droeg, trok hem zonder een woord aan de capuchon van zijn rode regenjak weg van de open plek. Weerloos in het jak geleund, met gestrekte armen schuin omlaag, liet hij zich slepen, en zijn gezicht kwam op neutraal te staan.
Het was een minikomedie waar ik dagen later nog om lach, maar niet zonder twijfel. De blijde vrijheid legde het lelijk af tegen de zorgzame orde, en wat zou de indruk zijn van een overeenkomstige ervaring van het jongetje over veertig jaar? - en hoe zou het zijn als ik erbij zat te lachen?
Een van de baten van een beetje ziek zijn is de terugkeer naar de duisternis. Vroeger dan anders naar bed gaan, en in de loop van de nacht een paar keer opstaan om te plassen; en onder de dekens terugkruipen na op de wekker gezien te hebben dat het donker nog uren zal duren.
In gewone doen bestaat er haast geen nacht meer. Als de gordijnen niet stijf dicht gedaan zijn is er 's avonds altijd genoeg licht in huis om te zien waar je loopt, zo niet van de straatlantarens dan van andere huizen in het blok en misschien ook iets van de rest van de stad, weerkaatst door de wolken.
's Zomers is er nog minder kans op duisternis. Sinds ze de zomertijd hebben ingevoerd wordt de dag nog maar heel even onderbroken.
De stad verlaten helpt ook niet. Er zijn plaatsen waar je in het gras of het mos kan liggen en alleen bladergeruis en insecten horen; maar als het donker wordt en je gaat overeind zitten zie je in de verte de gemene oranje belichting van een autoweg.
Als kind mocht ik een keer bij oma op de kamer slapen. Om drie uur hoorde ik de klok slaan, en zei Dag Oma, maar er kwam geen antwoord.
Zulke nachten heb je niet meer. We zitten voor altijd gevangen in het licht.
Om twaalf uur stond iemand luid te fluiten in het donker hier in de straat. Hij had een tedere melodie in gedachten opgebouwd uit lange noten met voorslagen, maar een doorgaande lijn was er niet in te herkennen, noch een toonaard. Het enige mooie was de glanzende fluittoon, waar ik mij een ronde man bij kon voorstellen die met zijn handen in zijn zakken naast de auto op zijn vrouw stond te wachten en de tijd vergat bij het tuiten van zijn lippen.
Bijna moest ik erom lachen. Dat mocht niet. Ik ben ongelukkig de laatste dagen, en schuldig aan het ongeluk van mijzelf en anderen. Ik hoorde niet plezier te gaan zitten hebben in mijn eentje achter mijn bureau. Voorlopig was het mijn plicht verslagen te blijven, zonder vertrouwen dat iets goed zou komen.
Je voelt jezelf dan in tweeën splijten, in een kind dat zich heeft laten afleiden en een vader die vermaant. Schei uit, zegt de vader, gedraag je consequent; en het kind zet zijn gezicht vlug terug in de plooi.
Het lijkt misschien of het kind de vermaning eigenlijk onzin vindt. Dat is niet zo. Het voelt zich even tekortgedaan, maar aanvaardt het beginsel dat niet altijd alles zomaar kan.
Over een week, oppert het, mag ik dan weer lachen?
We zullen zien, zegt de vader.