn.
Daarna kwamen de twee kleine trappen, waarvan de een tree voor tree en de ander in een sprong genomen moest worden. Vooral dat laatste was van groot belang. Die tweede trap was gevaarlijk. Colijn voelde er tegelijkertijd afkeer en angst voor, omdat in de middelste tree een deuk zat. Die was erin gekomen, toen de vader op een avond het gangtafeltje boven zijn hoofd had getild en daarna naar omlaag gegooid.
‘Val dood!’, schreeuwde hij toen. ‘Papa is een beetje ziek’, had de moeder gezegd. Colijn zag, toen ze bang en haastig naar beneden liep, behalve die deuk ook druppels bloed op de trap. Die zaten er nu nog; Colijn was er zeker van. Het was een trap met littekens geworden.
Bovenaan de langste trap hield Colijn altijd eerst twintig tellen haar adem in en gleed vervolgens langs de leuning naar omlaag, naar de begane grond, die van marmer was.
Zo ging Colijn meerdere keren per dag dezelfde route. Het moest op die manier en niet anders. Als ze er van afweek konden er wel eens ongelukken gebeuren. Het kwade amen zou bijvoorbeeld kunnen komen. Colijn was als de dood voor het kwade amen. En als ze een tree teveel of te weinig oversloeg, dan zou het kwade amen wel eens boos op haar kunnen worden en niemand zou haar ervan kunnen verlossen, zelfs haar vader niet. Die zou bovenaan de trap staan, even groot als god zelf en ‘val dood’ schreeuwen en alle meubels in het huis naar beneden smijten.
De vader onderbrak Colijns gedachten. ‘Let op, Colijn’ zie hij, ‘dit wordt mijn kamer. Het is de mooiste van het huis. Hij heeft de meeste ramen. Er is een balkon bij. Hij is zo groot, dat ik gemakkelijk kan ijsberen zonder me te vervelen. Langs de wanden staan kasten vol met boeken. Ik ken ze allemaal uit mijn hoofd. Het is er stil, in mijn kamer. Ik woon daar alleen. Of nee, toch niet. Er is nog iemand, eigenlijk. Maar dat is erg geheim.’ Hij zweeg.
‘Kun je een geheim bewaren, Colijn?’ hernam hij, na een paar minuten. Colijn knikte.
‘In mijn kamer woont een geest’, zei de vader. ‘Hij zit achter de gordijnen. 's Avonds, wanneer ik achter mijn bureau zit, begint hij tegen me te praten. Hij spreekt niet vaak en hij zegt altijd hetzelfde. Hij zegt: ‘Werk. Kijk niet om je heen. Schrijf. Val niet in slaap. Studeer, zonder ophouden. Werk, schrijf, studeer totdat je erbij neervalt. Je moet naar me luisteren, want ik ben je vriend.’
Dat zegt hij. Ik luister naar hem, omdat hij mijn vriend is. En daarom’, zei de vader, ‘daarom moet jij kloppen, voordat je mijn kamer binnenkomt. Jij moet eigenlijk maar helemaal nooit meer mijn kamer binnenkomen. Jij niet en niemand. De geest houdt er niet van. Het maakt hem boos. Als jullie binnenkomen, dan gaat hij weg. En als hij weggaat heb ik geen vriend meer. Daarom moet ik met rust gelaten worden. Jullie moeten mij met rust laten, begrepen!’
Colijn deed een stapje achteruit, totdat ze weer in de deuropening stond.
‘Ja, ga jij ook maar weg’, zei de vader luid. ‘Jij bent net zo bang voor me als de anderen; ik zie het aan je gezicht. Donder op! Ga maar buiten spelen.’
Colijn rende door de achterdeur naar buiten, de tuin in. Helemaal in de hoek stonden de rododendrons. Daaronder verstopte ze zich.
‘Niemand kan me zien’, fluisterde Colijn. ‘Niemand kan me vinden. Niemand komt me zoeken. Ik blijf hier altijd zitten. Net zolang tot ik doodga. Dan krijgt hij wel spijt.’
Ze begon afgevallen bladeren uit elkaar te rukken. Bij elke ruk zei ze een woord.
‘Ik wil geen poppenhuis. Hij mag het zelf houden. Het is een rotpoppenhuis. Ik wil het heus niet hebben. Hij is een reus. Een rotreus.’
Ze kneep haar ogen stijf dicht en herhaalde met hardnekkigheid: ‘Ik ben dood.’
Na een uur kreeg ze het koud. Ze had kramp