Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Retorica en liberale samenleving
| |
[pagina 9]
| |
ties in het algemeen? Kunnen we ook bijvoorbeeld niet volhouden dat een van de oneindig debatteerbare onderwerpen van de filosofie is de relatie tussen het blijvende en het veranderlijke - en dat het debat over phusis - natuur, het eeuwige - en nomos - conventie, dus veranderlijk - in het kader van deze filosofische vraagstelling behandeld zou moeten worden, terwijl anderzijds de chemie door de ontdekking van elementen en atomen haar eigen bijdrage tot de oplossing van dit probleem heeft geleverd... Oef! Het debat zal alras oeverloos worden. Maar zijn filosofische debatten dat dan niet, in tegenstelling tot de welomschreven context waarin problemen worden gesteld en oplossingen worden gevonden in de natuurwetenschappen?
Alles kan met alles vergeleken worden, en het is het kenmerk van het genie dat hij zaken die eerst niets met elkaar te maken leken te hebben met elkaar in verband heeft gebracht. Dat geldt voor uitvinders, filosofen en dichters. Het verschijnsel is, heel in het kort, te demonstreren aan de gedurfde metafoor, die een onverwachte en toch vanzelfsprekende indruk maakt. Ach, dat dit boek eens vanzelfsprekend mocht worden! Een van de moeilijkheden is kennelijk nu juist het beperken van de relevante context, dat mag nu wel duidelijk geworden zijn.
De manier waarop ik het probleem nu ga stellen is te vangen in de termen overeenkomst of verschil, en hoofdzaak of bijzaak. En, zo luidt mijn stelling, door verstandig met deze paren tegenstellingen te manipuleren kan elke stelling discutabel worden gemaakt. Als een spreker naar woorden zoekt, zoekt hij naar overeenkomsten: ‘dit is een boom’, wil dan zeggen: ‘ik vind dat dit vergelijkbaar is met datgene wat ik gewoonlijk - en anderen met mij - onder “boom” verstaan’. Het noodzakelijk optredend verschil (want er zijn meer dingen dan woorden) kan altijd nog gepreciseerd worden: ‘dit is een wel heel eigenaardige iep van vijftig meter hoog’, ‘dit is een (donker)rode Fiat 600 uit 1972’, of, ‘bij het stofzuigen verrichtte deze huisvrouw de volgende handelingen...’ Maar: het individuele is nooit in taal te vangen: individuum est ineffabile. Daar is de taal (in zijn referentiële functie) dan ook niet voor. Niets, zelfs geen luciferdoosje, kan ooit volledig beschreven worden. Hoever de precisering moet gaan, en wat dus hoofdzaak is en wat een tenslotte te verwaarlozen bijzaak, valt niet in het algemeen uit te maken. Is het verschil tussen vermiljoen en karmijn belangrijk? Soms wel, soms niet. Gaat het om de kleur van een vlag? Elke kleur rood is mij goed, als het maar niet oranje is. Verschil is echter alleen maar mogelijk op basis van overeenkomst, en, als mensen discussiëren, dan is verschil van mening dus alleen maar vruchtbaar op basis van overeenstemming: karmijn en vermiljoen zijn alletwee een rode kleur. ‘Rood’ is de boventerm (genus) van de ondertermen (species) ‘karmijn’, ‘vermiljoen’ etc. Boventerm en onderterm, genus en species, zijn trapsgewijs verwisselbaar, al naar gelang in een semantische hiërarchie - af te beelden als boom (‘van Porphyrius’) - nieuwe vertakkingen worden aangebracht: ‘licht vermiljoen’ wordt dan, zo iemand behoefte voelt ‘licht’ en ‘donker’ vermiljoen te onderscheiden, in een dergelijke boom, een onderterm, species van een boventerm ‘vermiljoen’. Een dergelijke hiërarchie maakt het mogelijk als volgt te redetwisten: ‘dit is karmijn’, ‘nee, vermiljoen’, ‘laten we het er over eens zijn dat het rood is’. Vindt men de overeenkomst (overeenstemming) de hoofdzaak of het verschil (van mening)? Het antwoord kan niet los gezien worden van de onderhandelingssituatie waarin discussie-partners zich bevinden. Het is soms mogelijk de context door een algemene afspraak te beperken: dit is relevant, dit niet. Dergelijke afspraken waarborgen de successen van de exacte wetenschappen. De resultaten wettigen de beperking van de context, men heeft daarom een belang bij deze beperking. Maar vaak mislukken dergelijke afspraken, en wel omdat er geen eensgezindheid bestaat over het belang van deze of gene beperking. Het is mogelijk alle uitingen, zelfs de meest academische, te ontmaskeren als rationalisaties van belangen: verlangens, angsten en rancunes. Mits men zelf een belang heeft bij een dergelijke ontmaskering.
Wie er belang bij heeft dat zijn oplossing van een probleem als waarheid wordt aanvaard, zal er voor moeten zorgen afwijkende meningen onmogelijk te maken. Verbieden lijkt voor de hand te liggen, maar daar is men meestal niet machtig genoeg voor, of de averechtse gevolgen tellen anders te zwaar. De meest fatsoenlijke manier is het opzetten van een ‘dwingende’ bewijsvoering. Maar als er mensen zijn die een duidelijk belang hebben bij een andere waarheid over hetzelfde onderwerp dan zullen zij ook een sluitende bewijsvoering opzetten. Als een bepaalde filosofische kwestie na twee en half duizend jaar debatteren nog niet is opgelost - ‘we are plunged into a discussion of questions which are as relevant now as when they were first raised by the sophists’ (Guthrie) - dan wordt de verleiding groot om te denken dat de redeneringen zoals die bijvoorbeeld door Plato aan Socrates in de mond waren gelegd om de sofistische standpunten over rechtvaardigheid te weerleggen, toch niet zo dwingend zijn. Het zijn quasilogische redenaties, en ze dienen om een belang - volgens Popper het anti-democratisch belang | |
[pagina 10]
| |
van Plato - te ontmaskeren.Ga naar voetnoot2) Maar het democratisch humanisme is niet vanzelfsprekend een universele waarde. Popper's betoog doet tegenwoordig, nu wij omringd raken door steeds feller fanatisme en terreur, naïef aan. Dat wil zeggen, het ziet er uit als een verdediging van het belang van een door woord en wetenschap machtige elite.
Maar dat alles geldt dan ook voor dit boek en de politieke strekking van dit hoofdstuk zal de lezer in elk geval niet hoeven te ontgaan. Maar niet elk standpunt is politiek op hetzelfde niveau van generalisatie. Een verdediging van de retorica die neerkomt op een verdediging van een democratische en liberale samenleving - die aan de kant van Popper staat in de strijd tegen elk totalitarisme, maar dan ook dat van de wetenschap - zal rekening moeten houden met argumenten die, binnen het kader van de voor de democratie essentiële vrijheid van meningsuiting, pleiten voor onderling tegenstrijdige politieke standpunten. Een beschrijving van de standpunten binnen een democratie beweegt zich dus op een ander niveau dan beschrijving van de democratie zelf. Als dit aanleiding geeft tot logische paradoxen, bijvoorbeeld: ‘ik maak gebruik van de democratische vrijheid van meningsuiting om te bepleiten dat de vrijheid van meningsuiting wordt afgeschaft’, dat is het wel handig om een scheiding in object- en metaniveau in te voeren. Dan zou men ook kunnen zeggen dat een partij die binnen de democratie links is, links is dankzij het feit dat er ook rechtse partijen bestaan. Heeft een linkse totalitaire partij echter de revolutie gewonnen, dan is hij, omdat er nu geen rechtse partijen meer bestaan, niet links meer, althans niet op dezelfde manier. Maar wie dit te subtiel vindt, kan ook van wisseling van generalisatieniveau spreken. Die kan als denkfout worden geïllustreerd door het volgende debat: ‘ongeloof is ook een soort geloof’. Nee, ongeloof en geloof zijn species (soorten) van overtuiging.
De retorische analyse zelf is niet partijdig. Men denke aan een oorlog tussen twee staten, heel ver weg, bijvoorbeeld Athene en Corinthe. De argumenten voor het eigen gelijk zijn gelijkluidend aan beide kanten. Het ligt voor de hand om, met Thucydides, dergelijke argumenten als voorwendsels terzijde te schuiven, en de werkelijke reden voor de oorlog in economische rivaliteit te zoeken. Maar zijn de motivaties die de partijen opgeven voor de partijgangers zelf bijzaak? De burgers en soldaten geloven erin, en worden daardoor tot opofferingen en wreedheden gedreven. En, ook al lijkt een situatie waarin beide partijen elkaar beschuldigen het eerst met agressie begonnen te zijn, vanuit een wetenschappelijke afstand bekeken misschien wat kinderachtig - maar ook de wetenschap zoekt naar ‘wie’ of ‘wat’ begonnen is: naar oorzaken - dat geldt toch niet voor de wederzijdse hartstochten die nu eenmaal een oorlog moeten begeleiden. Recentelijk nog konden dit soort argumenten honderdduizenden betogers tot wilde haatgevoelens opzetten, en het debat tussen de Verenigde Staten en Sovjet Rusland over ‘Afghanistan’ komt ook neer op een schuldvraag in termen van ‘wie er begonnen is’. Of vergelijk een vendetta. Het is niet moeilijk het mechanisme van een vendetta te analyseren, en die analyse heeft al sinds onheugelijke tijden - de instelling van het hoog gerechtshof, de Areopagus, verheerlijkt door Aeschylus in de Eumenides - burgers er toe gebracht geschillen over moord aan een rechter toe te vertrouwen. Maar wie zelf in zo'n bloedige spiraal terecht is gekomen komt er niet meer makkelijk uit. En dan wordt het aantrekkelijk voor intellectuelen die verzeild zijn geraakt in zo'n situatie ter zelfrechtvaardiging een analyse te maken van het juridische geweld van de staat, waar het terrorisme dan het enige adekwate antwoord op is - de slachtoffers van justitie eisen wraak!
Het is een ding een standpunt in te nemen, en het is soms iets anders een analyse te geven, waarin dit standpunt opgenomen is als een mogelijke, maar niet noodzakelijke, houding. Als ik in dit hoofdstuk de stelling verdedig dat concurrentie vergelijkbaarheid bevordert, dan kan men het eens zijn met deze stelling, en op grond van deze overeenstemming twee heel verschillende standpunten innemen: een links en een rechts: dat concurrentie dan ook gelijkheid bevordert en dat concurrentie ongelijkheid in het leven roept. Men maakt dan gebruik van de principieel discutabele keus tussen overeenkomst en verschil. | |
§ 2 Trapsgewijze DialectiekIn een tweede hoofdstuk, getiteld ‘Trapsgewijze Dialectiek’, zal ik laten zien hoe een goed geordend debat verloopt als partijen het eens zijn op een al dan niet geëxpliciteerd generalisatieniveau. Ze zullen dan verder discussiëren over specifieke verschillen binnen de generische overeenkomst. Mijn voorbeeld is een strafproces, waarin de verdediging heeft moeten toegeven dat A. gedood is door B., maar vervolgens van mening verschilt met de aanklager over | |
[pagina 11]
| |
het opzettelijk karakter van het voorval. Ik noem een dergelijk gang van de redenatie, die uitgaat van overeenstemming om vervolgens van mening te verschillen over specifieke verschillen, Trapsgewijze Dialectiek, maar ik zal er hier niet diep op ingaan. Ik wil er alleen op wijzen dat men voor het vaststellen van het onderwerp van discussie (opgevat als datgene waar men het over eens is, met specificatie van het punt van verschil) weer gebruik maakt van een hiërarchie van begrippen: ‘doden’ is algemener dan ‘moorden’, want ‘moorden’ verschilt van ‘doden’ door het specifiek verschil ‘opzettelijk’. Onderwerp van discussie: ‘is A. door B. opzettelijk (daarover zijn partijen het oneens) gedood (dat B.A. gedood heeft is geen geschil meer)’. Het debat ontaardt als men het niet eens is over het punt waarover men het eens zou moeten zijn. Dat kan zijn omdat men het niet eens is over de hiërarchie van begrippen. Vergelijk de moeilijkheden die geleerden ondervinden als ze literatuur willen definiëren (of recht). Het is niet duidelijk waar literatuur de species van is, maar het gevolg van dit gebrek aan definitie is dat men het er niet over eens kan worden welke trekken typisch zijn voor literatuur (specifiek literair zijn) en dus ook: welke trekken hoofdzaak zijn, welke bijzaak. Vandaar het gebrek aan eenstemmigheid in de literatuurwetenschap. Met nadruk zeg ik er bij dat het niet nodig is dat discussianten het met zoveel woorden eens zijn geworden over de definitie van het bovenbegrip, integendeel, de kans dat ze dat ook nog zouden worden is te klein. Het gaat er meer om dat discussianten het er snel over eens zouden moeten zijn dat bijvoorbeeld kwesties als spanning, dubbelzinnigheid, ook op andere gebieden van menselijke uitingen een rol spelen, en hoe die gebieden dan precies heten.
Het gaat mij in dit hoofdstuk om een algemene verdediging van het nut van discussies die gevoerd worden op basis van overeenstemming. Uiteraard zal die basis van overeenstemming op zichzelf de conclusie zijn van een discussie, die | |
[pagina 12]
| |
wellicht in een ver verleden is gevoerd. Die conclusies zijn dan door partijen aanvaarde feiten en waarheden. Dit deel van het boek is door de nadruk op discussie een verdediging van de liberale democratie geworden, van concurrentie van meningen, waaronder voor mij ook meningen over goederen vallen; stomme physieke objecten als voedsel en machines. De verdediging van de liberale samenleving strekt zich dankzij deze kunstgreep ook uit tot de liberale economie. Het spreekt vanzelf dat ik het woord dialectiek gebruik om een manier van geordend debatteren aan te duiden: het gaat mij om spelregels van een goed geordend debat, en niet om Wetten van de Geest, de Geschiedenis of van de Materie. De hiërarchische indelingen moeten dus ook streng nominalistisch worden opgevat; het gaat om indelingen die gebruikt worden als strategieën in een debat, niet om van de mensen onafhankelijke indelingen in de werkelijkheid. De retorica heeft het over opinies. De niettalige werkelijkheid komt in dit boek niet van pas, tenzij als stomme getuige gedagvaard. | |
§ 3 Wisseling van onderwerpWisseling van onderwerp kan zijn nut hebben als de ondervraagde partij aan voelt komen dat hij het op het door de ondervrager gekozen terrein zal verliezen. Hij kan dan proberen het recht voor zich op te eisen om het specifieke niveau waarop de tegenstander hem wil vastnagelen als bijzaak of irrelevant te verwerpen, en zelf een ander onderwerp te entameren. De zaak is wat riskant, want wie halverwege van onderwerp wil veranderen zal kribbige kreten moeten aanhoren als: ‘maar daar hebben we het nu niet over’. Vandaar dat het verstandig is een partij helemaal af te spelen, en daarna pas met het nieuwe onderwerp aan te komen, ingeleid met de woorden: ‘ik geef dit wel toe, maar, veel belangrijker is dat...’. Zo kan de verdediger die gedwongen is toe te geven dat zijn cliënt B. wel degelijk opzettelijk A. vermoord heeft, een nieuwe discussie entameren, door te zeggen: ‘we hebben het over de feiten gehad, laten we nu over waarden spreken’, en dan kan hij zich vervolgens gaan beroepen op erfelijke of sociale wetmatigheden, die B. ondanks de schijn van opzet gedetermineerd hebben. Het feit wordt daardoor minder ernstig ja, welhaast geëxcuseerd, want, de erfelijke degeneratie, of de slechte sociale omstandigheden waren de ware oorzaak! Uiteraard speelt hij met dit soort argumenten in op vooroordelen, gemeenplaatsen, die door zijn publiek aanvaard zijn, of aanvaardbaar lijken! Of men kan, als het om inkomensverschillen gaat, gebruikmakend van een aanvaarde hiërarchie, op een hoger generalisatieniveau klimmen, namelijk dat van de ruil, om vervolgens af te dalen naar een andere species: ‘ik let niet op de inkomsten maar op de uitgaven’, of men kiest als genus ‘beloning’, en daarvan niet de species ‘geldelijke beloning’, maar ‘immateriële beloning’, en daarvan weer als species de ‘eer’. Maar de kans dat het debat bij zoveel vrijheid om van onderwerp te wisselen ooit nog uitkomt op een voor allen en altijd geldige conclusie is nu wel verkeken. Ik denk dat dit de oorzaak is dat debatten over menselijke zaken na twee en een half duizend jaar nog niet zijn afgesloten. De belangen zijn zo groot dat men zich net als bij die debatten aan de borreltafel waarvan ik de typische voortgang zonet geschetst heb, niet voor een gat wil laten vangen, of, met andere woorden, men is niet bereid de context tot één generalisatieniveau te beperken - in dit geval de in geld meetbare, economische, inkomsten: het door de wetenschap van de economie bewerkte aspect en dus van een groter geheel van menselijke interactie, waarin ook een glimlach als beloning - en hoe kostbaar - kan tellen. De grote eensgezindheid in de exacte wetenschappen - waaronder economie en medicijnen - is dan aan rigoureuze beperking van de context, tot die van één ‘paradigma’, te danken. Men valt economie en medicijnen, als exacte menswetenschappen, dan ook het best aan door de beperkingen van het economisch of medisch model aan te vallen. Het resultaat is dan meteen onwetenschappelijkheid. Het komt ook voor dat geniale ontdekkingen op een exact wetenschappelijk gebied, psychologie, ecologie, erfelijkheidsleer, hun wetenschappelijkheid gaan verliezen naarmate de resultaten uitgebreid worden tot de hele menselijke samenleving: Freud, Lorenz, Wilson, en wel bij gebrek aan tegenwicht. Er is geen menswetenschap die kan antwoorden: ‘nee, op dit terrein heersen mijn wetten’. Maar door die uitbreiding verliezen de exacte resultaten aan wetenschappelijkheid: precisie, relevantie en reikwijdte gaan niet samen. | |
§ 4 Onuitsprekelijke waarhedenHet onbevredigende van de meeste debatten moet ons niet de ogen doen sluiten voor de mate van overeenstemming waarop partijen op zijn minst stilzwijgend een beroep doen. Gedeelde waarheden zijn er echt wel genoeg in deze verdeelde wereld. Het zijn voor een deel antwoorden op een geconstateerde onomstotelijkheid van de niet-talige werkelijkheid, die dan wel zelf geen stem heeft, maar soms heel afdoend obstructie kan plegen, en voor een deel uitdrukkingen van verlangens, naar geluk of rechtvaardigheid, kortom niet goed gedefinieerde waar- | |
[pagina 13]
| |
den. Men doet een expliciet beroep op gedeelde feitelijke waarheden als men het nodig vindt de ander onomstotelijkheid van de werkelijkheid in herinnering te brengen: ‘twee en twee is vier’, of, in de vorm van een al dan niet strikt letterlijk op te vatten spreekwoord: ‘wie zijn gat brandt aan de kachel moet op de blaren zitten’. Zoiets voert men aan als iemand bijvoorbeeld geen geld meer heeft omdat hij zich verrekend heeft, of als hij zich al dan niet letterlijk gebrand heeft. Maar is de werkelijkheid wel zo onomstotelijk als deze apodiktische uitspraken doen vrezen? Is het niet opvallend dat deze uitspraken die eerst zo eeuwig waar leken, nu zij in een bepaalde situatie zijn gebruikt, meteen al discutabel lijken te worden? Men kan zich heel goed een concrete situarie voorstellen waarin de ander tegenwerpt met een, al dan niet impliciet, beroep op hogere waarden: ‘ik ben geen kruidenier, als het geld op is komt er wel nieuw’, of: ‘wie niet waagt die niet wint’.
Ik waag twee algemene stellingen. De eerste luidt: elke algemene waarheid die wordt uitgesproken is door het feit dat hij wordt uitgesproken in een concrete situatie meteen al discutabel geworden. Hij zet zich nu af tegen andere waarheden. De tweede stelling luidt: Men kan alleen overtuigen door een beroep te doen op algemene waarheden. Uit de combinatie van beide stellingen volgt dat algemene waarheden in een concrete discussie-situatie alleen aanvaardbaar zijn zolang ze onuitgesproken blijven. Dus: men overtuigt door een beroep te doen op adhesie aan onuitgesproken algemene waarheden. Men suggereert ze, maar men moet ze vooral niet noemen, want dan worden ze in feite ingebracht in de discussie, en zijn daardoor discutabel geworden. De wereld is vol van mensen die het hartstochtelijk oneens zijn op godsdienstig, filosofisch, politiek gebied. Hoe komen ze aan hun overtuigingen, gezien het feit dat de kans dat de eigen overtuiging nu net de ware zou zijn niet erg groot lijkt. Tenzij men aanneemt dat men zelf veel knapper is dan de anderen, de niet bekeerden - of worden die wellicht gemanipuleerd. Zijn wij alleen geëmancipeerd? Het blijft een probleem! We zouden kunnen denken aan de manier waarop godsdiensten bekeerlingen maken: door aan te sluiten bij de overtuigingen van de eigen cultuur. Of aan de boutade van Eysenk: ‘wat waar is in Freud is niet nieuw, en wat nieuw is in Freud is niet waar’. Dat betekent dat Freud aansluit bij gedachtes over het onbewuste en gemeenplaatsen over de ziel zoals die in wijdverbreide kringen bestonden, en daarop, deels in ogenschijnlijke tegenspraak, zijn nieuwe, andere, theorie heeft gebouwd. Maar het is niet gemakkelijk dit ‘ware’ element te isoleren, of zelfs datgene wat het onbewuste van Freud gemeen heeft met dat van zijn voorgangers.Ga naar voetnoot3) Vandaar dat ik de zaak vereenvoudig door te stellen: men overtuigt door een beroep te doen op een andere, vagere, waarheid, een gemeenplaats, die echter beter niet uitgesproken kan worden. Een voorbeeld: Iemand roept uit, in de trant van Thrasymachus: ‘recht is het belang van de heersende klasse’. Een paradoxale kreet, die niet bestand is tegen logische analyse. Maar toch bestaat de gedachte ook bij de Marxisten: het burgerlijk recht en de burgerlijke staat dienen er toe de belangen van de burgerlijke samenleving te beschermen. Men speelt dan op dit simpele niveau met een dubbelzinnigheid van ‘burgerlijk’: ‘bourgeois’ en ‘civis’. Toni Negri is hoogleraar in het staatsrecht in Padua, en leider van de legale, maar volgens zwaarwegende beschuldigingen ook leider van de illegale, gewapende, extreem linkse beweging in Italië, en hij zit sinds april 1979 in de gevangenis in verband met de proletarische executie van Moro. Voor hem is elke hervorming van het recht ‘sociaal democratisch defaitisme’. Rechtvaardig is alleen de vernietiging van de staat en het recht, want anders zullen er steeds uitbuiting en onrechtvaardigheid blijven | |
[pagina 14]
| |
bestaan.Ga naar voetnoot4) Natuurlijk is er zelfs voor deze extreme stelling wel wat te zeggen. Men hoeft alleen het steeds aanwezig element van dreiging van geweld in het overheidsapparaat als hoofdzaak te nemen. Dan kunnen de verschillen met het geweld van misdadiger en terrorist geminimaliseerd worden. Het geweld van de overheid staat tegenover het geweld van de terroristen/vrijheidsstrijders.Ga naar voetnoot5) Evenwel, men kan als volgt redeneren: de uitroep: ‘recht is het belang van de heersende klasse’ maakt een toespeling op een onuitgesproken gemeenplaats: ‘er is geen rechtvaardigheid in deze wereld’, en die algemene stelling impliceert dat de spreker weet hoe rechtvaardigheid er uit zou moeten zien.Ga naar voetnoot6) Eigenlijk zouden we, als een tweede Socrates, aan een tweede Thrasymachus - dus misschien aan Negri - moeten vragen of dit de door hem bedoelde maar verzwegen suggestie is, en vervolgens of hij de implicatie aanvaardt. Misschien is onze tweede Thrasymachus wel veel slimmer dan de (fictieve) Thrasymachus die zo kwaad wordt op Socrates in Plato's Staat. Het soort eenzame gedachtenexperimenten waar de Geschiedenis van de Filosofie van leeft, omdat daarin de verzwegen schakels van een redenering worden opgespoord, zijn wat dat betreft niet helemaal eerlijk. Guthrie geeft een meer gecompliceerde analyse van de meer gecompliceerde stelling van Thrasymachus. Het gaat mij er om dat deze discussie waarin, op de manier van Socrates, verzwegen uitgangspunten aan het licht worden gebracht, altijd geëntameerd wordt om te ontmaskeren, om te laten zien hoe discutabel juist de verzwegen uitgangspunten zijn. Als we aan Thrasymachus - of aan Negri - zouden vragen, in de trant van Socrates, hoe hij precies een toestand van rechtvaardigheid - of een toestand waarin geen uitbuiting voorkomt - zou omschrijven, zodat we hem zouden herkennen als hij optrad - immers, dat impliceerden ze in ons gedachtenexperiment, dan zou er vast iets uitkomen dat er erg discutabel uitzag, om de eenvoudige reden dat een dergelijk criterium nog niet is opgesteld - ook door Rawls en Tinbergen niet - zonder meteen discussie en felle kritiek uit te lokken. Maar toch is een beroep op een onuitgesproken gevoel van rechtvaardigheid doodnormaal. Nu een voorbeeld met de filosofie zelf als onderwerp, en wel uit Wittgenstein's Philosophische Untersuchungen § 127: ‘Die Arbeit des Philosophen ist ein Zusammentragen von Erinnerungen zu einem Bestimmten Zweck. § 128. Wollte man Thesen in der Philosophie aufstellen, es könnte nie über sie zur Diskussion kommen, weil Alle mit ihnen einverstanden wären. § 129. Die für uns wichtigsten Aspekte der Dinge sind durch ihre Einfachkeit und Alltäglichkeit verborgen (Man kann es nicht bemerken - weil man es immer vor Augen hat)’... Het verschil met wat ik daarnet beweerd heb is duidelijk. Maar valt de overeenkomst niet ook op? Als iemand die overeenkomst zou willen preciseren, dan zou hij één parafrase van de twee teksten moeten maken, zodanig dat geen element in de parafrase in tegenspraak zou zijn met een element in beide teksten. Een onmogelijke opgaaf. Wel zou zo iemand - als hij het werk de moeite waard zou vinden - gelijke uitgangspunten kunnen vaststellen en natuurlijk bij mij een duidelijke beïnvloeding door Wittgenstein, zelfs meer dan één directe toespeling. Men zou iets dergelijks kunnen doen bij de overeenkomsten tussen Wittgenstein's voorkeur voor betekenis als ‘gebruik’ en mijn nadruk op de ‘onderhandelingssituatie’. In hoeverre is Wittgenstein een pragmaticus? Etiketten bieden dan uitkomst, want door middel van dergelijke etiketten worden scholen, maar ook onafhankelijke overeenkomsten gekarakteriseerd in de Geschiedenissen van de Filosofie. Een poging om de stellingen van twee filosofen zonder verwaarlozing van hun eigen uitgebreide argumentatie onder één noemer te brengen moet wel, als men een strikt beroep wil doen op de eenheid van vorm en inhoud, uitlopen op een zelfstandige tekst, die daarom waarschijnlijk noch de instemming van de ene, noch van de andere filosoof zal kunnen wegdragen. Want anders hadden ze hem wel zelf geschreven. Vandaar dat geen filosoof ooit vindt dat hij het geheel eens is met een andere filosoof. Maar wat praat ik! Verleid door de huishouding van mijn betoog over een vergelijking met twee filosofen! Is het niet opvallend dat het korte gedeelte tekst van Wittgenstein dat ik citeer al zoveel herhalingen schijnt te bevatten? Wil Wittgenstein telkens op andere manier hetzelfde tot uitdrukking brengen; zou dat die stelling van de filosofie kunnen zijn die meteen aller instemming zou moeten verwerven? Maar waarom formuleert hij die stelling dan niet? Of is hij telkens weer bezig hetzelfde nog eens te formuleren, is dat de worsteling van de filosofie, het zoeken naar woorden, het zoeken naar een hel- | |
[pagina 15]
| |
dere formulering van iets dat eigenlijk al gezegd had moeten zijn, eigenlijk eenvoudig zou moeten zijn... Is er in de hele filosofie van Wittgenstein niet een grote eenheid? Hoe zou je die moeten formuleren? | |
§ 5 Debat tegenover oorlogUitgangspunt van mijn betoog blijft voorlopig nog het panretorisch standpunt, zoals dat in de oudheid in de vijfde eeuw door de eerste sofisten - retorici - als Gorgias werd gepropageerd, maar het meest recent weer door Perelman in zijn Nouvelle Rhétorique. Op het descriptieve niveau lijkt het tamelijk onschuldig om vast te stellen dat elke waarheid pas waarheid is dankzij de acceptatie ervan door een bepaald publiek. Universele waarheden zijn bestemd voor een universeel publiek, en de werkelijkheid is datgene waar iedereen het over eens is. Maar wat gebeurt er als deze historisch descriptieve constatering aangevochten wordt? Komen we dan niet in een sceptische paradox terecht bij onze verdediging: ‘niets is waar tenzij het door een publiek geaccepteerd wordt, behalve deze ene universele waarheid?’ Of nog erger, als deze stand van zaken, bijvoorbeeld in een pleidooi voor ‘open’ filosofie als wenselijk wordt voorgesteld? Is het dan niet vervelend als we geen onderscheid meer mogen maken naar de kwaliteit van argumenten, behalve door ze aan de kwaliteit van een publiek te relateren? De presentatie van het betoog van de logicus voor een publiek van logici in de vorm van formules is nu even correct als politieke agitatie waarin voornamelijk een beroep wordt gedaan op emoties. Khomeini redeneert nu niet slechter dan Wittgenstein, en als het om de hoeveelheid en de macht van de aanhang gaat, dan wint Khomeini het. Waarom is een wetenschappelijk betoog beter dan een stuk in een schandaalkrant? Omdat het publiek van intellectuelen beter is opgevoed dan het ongeletterde volk? Maar wat zijn daar de criteria voor, behalve dan de macht van de elite, die zijn eigen criteria nu eenmaal goed vindt, en daarom van de tegenstander vindt dat hij er geen heeft, of dat hij zijn begrippen niet goed hanteert, zoals ik mijn bezwaar tegen het taalgebruik van Khomeini zou formuleren? Maar een gerechtelijk onderzoek zonder verdediging, waarin ‘de feiten voor zichzelf spreken’. We kennen het van de Inquisitie, van nationaalsocialistische Volksgerichtbanken en andere veemgerichten, van al dan niet revolutionaire tribunalen, maar ook van het zgn. ‘Russell tribunaal’ waar Nederlandse hoogleraren in zaten - en geen verdediger. Khomeini is een groot staatsman, in de traditie van Mossadegh, zoals ook De Gaulle een groot staatsman was. Als er geen onafhankelijke mogelijkheid is om de waarheid vast te stellen, dan kent de retorica geen rechtvaardigheid bij de beslissing wie in een discussie terecht heeft gewonnen, en wie op een oneerlijke manier gebruik heeft gemaakt van verbaal geweld. Het kan gebeuren dat degeen die het met physiek geweld - met bommen en kogels - niet kan winnen, toch eens, dankzij zijn slimheid in de woordenstrijd, de machthebbers kan overtuigen van zijn gelijk. Het recht staat dan dit keer aan de zijde van de zwakkere, en de machtigen hebben een deel van hun macht zonder lichamelijk geweld te gebruiken opgegeven. Maar waarom zou dat eigenlijk gebeuren? En zelfs als er regels zouden bestaan die het proces van waarheidsvinding objectief zouden begeleiden, maar er ontbraken nog onmiskenbare criteria van wat waarheid is en wat niet? Zouden de machthebbers dan geen misbruik kunnen maken van de regels, door dankzij hun macht en geld intellectuelen in te huren om hun macht met de juiste argumenten te legitimeren? Het recht is het gecodificeerd belang van de machthebbers, zo luidde de stelling van Thrasymachus, en binnenlandse strijd is dan te vergelijken met een buitenlandse oorlog. Maar dan is het eerlijker als beide partijen over de kritiek der wapenen beschikken, naast de wapenen der kritiek. De waarheid staat dan aan de kant van de uiteindelijke overwinnaar. Terroristen of vrijheidsstrijders? Voorhoede, progressief! Zo heeft het Christendom gewonnen, en toen het staatsgodsdienst werd, werd zijn waarheid de officiële waarheid; zo kon het marxisme zich vestigen als wetenschappelijk bewezen waarheid na de Russische revolutie. Niet voordat ze aan de macht gekomen waren. Als elk betoog uitsluitend wordt beoordeeld naar zijn succes bij een publiek, dan vervalt ook het onderscheid dat men uit naam van de oprechtheid wil maken tussen een politicus die een voorstel doet omdat het bij zijn kiezers in de smaak zal vallen (maar misschien beantwoordt het wel aan zijn eerlijke overtuiging) en de martelaar die voor zijn overtuiging alles over heeft (maar misschien is de martelaar bij het publiek van zijn partijgenoten wel uit op gunstige publiciteit). Ook de martelaar is alleen maar martelaar dankzij het publiek dat zich door dit extreme gedrag wil laten overtuigen, en het met hem eens is dat hij martelaar is omdat het de goede zaak deelt. De martelaren van de geschiedenis worden geëerd door partijgenoten, voorzover ze over zijn. Men hoopt dan dat men volgens zijn goede bedoelingen gewaardeerd wordt, en dat het publiek het gedrag zo zal karakteriseren als men het zelf doet. Elk bewust gedrag is dus gerelateerd aan de wil te overtuigen. Het gaat dan om gekozen gedrag. Maar dat betekent dat de mogelijkheid van ander gedrag onder ogen gezien is. En aangezien een | |
[pagina 16]
| |
mening een verbale vorm van gedrag is, betekent dit dat de retoricus er zich van bewust is dat, als hij zich een mening heeft gevormd, die mening alleen maar zin heeft omdat andere meningen mogelijk zijn - die hij zelf verworpen heeft - en dus ook, dat het alleen de moeite waard is om een mening te uiten dankzij het feit dat er anderen zijn, het publiek, dat die mening niet deelt. De retoricus wordt nu opeens polemisch ingesteld, de retorica bestaat dankzij het bestaan van een tegenstander, die overtuigd dient te worden. Er blijft dus een beslissend criterium over, dat de retoricus scheidt van anderen, die bijvoorbeeld dogmatisch, apodiktisch, zijn ingesteld, en die niet van discussies houden. De retoricus houdt altijd rekening met de mogelijkheid van een afwijkende mening. Er is geen objectief aantoonbaar kwaliteitsverschil tussen de ene mening en de andere, maar nu wordt het wel noodzakelijk dat er over afwijkende meningen gedebatteerd kan worden. De situatie waarin de een de ander verbiedt zijn afwijkende mening te uiten is niet retorisch, zelfs als het gaat om zulke standaardvoorbeelden van onbetwijfelbare waarheden als: dat koper electriciteit geleidt, twee en twee vier is, vrijgezellen ongetrouwde mannen zijn, en dat sneeuw wit is en dat je je ouders moet liefhebben. | |
§ 6 Fatsoenlijke retorica en de spelregels van het debatHet zijn de spelregels voor het goed geordende debat, de regels van de dialectica of de logica, die de retoricus in een paradoxale situatie plaatsen. Immers, in zijn meest algemene vorm is voor de retorica elke kunstgreep geoorloofd. De retorica is dan te vergelijken met de totale oorlog. Maar de retoricus heeft rekening te houden met het publiek waar hij zich op richt. Als nu dat publiek sommige kunstgrepen als ‘sofistische trucs’ verwerpt, en de ‘sofistische’ retoricus minacht of verafschuwt juist vanwege het gebruik ervan tegenover dat publiek? Dan zal de retoricus tegenover dat publiek niet kunnen winnen, tenzij hij bereid is niet meer ‘vals’ te spelen. De retoricus maakt dan een voorlopig onderscheid tussen een elite, bijvoorbeeld van filosofen, waartegenover hij zich keurig, althans volgens de normen van dat publiek moet gedragen, en de rest van de bevolking, waartegenover hij zich nog van demagogische trucs kan bedienen, omdat het onopgevoede volk het onderscheid tussen geldige en ongeldige argumenten niet kent.
Deze ontwikkeling moesten de sofisten in de vijfde eeuw meemaken. Zolang je er succes mee hebt, is het wel aardig te verkondigen: ‘het verschil tussen goede en kwade argumenten bestaat niet’, ‘retorica is geestelijk geweld’. Maar zo'n stelling kan het alleen winnen bij een publiek van filosofen, wanneer je zelf gebruik wilt maken van voor hen geldige argumenten, en niet van wat zij drogredenen noemen. Je gaat dan uit eerbied voor dat publiek als vanzelf in het onderscheid geloven, en dat maakt de retoricus meteen al heel wat minder asociaal. De retorica zet zich dan eensdeels af tegen lichamelijk geweld; anderzijds tegen sofistische trucs, verbaal geweld. Tegenover lichamelijk geweld: de overtuigingsmiddelen van de retorica zijn tekens, als woorden, gebaren. Die tekens werken op geest en gemoed van de hoorder, en zijn specifiek menselijk. Bevelen, of niet beargumenteerde bedreigingen met lichamelijk geweld, waar ook dieren voor ontvankelijk zijn, zijn niet retorisch. Als we in de afscherming tegenover lichamelijk geweld ook directe bedreigingen met geweld hebben uitgesloten, dan wordt de retoricus al meteen een aardig optimistisch iemand. Hij gaat uit van een ideaal alsof hij gelooft in de paradoxale fictie dat mensen zich laten overtuigen door een beroep op redelijkheid en gevoel. De strijd om het bestaan wordt nu niet meer openlijk gevoerd als naakte machtsstrijd van allen tegen allen, maar men wil met verbale middelen winnen in een goed geregeld spel. De machtsstrijd wordt gevoerd in termen van een gelijk, een waarheid, die, zo vindt de pleiter, ook voor de tegenpartij zou moeten gelden. Onrechtvaardig is het nu allereerst om gelijk te hebben en het niet te kunnen krijgen, omdat de ander niet naar je gelijk wil luisteren! Vandaar het belang van een elite die vast overtuigd is van het maatschappelijk belang van dergelijk dialectische of logische regels, die goede argumenten scheiden van slechte. En welk een geluk als telkens weer blijkt dat het eigen gelijk klaarblijkelijk kan worden door te gehoorzamen aan regels, die nog voordat je bestond, en onafhankelijk van de eigen waarheid, al waren vastgesteld. Alsof, in het voetspoor van de mathematica, die ook een van de menselijk geest onafhankelijk bestaan lijkt te hebben, alsof de wiskunde door de wiskundige ontdekt wordt, ook de logica een goddelijke instantie zou kunnen zijn, die zou beslissen: Ja Thomas, ja Descartes, ja Kant, ja Russell, wat jij doet is goed beargumenteerd en dus welgedaan. Welk een naïviteit! Maar, maatschappelijk gezien, in termen van recht en orde: door af te zien van sofistische trucs, maar ook van onbeargumenteerde beschuldigingen, van scheldpartijen, van leugens, van ongecamoufleerde bedreigingen met geweld, geeft elk lid van de elite een deel van zijn mogelijkheid om te winnen op. Hij moet wel, want alleen zo kan hij geaccepteerd worden door de overige leden van de elite, die alleen op | |
[pagina 17]
| |
deze voorwaarden bereid zijn naar hem te luisteren, en zich eventueel te laten overtuigen. Het retorisch spel is gebonden aan een elite met macht, en hoe groter die elite is, hoe democratischer de samenleving.
De overtuiging dat de spelregels een waardevol bezit zijn, wordt versterkt door de mogelijkheid om binnen die spelregels macht uit te oefenen. Binnen het dialectische of logische spel kan elk onderwerp worden afgehandeld. Net als de regels van het schaakspel begunstigen de regels in principe niet een van de partijen. Sommige regels echter begunstigen toch wel de ondervrager, zoals de regel dat een onderwerp moet zijn afgehandeld voor men aan een nieuw kan beginnen, want die regel geeft de ondervrager het recht door te vragen over dàt onderwerp waarin hij meent sterk te staan. Een andere regel, die over de verdeling van de bewijslast, begunstigt de traditie. In het algemeen geldt immers - men kan zelfs uitgaan van een soort ‘natuurlijke’ wet van psychische inertie - dat iemand het recht heeft bij zijn opinie te blijven, totdat een ander hem met goede redenen heeft overtuigd: ik mag voorlopig blijven geloven dat de aarde rond is en dat de verschrikkelijke sneeuwman niet bestaat. Maar die regel houdt ook in dat de ander in het algemeen welwillend en nieuwsgierig naar nieuwe opinies moet luisteren: dat god niet bestaat of dat het goed is je vader te slaan. Omkering van de bewijslast komt echter vaak voor, en heet provocatie.
Hoe wordt de ongeletterde massa toegesproken, of hoe debatteert men met een van hen? In principe is het mogelijk een onderscheid te maken, zoals de Russen dat doen, tussen de propaganda ten behoeve van intellectuelen die van wetenschappelijk jargon en ingewikkelde syntaxis gebruik maakt, en agitatie onder het volk. En uiteraard zal er altijd een verschil in presentatie blijven bestaan. Maar ook hier kan een machtige intellectuele elite matigend werken, door degeen die er zijn werk van maakt het volk demagogisch toe te spreken, niet, of niet van harte tot de kring van beschaafde mensen toe te laten. Of met andere woorden, in de wijze van argumenteren van de volksredenaar moeten in vereenvoudigde vorm de argumenten terug te vinden zijn die ook de intellectueel aanspreken. Men gaat dan pas eensgezind naar kerk of politieke demonstratie. | |
[pagina 18]
| |
§ 7 Retorica en filosofieDe oude ruzie met de filosofen bedaart nu wat. De retoricus wil nu samen op zoek naar de criteria voor de geldigheid van argumenten. Alleen, hij stelt ze veel ruimer, want hij accepteert ook beweegredenen, en dus ook gevoelsargumenten, gebaseerd op waarden. Hij kan dat doen omdat voor hem de geldigheid van argumen ten gebonden blijft aan de context van een discussie, in de drievoudige verhouding spreker, zaak, gehoor. In hun filosofische algemeenheid hebben gevoelsargumenten en dus ook beweegredenen geen zeggingskracht. De filosoof is filosoof omdat hij naar waarheden zoekt die in elke context geldig zijn, of die, zoals Perelman dat noemt, bestemd zijn voor een universeel gehoor. De filosoof beweegt zich in het oordeel van de retoricus op een te onbegrensd generalisatieniveau. Een filosofische kwestie als de scheiding van geest en stof bijvoorbeeld is voor de retoricus niet meer dan een in een bepaalde context werkzame strategie. Je kunt met zo'n scheiding aansluiten bij bepaalde gemeenplaatsen waarin mensen hun ervaringen onderbrengen. Soms is het wat dat betreft handiger de scheiding te ontkennen, en een filosoof als Ryle kan daarbij goed worden aangeroepen. Moet men zich in het algemeen aan de wetten houden? Onbeperkte filosofische kwestie. Geeft een filosoof ja als antwoord? Een advocaat die een beperkte kwestie te behandelen heeft, namelijk de kwestie moest A. zich in deze omstandigheden aan de wetten houden, zal er wat aan hebben als hij de autoriteit van een filosoof kan aanvoeren voor zijn standpunt. Maar dan natuurlijk alleen in het geval dat de wet voor A. gunstig uitkomt. Staat hij, wat de wet betreft zwak, dan zal de advocaat een filosoof te hulp moeten roepen die juist het omgekeerde beweerde, dat het natuurrecht altijd boven de geschreven wetten staat. Hij kan dan ook Sophocles' Antigone citeren. Gelukkig de samenleving waarin dergelijke probleemstellingen niet tot dogmatische stellingname verleiden, maar tot soepele, misschien niet helemaal serieuze, wendbaarheid van geval tot geval. Het aardige van dergelijke stellingen - Antigone tegenover Socrates - is dat ze allebei kunnen appelleren aan een verzwegen, want nog niet gearticuleerd rechtsgevoel van het publiek. De filosofische stellingen komen dus pas tot hun recht in het retorisch debat, maar dan zijn ze vervallen, van universeel geldig, tot eenzijdig, partijdig, bruikbaar. Filosofie, theologie, wetenschap, allen dienstmaagden van de retorica! Dit is in het algemeen de rol van gemeenplaatsen in de retorica. Gemeenplaatsen worden in dit geval opgevat als algemene stellingen, vergelijkbaar met spreekwoorden. Er is een beperkt aantal argumenten (al door de oude Grieken op een achternamiddag uitgevonden) dat tegen de verkwisting pleit, en er is een aantal dergelijke argumenten dat tegen de schraapzucht pleit, er zijn argumenten die voor vrijgevigheid pleiten, voor zuinigheid, etc. Die argumenten hebben als vorm: ‘in het algemeen is zuinigheid...’ Maar daarom zijn dergelijke algemene stellingen nog niet automatisch toepasbaar in concrete gevallen. Er is een pleiter, die het gedrag van A. schraapzuchtig vindt, en dus toespelingen maakt op de gemeenplaatsen die stelling nemen tegen de schraapzucht, en zoveel mogelijk trekken van het gedrag van A. worden daarmee in verband gebracht. Maar de verdediger van A. zal hetzelfde doen om te laten zien dat A. zuinig is. Hij zal zich inspannen om karakteristieke trekken naar voren te halen, die goed passen in het beeld van een zuinig man, terwijl hij tevens de traditionele weldaden bezingt die het gevolg zijn van een zuinig beleid. Dat wordt een omzichtige, maar ook nuttige redenatie, die eventueel alle bijval verdient. De gemeenplaatsen zijn traditioneel, maar niet onveranderlijk. Het is mogelijk dat de Keynesiaanse economie verandering brengt in de gemeenplaatsen over het nut van zuinigheid bij de overheid. Die mogen dan gewoon meedoen! Die rol van gemeenplaatsen in het debat wordt nu overgenomen door de gemeenplaatsen van de wetenschap. Als de wetenschap heeft uitgevonden dat in het algemeen een ongedwongen opvoeding of het huwelijk het beste is voor de mens, dat erfelijkheid of de wetten van de geschiedenis het menselijk gedrag doorslaggevend bepalen, dat ontslaat dit de deelnemers aan een discussie nog niet van de plicht om met goede argumenten te onderzoeken of deze algemene stelling ook onder deze omstandigheden wel helemaal opgaat. De algemene stellingen van de menswetenschap vormen de basis voor wetenschappelijke analyse, en zijn als zodanig een onontbeerlijk houvast. Maar ze vervangen de analyse niet, evenmin als de wetten van de natuurwetenschap dat trouwens doen. Het bijzondere van de gemeenplaatsen van de menswetenschap is dat er in een samenleving, maar ook in het hoofd van een individu, elkaar uitsluitende stellingen leven, die al naar gelang de omstandigheden aangehangen worden. Het is een oorzaak van de meest verschrikkelijke rampen dat het eenzijdig prestige van de natuurwetenschap de beoefenaren van de menswetenschap heeft doen zoeken naar eenzijdig werkzame wetmatigheden. Een dogmatische strijd om het gelijk is daardoor ontbrand, die wel moest eindigen in nauwelijks gecamoufleerde machtsstrijd.
(wordt vervolgd) |
|