| |
| |
| |
[389]
Dryade
Jos Kunst
I
Zie deze zachte zaal, verzamelplaats van mensen,
Maar waar nu niemand is. De stoelen en de tafels
In rijen donkerbruin en donkerrood, blind glanzend
In 't lege eerste ochtendlicht, gesloten, wachtend
Maar ook niet wachtend want vol dood van binnen, hard
En ondoordringbaar dicht voor woorden en gedachten,
En reddeloos zichzelf en zonder onderscheid.
| |
II
Wat is een mens? Open verbinding met de aarde,
Meer niet, voor electriciteit die in de aders
Tegen de wand gespannen staat naar schakelaars,
Lampen en apparaten. En deze schoonmaakster
Die binnenkomt en rondgaat en als eerste haar
Plicht doet, en niemand die haar ziet, eenzame waakster
Waar verder iedereen nog slaapt - alles verzwijgt zij.
| |
III
De stekker past in 't stopcontact en alle draden
Gaan zoemen en de zaal gaat zingen: de stofzuiger
Vangt aan de lucht bij liters door zijn lijf te halen,
Grijpt gruis en vuil waar hij maar kan in het voorbijgaan,
En slaat het in zich op voor later. Uitgeschakeld
Wordt hij dan leeggehaald, en niemand zal hem bijstaan,
Maar godlof! geen herinnering ook houdt hij over.
| |
IV
De werkster zal naar wens de stofzuiger doen zwijgen,
En wanneer zij dat doet, komt met de nieuwe stilte
Herinnering weer terug aan hoe in deze zaal
Ontelbaar vele malen al zij in de morgen
Hetzelfde vuil weghaalde van dezelfde plaatsen;
Zij voelt haar wezen leeg, en zonder zin haar zorgen -
Maar in de stilte hoort zij ook nieuwe geluiden.
| |
| |
| |
V
Voetstappen buiten. Kraken van de trap. Het suizen
Van waterleidingwerken boven in het huis.
Een kind dat roept. Niemand van deze mensen kent zij;
Zij gaan andere kanten op, naar ander leven,
En zij staat hier alleen, gevangen en vergeten -
Is het niet al die jaren door steeds zo gebleven? ...
Het leven is vlakbij en onbereikbaar ver.
| |
VI
En buiten deze zaal, voorbij de dunne ruit,
Bewasemd tussenvlies rond warme binnenruimte,
Staan in het grauwe ochtendlicht de bladerloze
Bomen warrig vertakt en zwart en scherp gestoken
Afwerend puntig uitgestrekt en blindelings
Omhoogtastend rondom en steil en ongebroken
Zichzelf en zonder weet van wat ook en nooit anders.
| |
VII
Wat is een boom? Enorme uitgeklapte long,
Die nooit meer inademt of uitademt, voortdurend
Vervuld en leeggewaaid van wind die nimmer keert;
Van geven en nemen verlost want voor altijd
Overgegeven aan wat komt en zelf onwetend
Andere wezens aantast en verandert, wijd
En zijd uitzwervend zonder doel en nergens thuis.
| |
VIII
Zo ziet zij nu de bomen in de morgen, zo
Voelt zij ze als haar eigen longen in haar lijf
Groeiend en ademend, en scherpe takkenpijn
Gaat haar het ademen ontnemen, vastgehaakt
Op honderd plaatsen hoog in haar borstholte - blijft zij
Nu niet verarmd, bevrijd: verrassend aangeraakt
Als door een oordeel dat zij zelf over zich afriep?
| |
IX
De bomen zijn in haar, en zij staat in de morgen
Zoals een boom, al jaren. Laat haar vrijgesproken
Blijven, haar leven is veroordeeld, en er is
Geen weg terug. Zij is een nieuw en ander wezen
Geworden; weefsels, huid en spieren, ingehouden,
Dragen nu een verbod, blijven gespalkt in deze
Doorwapening die ze beschermt en buitenspel zet.
| |
| |
| |
X
Een boom staat nooit stil, helemaal zonder bewegen.
Hij wordt bewogen door de wind, door de langzame
Groeigang van zijn plantaardig leven, door de draaiïng
Der aarde om haar as, door 't wentelen der jaren.
Zichtbaar voor mensen wordt alleen de wind, en als
De takken heen en weer gaan zijn het geen gebaren
Die men ziet maar het is meegeven en juist niets doen.
| |
XI
Zo, uren later, als de gasten binnenkomen
En de schoonmaakster daar nog staat, doen zij alsof
Ze haar niet zien, en lopen in beschaafde bogen
Aan haar voorbij, alsof zij zichtbaar nog aan 't werk
Was; vreemd ziet zij er ook niet uit, zo op het oog,
En àls er dan al mensen zijn die iets gemerkt
Hebben, dan houden ze zich er maar liever buiten.
| |
XII
Iemand waarschuwt tenslotte toch de ober. Deze
Heeft eigenlijk andere dingen aan het hoofd,
Gaat naar haar toe, en krijgt een vaag ontwijkend antwoord.
Weer later wordt ze moe en pijnlijk van het staan,
En zuchtend zet ze, zonder haar blik van de boom
Daarbuiten los te maken, een stoel bij het raam,
En gaat daar zitten. Zoiets kan natuurlijk nooit.
| |
XIII
En ja, weldra ontstaan gefluisterde palavers.
De ober zit behoorlijk met haar in zijn maag.
Zij antwoordt bijna niet op haar gestelde vragen.
Noemt haar gevoel, en maakt ook van een boom gewag.
Zij slaagt er niet in zich begrijpelijk te maken:
Niemand kan aan haar zien wat zij aan bomen zag. -
Zij hoort hoe ze opbellen om haar weg te halen.
| |
XIV
Zij weet nu dat de anderen voor haar gevaar
Betekenen, en zet zich schrap, richt al haar aandacht
Op de boom vóór haar, buitensluitend wat daaraan
Afbreuk zou doen, en dan voelt ze weer hoe die schors
Haar binnenhuid wordt, hard en kantig en gepantserd;
En scherp vertakt en vast verworteld in haar borst
Staat daar nog steeds dat helder oordeel over haar.
| |
| |
| |
XV
Maar tegelijkertijd ook weet ze dat ze niet
Vasthouden kan wat ze vasthouden moet, van hier
Meenemen elders heen de dingen zelve die
Haar nieuwe wezen vastleggen en openbaren
Daar, voor haar eigen ogen, en bijna aanraakbaar
Vanuit het generzijds der ramen aan het hare
Meedelen hun bestaan, - en zij kan niet meer zonder.
| |
XVI
Een boom verzet zich niet als hij wordt omgezaagd,
Maar evenmin geeft hij zijn medewerking. Daden
Van dit soort worden door een mens meestal begaan
In opdracht van de verre, boven hem gestelde,
Met macht beklede hoge wezens of lichamen
Die niemands dood willen; niemand zijn dood kwijtschelden.
De ziekenbroeder komt, met mes en offerschaal.
| |
XVII
Het zijn er twee dit keer; een zuster vergezelt ze.
Misschien weet zij iets om de werkster nog te redden:
Iets van wijsheid doorschijnt haar ogen, grijs en helder.
Ze stelt eerst vragen aan de ober, aan de mensen,
En vormt zich een voorlopig oordeel; en dan wendt ze
Zich tot de vrouw aan 't raam. Die kijkt haar aan: herkent ze
Haar als verpleegster? Als iemand die haar wil helpen?
| |
XVIII
Alles hangt hier van mensen af. Communicatie
Vindt plaats of niet. Ze zitten oog in oog bijeen,
En de verpleegster ziet hoe haar patiënte naar
Woorden zoekt, ze niet vindt, en hoe paniek begint
Te groeien in haar keel, hoe ze haar mond beweegt,
En weet dat ze geen kans heeft en het opgeeft in 't
Besef dat zuster hier niet zit voor haar alleen.
| |
XIX
Ze kijkt naar buiten weer, en naar de boom, en uit
Haar ooghoek ziet ze zijdelings het wit profiel
Nog van die zuster, en dan plotseling ontsluit
't Onmenslijk felle willen-nietsdoen van de dingen
Ook dat gezicht, die handen, wild en zonder ziel
Los van elkaar en tegenover het omringend
Onleven grenzenloos, vergeven, neergeknield.
| |
| |
| |
XX
Het leven neemt zijn loop. Men kan niet blijven wachten.
De zieke weigert medewerking. De brancard,
Opengevouwen, drager al van de gedachte
Aan 't overwonnen liggend lichaam, wordt naast haar
Nu neergezet. - Even de glans van 't meegebrachte
Injectiespuitje: niemand kijkt meer, ook niet naar
Hoe ze wordt afgevoerd dan, met vereende krachten.
| |
XXI
De boom, een oordeel over mensen, staat nog daar,
Altijd aanwezig, morgen ook nog, overmorgen,
Te zien voor iedereen, helder en openbaar,
Deel van de wereld waar de werkster opgeborgen
Ligt in een ziekenhuis, en nu alleen blijft, maar
Ook nergens weet meer van heeft, los en zonder zorgen,
Altijd in slaap. Zo weet ik er nog wel een paar.
Dit was dus een verhaal, en dat ik het verteld
Heb mag mij worden aangerekend. Toch is 't ook
Getuigenis van wat ik heb gezien, en niet
Vóór mij heb kunnen houden: iéts moest er gedaan
Worden om het veranderd terug te kunnen zien,
Te weten dat ik voortaan iets minder alleen sta,
Hoewel mij dat tenslotte ook geen donder helpt.
|
|