Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Oorzakelijkheid: idee en mythe
| |
[pagina 16]
| |
neemt u van zojuist binnengekomen mensen, iemand voor de keus gesteld: een kaartje kopen of verdwijnen. De persoon in kwestie verdwijnt. U kijkt op uw horloge: nog tien minuten voordat het doek opgaat. Kopje koffie dus, kan net. U loopt richting koffie, langs de kaartjescontroleur. Die heeft nu hevige ruzie met iemand die op zijn beurt hevige ruzie heeft met hem: ‘Hier is mijn kaartje, ik eis toegang’. - ‘Nee meneer, ik verleen u geen toegang, daar heb ik op dit moment toevallig helemaal geen zin in’. Allerwegen gaan handen omhoog, wijzen vingers, vragen stemmen: ‘En wat staat dáár dan? Toegang op vertoon van plaatsbewijs, of niet soms?’
De geldigheid van de uitdrukking ‘Als x dan y’ loopt geen gevaar behalve wanneer wij voor x iets invullen dat waar, en voor y iets dat onwaar is. Uw kennis kwam erin zonder kaartje maar dat is een mogelijkheid waar TOEGANG, etc. niet over rept. ‘Als x dan y’ zegt dat als x het geval is, ook y het geval moet zijn, maar vertelt ons niet wat ook het geval moet zijn indien niet-x het geval is (uw kennis kwam erin, die ander die hetzelfde probeerde kwam er niet in). De geldigheid van ‘Als x dan y’ dwingt slechts af dat wanneer x vaststaat (‘Hier is mijn kaartje’), y evenzo vaststaat; blijft y in dat geval uit, dan en slechts dan is ‘Als x dan y’ ongeldig (dan en slechts dan gaan de handen omhoog, en wijzen de vingers). En waar ‘Als x dan y’ niet geldt, daar geldt natuurlijk ‘Als niet-y dan niet-x’ evenmin.
De vraag - een van de vragen - was en is nu: komt ‘x is de oorzaak van y’ neer op ‘als x (gegeven is) dan y’? Antwoorden wij bevestigend, en gaan wij er bovendien van uit dat ‘alles zijn oorzaak heeft’, dan is elk gebeuren een noodzakelijk gebeuren. Immers dan moet de x waarop y niet kon uitblijven zelf het evenzo onontkoombare gevolg zijn van een aan x voorafgaande w, en dan zal op y geheid een z volgen die op zijn beurt, enzovoort. Beantwoorden wij echter de vraag van zoëven ontkennend, dan ontstaan nieuwe vragen: wat is in dat geval het verschil tussen ‘x is de oorzaak van y’ en ‘als x (gegeven is) dan y’? Is het eerste weliswaar noodzakelijk, maar niet op de manier van ‘als x (gegeven is) dan y’? Hoe dan wel? Of is het eerste niet noodzakelijk? Maar waarom gebeurt het dan nooit dat het water in de ketel op het vuur niet verhit raakt?
Aan David Hume (1711-1776) danken wij het inzicht dat ‘x is de oorzaak van y’ niet kan neerkomen op ‘als x (gegeven is) dan y’. Immers was dat wel zo, dan zou ‘x, en toch niet y’ voor ons net zo onvoorstelbaar moeten zijn als ‘a en niet-a’. De zin ‘gevleugelde bankdirecteuren zijn ongevleugeld’ is weliswaar woord voor woord begrijpelijk en bovendien foutloos van constructie, maar wij kunnen ons geen beeld vormen van een situatie waarin die zin waar zou zijn. En dat komt niet doordat gevleugelde bankdirecteuren niet bestaan, immers wij kunnen ons dat bestaan uitstekend voorstellen. Wij kunnen zelfs een tekening maken van een gevleugelde bankdirecteur. Maar wat wij ons niet kunnen voorstellen is een bankdirecteur die tegelijk wel en niet gevleugeld is. Dat is logisch onmogelijk, en het logisch onmogelijke is onvoorstelbaar. Derhalve moet ‘x en toch niet y’ onvoorstelbaar zijn als het zo is dat ‘alles zijn oorzaak’ heeft en als ‘x is de oorzaak van y’ neerkomt op ‘x is de logische grond van y’. Echter: wij kunnen ons heel goed voorstellen dat het water in de ketel op het vuur niet verhit raakt. Het gebeurt onder normale omstandigheden weliswaar nooit, maar de situatie waarin het gebeurt is geheel en al voorstelbaar. Welnu, als dit allemaal zo is dan moet ‘x is de oorzaak van y’ iets anders betekenen dan ‘als x (gegeven is) dan y’ - iets anders, of niets.
Stel dat een medisch onderzoeker aankondigt: ‘Ik heb de oorzaak van kanker ontdekt, maar mijn ontdekking is zuiver theoretisch van aard. Er volgt dus zelfs in principe niets uit wat de preventie en behandeling van kanker betreft. Met mijn ontdekking is alleen in theoretische zin winst geboekt.’ Wat zou er met zo'n aankondiging mis zijn? Dit: de medische wetenschap is geen theoretische maar een praktische wetenschap. Men bekommert zich daar niet om kennis omwille van de kennis, noch om ziekteoorzaken op zichzelf: verworven kennis moet praktisch bruikbaar, en ziekte-oorzaken moeten in principe behandelbaar zijn, of de kennis in kwestie mag niet ‘verworven’ heten, noch de ziekte-oorzaak ‘ontdekt’. In een praktische (en dat is niet: de toegepaste tak van een theoretische) wetenschap bestaat oorzakelijkheid niet los van menselijk handelen, en in dat opzicht is er geen verschil tussen een praktische wetenschap en de praktijk van het alledaagse leven. Ik druk op de schakelaar en het licht gaat aan: de stand van de schakelaar veroorzaakt het licht, maar ik druk de schakelaar in die stand. In de medische wetenschap zijn causale beweringen - de malaria-mug veroorzaakt malaria - geen theoretische beweringen naar aanleiding waarvan praktische vragen - hoe gaan we die ziekte nu bestrijden? - worden gesteld. Immers de bewering zelf verschaft de impliciete informatie dat bestrijding van de ziekte neerkomt op bestrijding van de gevolgen van de beet van een bepaalde mug. Verschafte de bewering die impliciete informatie niet, dan zou zij in de medische wetenschap niet als causale | |
[pagina 17]
| |
bewering kunnen gelden, maar als een nutteloos praatje worden afgedaan. In een praktische wetenschap alsook in de alledaagse praktijk verwijst ‘x’ in ‘x is de oorzaak van y’ altijd naar produktief of preventief menselijk handelen, tengevolge waarvan ‘y’ gebeurt of uitblijft.Ga naar eind4)
Echter: de mensen die roepen om ‘een strikte toepassing van de causaliteit’ en die dat adstrueren met de toevoeging ‘alles heeft zijn reden, toeval bestaat niet’ denken, aldus roepend en adstruerend, niet zozeer aan een praktische als aan een theoretische wetenschap, niet zozeer aan de alledaagse werkelijkheid als aan ‘de’ werkelijkheid die zij achter die van alledag vermoeden. Zulke mensen geloven, bewust of onbewust, dat een theoretische wetenschap ‘echter’ is dan een praktische omdat (in hun visie) een theoretische wetenschap doordringt tot ‘de’ werkelijkheid, dat wil zeggen tot de ware aard der dingen en het wezen der verschijnselen. En tot dat laatste behoort, zo menen zij verder, causaliteit. Daarmee bedoelen zij echter niet zoiets als doelgericht menselijk handelen noch iets dat in laatste instantie van zulk handelen afhankelijk is, maar een in elk gebeuren zelf verankerd en nimmer falend principe. Volgens dat principe is zeggen dat y bestaat of het geval is hetzelfde als zeggen dat aan y een x is voorafgegaan zodanig dat y niet kon uitblijven. Want aldus, menen zij, gaat het toe in ‘de’ werkelijkheid.
Het feit nu dat precies deze opvatting van causaliteit in de moderne kernfysica onhoudbaar is gebleken bewijst wel veel, maar niet alles. (Ik kom hierop terug.) Dat feit bewijst immers iets omtrent causaliteit a in de moderne kernfysica, maar niets omtrent causaliteit b in de geneeskunde, causaliteit c in de geschiedschrijving (daarover straks meer) en causaliteit b en c in het leven van alledag (idem). Naar mijn mening is bovendien causalitieit a ook afgezien van de moderne fysica een hersenschim (zij het een hersenschim met een boeiende geschiedenis), terwijl causaliteit b en c volstrekt zinnige begrippen zijn die echter met causaliteit a (anders dan historisch) niets van doen hebben. Maar degenen die, in onze dagen, roepen om ‘een strikte toepassing van de causaliteit’ hebben daarbij, zoals gezegd, steevast causaliteit a op het oog. Tegenover causaliteit a stellen zij toeval: een onzinnige, maar desondanks leerzame contrastering. Immers daaruit blijkt dat wat hun aan causaliteit a zo bevalt niet die causaliteit zelf is, maar het noodzakelijke karakter ervan. Welnu, daar zou niets tegen zijn als het niet juist dat noodzakelijke karakter was dat causaliteit a zo problematisch, om niet te zeggen onhoudbaar maakt. | |
[pagina 18]
| |
Hume verwierp de gelijkstelling van oorzaak met logische grond (Hillenius ‘reden’), maar hij versterkte desondanks en merkwaardigerwijs de associatie van oorzakelijkheid met noodzakelijkheid. In plaats van ‘als x (gegeven is) dan y’ koos hij ‘ALTIJD: als x dan y’ ter beschrijving van de oorzaak-gevolg relatie. Het verschil tussen ‘Als x (gegeven is) dan y’ en ‘ALTIJD: als x dan y’ is het verschil tussen logische grond en wat Elizabeth Anscombe noemt een exceptionless generalization.Ga naar eind5) Waar ‘Als x (gegeven is) dan y’ geldt is ‘x, en toch niet y’ onvoorstelbaar; waar ‘ALTIJD: als x dan y’ geldt is ‘x, en toch niet y’ weliswaar voorstelbaar maar nimmer waargenomen.
ALTIJD: als je de ketel opzet, raakt het water erin verhit. Altijd? Ja, als tenminste het fornuis is aangesloten en functioneert, als er geen gaatje in de onderkant van de ketel zit zodat het water wegloopt en het gas uitgaat, en als je niet hebt vergeten de ketel tevoren met water te vullen. - ALTIJD: als virus x, dan ziekte y. Neem aan dat persoon A ziekte y heeft opgelopen in het contact met B die de ziekte al had. Neem verder aan dat C die hiervan hoort zich onverwijld naar de dokter spoedt met de boodschap dat ook hij, C, contact met B heeft gehad: ‘Dokter, krijg ik het nu ook?’ Helaas, dat kan de dokter niet voorspellen. Op blootstelling aan besmetting volgt nu eenmaal niet altijd besmetting. Daarbij zijn immers factoren zoals weerstand, algehele conditie, leeftijd enzovoort in het geding. De dokter zou een lange lijst van zulke factoren kunnen opstellen, maar op geen moment zou zij met zekerheid kunnen zeggen dat de lijst nu volledig is (zij kan altijd iets over het hoofd hebben gezien; er kunnen nog-niet-bekende factoren in het geding zijn). Het enige wat de dokter zeker weet is dat wie de ziekte eenmaal heeft, met het virus is besmet. Niettemin beschouwt zij, en met haar wij allen, het virus als de oorzaak van de ziekte, niet de ziekte als de oorzaak van het virus. Vatten wij nu deze relatie op zoals Hume doet, dan schrijven wij: ‘ALTIJD: als virus x, dan ziekte y’, hoewel wij in het licht van het voorgaande zouden moeten schrijven: ‘ALTIJD: als virus x (plus bekende en onbekende voorwaarden waaraan is voldaan), dan ziekte y’. Als je het zo formuleert klopt het altijd, maar ook: als je het zo formuleert is het dwingende karakter van de exceptionless generalization verdwenen, terwijl het Hume daarom begonnen was.
Merk op: uit het feit dat al het eenmaal gebeurde vastligt, volgt niet dat alles vastligt voordat het gebeurt. Echter: ‘ALTIJD: als x dan y’ legt y vast voordat het gebeurt. Er staat immers niet: ‘ALTIJD: als x, dan ook iets anders’ maar: ‘ALTIJD: als x, dan y’. Schrijven wij nu in plaats daarvan ‘ALTIJD: als x (plus bijbehorende voorwaarden waaraan is voldaan), dan y’, dan is weliswaar de rechtstreekse dwang van de eerste uitdrukking verdwenen, maar neo-Humeanen (bijvoorbeeld John Stuart Mill) weten die via de tweede uitdrukking toch in een nieuw en minder opvallend jasje te steken, als volgt. Als x gegeven is en y zich vervolgens manifesteert, wel, dan zie je maar weer eens hoe waar het is dat ‘ALTIJD: als x dan y.’ Is daarentegen x gegeven en blijft y uit, dan is aan tenminste één bij x behorende voorwaarde niet voldaan, maar was aan die voorwaarde(n) wel voldaan, dan zou y niet zijn uitgebleven. Conclusie: als ‘alles zijn oorzaak’ heeft dan ligt volgens de Hume-Mill lezing van oorzakelijkheid alles vast voordat het gebeurt, ook al lijkt dat soms niet zo te zijn. Vraag: Waarom zou iemand dat niet geloven? Tegenvraag: Waarom zou iemand dat wel geloven?
Twee mensen beginnen aan een rondje schaken. Voordat wit de eerste zet doet bestaat er geen ‘situatie’: die ontstaat pas met de eerste, en ontwikkelt zich met elke volgende zet. Stel nu dat op een bepaald moment de zwarte koning schaak staat en dat er maar één zet is die dat schaakstaan kan opheffen. Zwart is nu volgens een regel van het schaakspel verplicht die ene zet te doen. Anders gezegd: onder de mogelijke zetten waaruit zwart onder normale omstandigheden had kunnen kiezen bevindt zich nu één zet die al die andere mogelijkheden opheft. De volgende zet van zwart ligt derhalve vast voordat hij is gedaan. Niettemin kan de oorzaak van deze zet niet worden vereenzelvigd met het tevoren vastliggen daarvan, immers de zet die de zwarte koning schaak deed staan lag niet tevoren vast en werd toch gedaan. De oorzaak van deze en van elke andere zet is de handeling van de speler die een schaakstuk opneemt en het elders neerzet.
‘ALTIJD: als x dan y’ vervangt de logische noodzakelijkheid van ‘Als x (gegeven is) dan y’ door deterministische noodzakelijkheid. Helaas echter is die deterministische noodzakelijkheid 1) niet aantoonbaar, 2) niet identiek met oorzakelijkheid. Winst: 1 fout weggewerkt; schijnwinst: 1 onverifieerbare en onfalsificeerbare hypothese; saldo: 1 vraag: wat is causaliteit?
Immanuel Kant schrok zo van Hume's inzicht dat oorzakelijkheid welbeschouwd neerkomt op een stelselmatig samengaan van verschijnselen dat hij er naar eigen zeggen wakker van werd. Als Hume gelijk had, zo redeneerde Kant, dan was oorzakelijheid niet (logisch) noodzakelijk en dus contingent: uitzonderingen waren in principe mogelijk. Maar als uitzonderingen in principe mogelijk waren, waar- | |
[pagina 19]
| |
om deden ze zich dan nooit voor? Met name in de natuurkunde, waar toch systematisch en met succes werd gezocht naar oorzakelijke verklaringen? Ging Newton zelf er niet van uit dat ‘alles zijn oorzaaak’ heeft? En was er in de Newtoniaanse natuurwetenschap iets aan te wijzen dat ook maar in de verste verte suggereerde dat dat uitgangspunt onjuist was? Ik onderbreek Kant hier om te zeggen dat Newton daar eigenlijk helemaal niet van uitging maar dat Kant zelf dat deed, hoewel vóór hem niemand dat gedaan had. Er was vóór Kant wel beweerd dat ‘alles zijn grond’, maar niet dat ‘alles zijn oorzaak’ heeft. Ook Newton zei dat laatste niet, hij zei wel dat fysische verschijnselen wetmatig verlopen tenzij er iets tussenkomt. Om kort te gaan, het verschil tussen Newton en Kant wat causaliteit betreft is dat Newton zei: ‘Elke verandering heeft een oorzaak’ en Kant: ‘Elke gebeurtenis heeft een oorzaak’.Ga naar eind4) Weliswaar staat boven het causaliteit-hoofdstuk in de tweede (‘B’-) editie van Kants Kritik der reinen Vernunft: Alle Veränderungen geschehen nach dem Gesetze der Verknüpfung von Ursache und Wirkung. In de eerste (‘A’-) editie had op die plaats gestaan: Alles was geschieht (anhebt zu sein) setzt etwas voraus, worauf es nach einer Regel folgt. De verandering van A in B lijkt veel ingrijpender dan zij is; in het hoofdstuk dat voorafgaat aan dat over causaliteit heeft Kant uitgelegd dat en waarom ‘gebeuren’ voor hem een kwestie is van ‘veranderen’, en de regel waarover hij in de A-editie spreekt is de ‘wet van de verbinding van oorzaaak en gevolg’. Hoe dan ook, op min of meer het hoogtepunt van zijn causaliteit-hoofdstuk (A en B-editie) schrijft Kant: ‘Wenn ich also wahrnehme, dass etwas geschieht, so ist in dieser Vorstellung erstlich enthalten: dass etwas vorhergehe (en verder, dat) im vorhergehenden Zustande etwas vorausgesetzt wird, worauf es (nl. wat er nu gebeurt) jederzeit, d.i. nach einer Regel folgt; woraus sich denn ergibt, dass... wenn der Zustand, der vorhergeht, gesetzt wird, diese bestimmte Begebenheit unausbleiblich und notwendig folge’ (cursivering van mij).Ga naar eind6) Ziedaar causaliteit a in volle glorie, maar eerst nog iets over het verschil tussen Newton en Kant. Haal voor uw geestesoog een lichaam dat zich in een rechte lijn voortbeweegt van p1 naar p2 en vervolgens van p2 naar p3, enzovoort. Zulk een lichaam gedraagt zich volgens Newtons eerste wet van de beweging: ‘Every body continues in its state of rest or of uniform motion in a right line unless it is compelled to change that state by forces impressed upon it.’ De beweging van dat lichaam is voorts een gebeuren. Maar is daarom het afleggen van traject p1-p2 de ‘oorzaak’ van het afleggen van traject p2-p3? Niet volgens Newton want die verklaart het afleggen van beide trajecten wetmatig en gaat pas over oorzaken spreken wanneer het bewegende lichaam wordt blootgesteld aan krachten die de eigen kracht te boven gaan. Kant echter wil elk gebeuren oorzakelijk verklaren en zou daarom gedwongen zijn het afleggen van traject p1-p2 uit te roepen tot de ‘oorzaak’ van het afleggen van traject p2-p3.Ga naar eind4)
Toegegeven: Newton kent aan lichamen een vis insita of inwonende kracht toe die hen doet persisteren in de toestand van rust of beweging. Die kracht heet inertia of traagheid. Je kunt nu deze traagheid aanwijzen als de oorzaak van het in-rust-dan-wel-beweging blijven, en dan zeggen dat Kant dus toch gelijk heeft: elke gebeurtenis heeft een oorzaak. Helaas kan deze vlieger niet opgaan tenzij wij Kants causaliteit-hoofdstuk ingrijpend herschrijven. Immers Kant stelt ‘gebeuren’ op één lijn met ‘veranderen’. Het in-rust-dan-wel-beweging blijven is voor hem derhalve geen gebeuren en aldus geen verschijnsel dat verklaring behoeft. Stel dat iemand Kant hierop geattendeerd had en dat Kant vervolgens had besloten zijn causaliteit-hoofdstuk werkelijk in overeenstemming met Newton te brengen: dan zou hij hebben moeten onderscheiden tussen interne oorzakelijkheid (produkt: continuiteit) en externe oorzakelijkheid (produkt: verandering). Echter: wij hebben niet te maken met wat Kant had kunnen doen, maar met wat hij in feite deed. En wat hij in feite deed was beweren dat alles een (externe) oorzaak heeft. De Kantiaanse oorzaak is van het ‘Als x (gegeven is) dan y’ genre maar in die zin dat deze uitdrukking wordt geacht de geldigheid van ‘Als niet-x dan niet-y’ met zich mee te brengen. Wie nu de vraag stelt of dit betekent dat Kant de voor-Humeaanse associatie van oorzakelijkheid met logische noodzakelijkheid in ere herstelde legt de vinger op een van de tegenstrijdigheden in Kants opvatting. Inderdaad wil Kant oorzakelijkheid weer logisch zien opgevat. Doen wij dat echter, dan dringt zich het besef op dat de uitdrukking ‘Als x dan y’ wel de geldigheid van ‘Als niet-y dan niet-x’ met zich meebrengt, maar niet die van ‘Als niet-x dan niet-y’. Denk terug aan het schouwburgvoorbeeld op blz. 2: zonder kaartje (niet-x) kwam de een er wel (y), en de ander er niet in (niet-y): de uitdrukking ‘Als x dan y’ zegt derhalve niets omtrent de consequenties van ‘niet-x’. Denk evenzo terug aan het dakenvoorbeeld op dezelfde bladzijde: de uitdrukking ‘Als het regent, dan worden de daken nat’ brengt met zich mee de geldigheid van ‘Als de daken niet nat zijn, dan heeft het niet geregend’, maar niet die van ‘Als het niet regent, dan blijven de daken droog’ (iemand kan er immers de tuinslang op zetten). | |
[pagina 20]
| |
Om alles nog ingewikkelder te maken wil Kant ons verder doen geloven dat een oorzaak altijd en overal aan haar gevolg voorafgaat. Er is niets tegen dat geloof behalve dat het de door Kant met klem verdedigde noodzakelijkheid van de oorzaak-gevolg relatie onvermijdelijk opheft. Immers als wij aannemen dat er tussen oorzaak en gevolg tijd verloopt, dan nemen wij daarmee aan dat er iets tussen oorzaak en gevolg kan komen waardoor het gevolg uitblijft: weg noodzakelijkheid. De Kantiaanse oorzaak heeft iets van een potpourri: de gelijkstelling van oorzaak met logische grond ontleent Kant aan pre-Humeanen zoals Descartes en Leibniz, het idee van temporele successie echter aan Hume. Alleen het beginsel ‘alles heeft een oorzaak’ is zuiver Kantiaans, ook al beroept Kant zich wat dat beginsel betreft op Newton.
Op een van de vele lijstjes van Aristoteles staan vier soorten oorzaken. Over twee daarvan praat niemand meer, zelfs ik niet, althans nu niet. De andere twee heten, in het Latijn van Thomas Aquino, causa efficiens of bewerkstelligende oorzaak en causa finalis of doeloorzaak. Het verschil tussen deze twee oorzaken is het verschil tussen ‘omdat/doordat’ en ‘opdat’. In de visie van Aristoteles en Thomas treden deze oorzaken nooit gescheiden op en staat de bewerkstelligende oorzaak steeds in dienst van de doeloorzaak (geen ‘omdat’ zonder ‘opdat’); in de visie van moderne mensen die zeggen dat ‘alles zijn reden = oorzaak’ heeft is doeloorzaak een achterhaald, ‘metafysisch’ begrip, bewerkstelligende oorzakelijkheid daarentegen unverseel geldig. En dan te bedenken dat het deze laatste oorzakelijkheid is die zoveel problemen oplevert en die (in haar meest invloedrijke, Kantiaanse versie) zelfs aan innerlijke strijdigheid bezwijkt, terwijl bij de eerdergenoemde oorzakelijkheid van het type b juist het doelgerichte aspect wezenlijk is.
To cause someone to do something is goed Engels maar, letterlijk vertaald, geen Nederlands. Wij gebruiken in zo'n zin andere werkwoorden dan ‘veroorzaken’, bijvoorbeeld overhalen, overreden, ervoor zorgen dat, erop toezien dat. Niettemin zijn deze werkwoorden oorzakelijk, zij het op Aristoteliaanse wijze. Stel dat Jimmy Carter erin slaagt Edward Kennedy te overreden dat hij, Kennedy, beter kan afzien van zijn presidentiële kandidatuur: die levert immers maar verdeeldheid op onder de Democraten en daar hebben alleen de Republikeinen baat bij. Carters overredingskracht is dan de bewerkstelligende oorzaak van het terugtreden van Kennedy, eensgezindheid in het Democratische kamp echter de doeloorzaak van hetzelfde gebaar. Ziedaar causaliteit van het type c: intermenselijk, contingent (de overredingskracht kan falen), en een combinatie van bewerkstelligende en doeloorzakelijkheid. Merk nu op: causaliteit c is intermenselijk, doelgericht en contingent; causaliteit b verbindt doelgericht menselijk handelen op contingente wijze met ‘objectieve’ situaties, gebeurtenissen en verschijnselen; causaliteit a dient nooit een doel, heeft met menselijk handelen niets te maken en vormt het noodzakelijk verband tussen ‘objectieve’ situaties, gebeurtenissen en verschijnselen. Merk verder op dat wij allemaal kennismaken met causaliteit b en c voorzover wij talen leren spreken waarin overgankelijke werkwoorden en dito constructies voorkomen. ‘Een huis bouwen’ wil zeggen: de materialen x zo bewerken en plaatsen dat resultaat y - een huis - ontstaat (causaliteit b); ‘iemand tot iets aanzetten’ wil zeggen: zo handelen dat een ander x doet zodat y gebeurt (causaliteit c). Voor de kennismaking met causaliteit a echter moeten wij naar school, want causaliteit a ligt geenszins in de taal verankerd. Waar ligt dat aan? Zij die in dit type causaliteit geloven zullen ongetwijfeld antwoorden dat dat ligt aan het feit dat causaliteit a een verheven, wetenschappelijk soort causaliteit is zodat ik weer moet vragen welke wetenschap zij dan bedoelen. Welke wetenschap gaat uit van de veronderstelling dat de door haar bestudeerde verschijnselen niet slechts bestaan, maar noodzakelijkerwijs bestaan aangezien elk verschijnsel het onafwendbare en noodzakelijke gevolg y is van een voorafgaande x die zelf weer, enzovoort? Zodat het wetenschappelijke werk in feite neerkomt op het in kaart brengen van oorzakelijke reeksen a tot en met z?
In mundo non datur casus, schrijft Kant en Hillenius herhaalt het: ‘Toeval bestaat niet’. Maar wat bedoelen zij met ‘toeval’? Kant legt dat heel duidelijk uit: Alles, was geschieht, ist hypothetisch notwendig en: Nichts geschieht durch ein blindes Ungefähr.Ga naar eind7) Wie de eerste van deze beide uitspraken aanvaardt, zit daarmee vast aan de tweede. Het woord ‘hypothetisch’ is een verwijzing naar het ‘als... dan’ in ‘Als x (gegeven is) dan y’; als elke gebeurtenis een door een x geconditioneerde y is, ja, dan zijn er per definitie geen gebeurtenissen waarvoor dat niet geldt. Maar zelfs als wij dit aanvaarden bestaat nog de mogelijkheid dat y1 en y2 - de onontkoombare gevolgen van respectievelijk x1 en x2 - elkaar in de tijd treffen op zo'n manier dat wij van ‘toeval’ spreken. Zo opgevat betekent de uitdrukking ‘toeval bestaat niet’ iets heel anders en wel: ‘zinvol toeval bestaat niet’ of: ‘je moet achter zo'n coïncidentie niets zoeken want het is maar toeval’. Het is dus van belang in de gaten te houden dat ‘toeval’ in (tenminste) drie betekenissen kan worden gebruikt: 1) een onveroorzaakt gebeuren; 2) een | |
[pagina 21]
| |
coïncidentie die zinvol lijkt; 3) een verschijnsel dat zinloos moet zijn omdat de zin in kwestie niet die van oorzakelijkheid is. Kant had uitsluitend 1) op het oog; Hillenius gebruikt de taal van 1) maar verwart inhoudelijk 1) en 3).
Het contrast ‘causaal-toevallig’ verhult het contrast ‘noodzakelijk-contingent’. Kant kent aan causaliteit een noodzakelijk karakter toe en dwingt aldus contingentie en toeval in dezelfde hoek. Immers als elk gebeuren veroorzaakt, en elk veroorzaakt gebeuren noodzakelijk is, dan is een contingent, dat wil zeggen niet-noodzakelijk gebeuren net zo onmogelijk als een toevallig, dat wil zeggen onveroorzaakt gebeuren. Laten wij echter de associatie van oorzakelijkheid met noodzakelijkheid los, dan wordt causaliteit contingent (‘x veroorzaakt y tenzij z’)Ga naar eind5). Maar wat gebeurt er in dat geval met het beginsel dat ‘alles zijn oorzaak’ heeft? Het is toch zo (zou iemand kunnen zeggen) dat niets ‘zomaar’ gebeurt, durch ein blindes Ungefähr? Misschien is dat zo, we zullen zien, maar 1) oorzakelijkheid kan daarom best nog wel contingent zijn en 2) de uitspraak dat niets ‘zomaar’ gebeurt houdt strikt genomen in dat alles past in een samenhang, niet dat alles ‘zijn oorzaak’ heeft. Zowel statistische als wetmatige generalisaties zijn uitdrukkingen van samenhangen waarbij de oorzakelijke factor in het midden wordt gelaten dan wel geen plaats heeft. ‘Alcoholisme en echtscheiding gaan in 63% van de gevallen samen’ is een (door mij verzonnen) voorbeeld van een statistische generalisatie. Er wordt daar niet beweerd dat alcoholisme echtscheidingen veroorzaakt, en er wordt ook niet gezegd: ‘ALTIJD: gegeven alcoholisme, dan echtscheiding’. Immers dat soort causale c.q. deterministische taal levert weer al die moeilijkheden op (wat te doen met tegenvoorbeelden? Hoe weet je dat niet omgekeerd de dreiging van echtscheiding alcoholisme veroorzaakt? enzovoort) waar je geen last van hebt als je de oorzakelijke factor in het midden laat en slechts beweert dat alcoholisme en echtscheiding in 63% van de gevallen samengaan.
Wetmatige generalisaties zien er anders uit: ‘Gegeven omstandigheden zus en zo en gegeven de wet(ten) zo en zus: als x, dan y’. Dus: Gegeven Stephanie die een doosje in haar hand houdt, en gegeven de wet van de zwaartekracht: als Stephanie het doosje loslaat, dan zal het doosje vallen. Merk op dat de statistische generalisatie een algemeen, haar wetmatige tegenhanger een individueel karakter draagt. Er wordt in het statistische voorbeeld niet verwezen naar de echtscheiding van de heer en mevrouw Jansen noch naar het alcoholisme van Klaassen; het wetmatige voorbeeld echter zegt wat er in elke individuele situatie waarin iemand een doosje vasthoudt zal gebeuren als het doosje | |
[pagina 22]
| |
wordt losgelaten. De uitdrukkingen ‘Als x (gegeven is) dan y’ en ‘ALTIJD: als x dan y’ verwijzen evenzo naar individuele situaties maar niet naar een wet of wetten waar de situatie onder valt. Vandaar de noodzaak van het specificeren van voorwaarden waaronder de uitdrukking geldig zal blijken; vandaar ook de moeilijkheden die dàt weer met zich meebrengt.
Statistische generalisaties zijn probabilistisch van aard: waar alcoholisme en echtscheiding in 63% van de gevallen samengaan, daar is de kans (waarschijnlijkheid) dat een alcoholisch huwelijk uitloopt op echtscheiding 63%, de kans dat dat niet gebeurt derhalve 37%. Bij tijd en wijle echter kan het met die waarschijnlijkheid raar lopen. In 1934 publiceerde de Amerikaan J.B. Rhine de resultaten van een experiment dat als volgt in zijn werk ging.Ga naar eind8) Op een tafel lagen vijf stapeltjes van vijf kaarten; elk stapeltje was door de fabrikant geschud en ingepakt. De figuren op de kaarten stelden respectievelijk een cirkel, een vierkant, een kruis, een ster en golven voor. Het eerste stapeltje werd van zijn verpakking ontdaan; een proefpersoon die achter een scherm zat mocht toen raden welke kaart bovenop lag. De kans dat een proefpersoon in die situatie het juiste antwoord raadt is 1: 5. Per 100 vragen zijn dus 20 juiste antwoorden waarschijnlijk, per 200 vragen 40, enzovoort. Nu bestaat er echter zoiets als de wet van de grote getallen die zegt dat de (in dit geval geldende) kansverhouding (van 1: 5) dichter wordt benaderd naarmate het experiment vaker herhaald wordt. Rhine publiceerde het resultaat van 85.000 gissingen gedaan door een aantal proefpersonen. Hun overall score was 28 juiste antwoorden per 100 vragen - 28 in plaats van 20. Op een totaal van 85.000 gissingen is de berekenbare kans dat zo'n aanzienlijke overschrijding van de gegeven kansverhouding uitblijft astronomisch groot: niettemin deed zij zich voor.
Helderziendheid, telepathie, precognitie, psychokinese: allemaal onzin? Waarschijnlijkheidstheorie: geen onzin? Laten wij eens aannemen dat u met deze beide antwoorden instemt en dat u vervolgens, gehoor gevend aan mijn uitnodiging om uw instemming nader toe te lichten verklaart dat helderziendheid en de rest op irrationele hocus-pocus berusten terwijl de waarschijnlijkheidstheorie een rationele theorie is, die bovendien elke dag van de week in talloze contexten wordt bevestigd. Zo'n verklaring zou mij te denken geven: ten eerste komt de waarschijnlijkheidstheorie mij eerder paradoxaal dan rationeel voor, ten tweede wordt zij weliswaar vaak bevestigd maar soms ook voor joker gezet. Paradoxaal: de waarschijnlijkheidstheorie is nimmer in staat een uniek gebeuren (de echtscheiding van dit alcoholische paar) te voorspellen, maar zij kan wel aangeven wat de kans op echtscheiding is, gegeven een context van alcoholisme en echtscheiding. Anders gezegd: wat de theorie niet vermag ten aanzien van de unieke gebeurtenis, dat vermag zij juist wel ten aanzien van verzamelingen van unieke gebeurtenissen. Daar schuilt een paradox, en wie tegenwerpt dat de theorie niettemin ‘werkt’ zegt iets dat waar is maar de paradox niet opheft. - Voor joker gezet: zie Rhine, en bedenk daarbij dat onder zijn proefpersonen mensen waren wier antwoorden de waarschijnlijkheidsgrens niet overschreden of die zelfs niet bereikten, en anderen wier antwoorden dat wel deden. (Een extreem geval betreft een jongeman die één keer alle 25 kaarten achter elkaar goed ried; de kans dat dat gebeurt is 1: 298.023.223.876.953.125).Ga naar eind9)
‘A statistical experiment is a sort of dialogue between hypotheses. To begin with, we assume that our experimental set-up is a chance set-up; this is the hypothesis of chance, or “null hypothesis”. Against this we propose the “alternative hypothesis”.... The alternative hypothesis is a hypothesis of non-chance. To accept the alternative hypothesis is to say with a certain degree of confidence that the results are not attributable to chance.’Ga naar eind10)
Stel eens dat wij Hillenius' zinnetje ‘Toeval bestaat niet’ in het Engels zouden moeten vertalen en dat zou blijken dat wij dat op vier verschillende manieren hadden gedaan: 1) Coincidences do not occur; 2) There is no such thing as chance; 3) Nothing happens by accident; 4) There are no random events. Hoe nu? Wel, wij gaan dat rijtje nog eens langs: a) Als met ‘coïncidenties’ wordt bedoeld het samenvallen van gebeurtenissen, dan is 1) onwaar. Wordt echter het zinvol samenvallen van gebeurtenissen ontkend, dan rijst de vraag hoe die a priori ontkenning valt te rechtvaardigen. b) Als met ‘chance’ wordt bedoeld het ontbreken van een causale dan wel wetmatige dan wel probabilistische, dus van elke samenhang, dan is de waarheid van 2) op zijn minst dubieus omdat wij niet (kunnen) weten of er nog meer soorten samenhang (zullen blijken te) bestaan. Betekent ‘chance’ echter, zoals in het laatste citaat, simpelweg ‘kans’, dan is 2) onwaar. c) Dit is de Engelse variant van ‘Nichts geschieht durch ein blindes Ungefähr’. Echter: d) ‘The point in time at which a radioactive atom will disintegrate is totally unpredictable, both theoretically and experimentally. It does not depend on the atom's past history, nor on its present environment; as Bohm says, ‘it does not have any causes’; it is ‘completely arbitrary in the sense that it has no relationship whatever to anything else that exists in the world or that ever has existed’.Ga naar eind11) De desintegratie van een radio- | |
[pagina 23]
| |
actief atoom is derhalve naar huidige inzichten een ‘random event’.
Bij een statistisch experiment is dus de kanshypothese het uitgangspunt. Stemmen de resultaten overeen met de voor dat experiment geldende kansverhouding, dan zijn zij ‘attributable to chance’ ofwel: dan ‘berusten’ zij op ‘toeval’. Zowel het Engelse ‘chance’ als het Nederlandse ‘toeval’ is derhalve dubbelzinnig. ‘A chance encounter’, ‘it happened by chance’ zijn uitdrukkingen die juist het ogenschijnlijk samenhangloze karakter van een ontmoeting of gebeurtenis benadrukken; hetzelfde geldt in het Nederlands voor ‘een toevallige ontmoeting’, ‘het gebeurde per toeval’. De uitdrukking ‘attributable to chance’ echter wijst ‘chance’ juist aan als samenhang, precies zoals het Nederlandse ‘berusten’ het toeval tot een grondslag transformeert. Bedenk echter dat bij een statistisch experiment een bepaalde kansverhouding geldt en dat men er in eerste instantie van uitgaat dat die kansverhouding de samenhang is waarin de resultaten thuishoren. Wordt die verhouding door de resultaten bevestigd, dan worden zij geacht te ‘berusten’ op (de berekenbare werking van het) ‘toeval’. Bevestigen de resultaten de gegeven kansverhouding echter niet - dat wil zeggen, wijken zij daar meer dan een beetje van af - dan vervalt de kanshypothese en dan rijst de vraag in welke samenhang de resultaten dan wel thuishoren. Was er bij Rhine bijvoorbeeld sprake van telepathie? Maar stel dat dat als ‘alternatieve hypothese’ wordt aanvaard: hoe kan die hypothese worden weerlegd of bewezen?
* * *
In de maand mei van het jaar 1937 schreef Arthur Koestler een brief aan Thomas Mann. Koestler was drie maanden lang door het Franco-bewind gevangen gehouden op verdenking van spionage. Er was met terechtstelling gedreigd. In die situatie was een episode in Thomas Manns roman Buddenbrooks in Koestlers herinnering teruggekeerd. Thomas Buddenbrook, zijn dood nabij wetend, put troost uit een klein boekje dat jarenlang ongelezen in zijn boekenkast heeft gestaan en waarin wordt gesproken over de dood als de overgang naar een ander bestaan. Dat boekje was Schopenhauers Über den Tod und sein Verhältnis zur Unzerstörbarkeit unseres Wesens an sich.
Het Internationale Rode Kruis bewerkstelligde Koestlers vrijlating. Daarop schreef Koestler aan Mann dat hij, Koestler, op zijn beurt troost had geput uit de herinnering aan de romanpassage, precies zoals Buddenbrook zich getroost had gevoeld door het kleine boekje. Thomas Mann antwoordde dat hij Schopenhauers essay in 1897 of '98 had gelezen, terwijl hij werkte aan Buddenbrooks. Daarna had hij het nooit herlezen. Echter: de dag tevoren was bij hem de impuls opgekomen om het opstel opnieuw ter hand te nemen. Hij was opgestaan om het boekje uit zijn boekenkast te halen; precies op dat moment had de postbode aangebeld om Koestlers brief bij Mann te bezorgen.Ga naar eind12)
*
C.G. Jung had eens een patiënte die hij beschrijft als ‘psychologisch ontoegankelijk’, ‘uitstekend geschoold’ en ‘Cartesiaansrationalistisch’. Ze wist alles beter, schrijft Jung, en daar zat de moeilijkheid. Jung nam toen het (voor zijn werkwijze zeer karakteristieke) besluit te wachten ‘op iets onverwachts en irrationeels, iets dat het intellectuele retort waarin zij zichzelf had verzegeld zou doen springen’. Op een dag vertelde de patiënte een droom die zijzelf indrukwekkend vond: iemand had haar een gouden scarabee gegeven, een kostbaar juweel dus. Terwijl zij verder vertelde hoorde Jung een tikgeluidje tegen het raam achter zich. Hij keek om en zag een insect dat ‘naar binnen leek te willen’. Hij opende het raam en ving in zijn hand een ‘scarabee-achtige kever (Cetonia aurata), goud-groen van kleur’. ‘Hier is uw scarabee,’ zei Jung, de kever aanreikend. Dit incident had precies het effect waar Jung op had gehoopt. (De scarabee wordt van oudsher - Egypte - geassociëerd met wedergeboorte.)Ga naar eind13)
* * *
| |
[pagina 24]
| |
Ziedaar twee coïncidenties die noch waarschijnlijk, noch onwaarschijnlijk te noemen zijn omdat zij zich niet voordeden in een (experimentele) situatie waarvoor een bepaalde kansverhouding gold. Kwantitatief valt er over coïncidenties als deze dus niets te zeggen; kwalitatief zijn ze op zijn minst opvallend. Welnu:
‘Intellectual decency demands that somewhere we should draw the line between significant coincidences, which we suspect to contain some hidden factor, and trivial coincidences, due to pure chance alone’ (cursivering in tekst).Ga naar eind14)
Alister Hardy (bioloog, Oxford) en Robert Harvie (psycholoog-statisticus, Londen) zijn twee mensen die kennelijk geloven in intellectueel fatsoen. Zij overwogen in 1967 dat bij alle tot dan toe bekende experimenten à la Rhine per experiment slechts twee of drie mensen betrokken waren geweest: hoe zou het zijn als je iets op touw zette voor 200 mensen? En hoe zou het zijn als je naast het echte experiment ook nog een contrôle-experiment uitvoerde, voor de statistische kant van de zaak? Zo gezegd, zo gedaan.
Ongeveer 200 mensen zitten in een zaal, midden, links, rechts. In het midden zijn maar zes rijen stoelen; daarachter, vier rijen van elk vijf afgesloten hokjes. Op het podium staat een scherm. Op het scherm wordt gedurende een minuut iets afgebeeld, bijvoorbeeld een paraplu. De mensen in de zaal staren een volle minuut naar de paraplu, de mensen in de (voor oog en oor gesloten) hokjes schrijven of tekenen wat volgens het in hun hoofd opkomende beeld, if any, gedurende die minuut op het scherm wordt vertoond. Hun papiertjes worden opgehaald, dan komt het volgende beeld. Het experiment omvatte 90 zittingen van elk 10 beeldminuten, die zich uitstrekten over 7 avonden. Per zitting zaten er 20 andere mensen in de hokjes, zodat uiteindelijk elk lid van de groep van 200 hokjesdienst had gedaan.
De grote verrassing van dit experiment was een dubbele verrassing. Het kwam voor dat 2 tot 5 proefpersonen gedurende één beeld-minuut vrijwel of exact hetzelfde, maar verkeerde antwoord gaven. Dat was de eerste verrassing. De tweede deed zich voor in het contrôle-experiment (de 90 zittingen van 10 beelden/20 proefpersonen per zitting hadden een totaal van 1800 antwoordensets opgeleverd: die vormden het materiaal voor 90 contrôle-sets van telkens 20 willekeurig geselecteerde antwoorden): ook daar ‘zochten’ (vrijwel) identieke maar verkeerde antwoorden ‘elkaar op’, maar nu in willekeurig opgebouwde sets. Iets soortgelijks bleek het geval te zijn ten aanzien van juiste antwoorden: die waren voorgekomen, en in sommige gevallen was de overeenkomst met het vertoonde beeld volledig (‘cat drinking’ schreef een proefpersoon terwijl op het scherm een drinkende kat te zien was). Echter: ook het mirakel van juiste antwoorden keerde terug in het contrôle-experiment.
Wie dus had gedacht dat er in het eerste experiment telepathie in het geding was, moet die hypothese laten varen in het licht van het contrôle-experiment. Maar datzelfde contrôleexperiment sluit ook de kanshypothese uit, aangezien de kans op juiste en op identieke, verkeerde antwoorden onder de omstandigheden van beide experimenten te gering was om over te praten. Wat nu? Keer terug naar het Koestlercitaat van zojuist en merk op dat daarin sprake is van ‘trivial coincidences, due to pure chance’. Koestler vervolgt:
‘But there's the rub - which Hardy and Harvie have rubbed in so energetically in their highly original series of experiments. They show not only the practical impossibility of drawing the line between “hits” due to telepathy, and those due to pure chance: they also cast doubt on the “purity” of chance itself.... The results of the mock experiments (het contrôle-experiment, SdV) in themselves are so improbable that all we can say is that the enigmatic clustering or synchronicity effect has spread... into the domain of “pure chance”.’Ga naar eind15)
Goed, maar dan mag het toeval ook niet meer ‘puur’ heten, en als dàt zo is komt ook het contrast significant-triviaal in een ander licht te staan. Daar wilde ik het, eerlijk gezegd, toch al hebben. Immers ‘triviaal’ en ‘waarschijnlijk’ zijn begrippen die niet op elkaar aansluiten, ook al doen de begrippen ‘significant’ en ‘onwaarschijnlijk’ dat in statistisch taalgebruik wel. Of iets al of niet waarschijnlijk is valt (soms) uit te rekenen; of iets in ervaringstermen significant is hangt af van een waarde-oordeel. De term ‘significant’ zal derhalve, net als de term ‘triviaal’, wellicht differentiëring behoeven, al was het maar om de statistische betekenis te scheiden van niet-statistische betekenissen. In het voorlaatste citaat oppert Koestler de mogelijkheid dat significante coïncidenties tezamen genomen één vooralsnog onbekende factor gemeen hebben, en in het laatste citaat vereenzelvigt hij het raadselachtige bijeenkomen van identieke, verkeerde antwoorden (‘enigmatic clusterings’) met wat Jung het ‘synchroniciteitseffect’ heeft genoemd. Maar het scarabee-verhaal (dat Jung aanhaalt om uit te leggen wat hij onder synchroniciteit verstaat: het unieke samenvallen van een mentaal en een buiten-mentaal gebeuren, waarbij de coïncidentie in kwestie meer | |
[pagina 25]
| |
indruk maakt naarmate men er nauwer bij betrokken is) is geen voorbeeld van ‘clustering’ en past (anders dan de coïncidenties van verkeerde antwoorden) niet in een reeks gebeurtenissen.
* * *
Hoe dan ook: er bestaat kennelijk zoiets als het niet-probabilistische toeval, en er bestaan causale, wetmatige en probabilistische samenhangen. Daarnaast bestaat een persistent, eeuwenoud geloof in een mythisch soort causaliteit (het type a), en bestaat ook een even hardnekkige als ongeïnformeerde ontkenning van ‘het’ toeval. Wat causaliteit a mythisch maakt is het magische vermogen dat in die causaliteitsopvatting aan oorzaken wordt toegeschreven. Zijn zij immers gegeven, nietwaar, dan is ook hun gevolg gegeven: dat is logisch zo of dat is ALTIJD zo of dat is unausbleiblich en notwendig zo, maar intussen is het niet zo. Is daarmee de kous af? Nee, want inzien dat de magische oorzaak een mythe vertelt is niet hetzelfde als weten welke mythe verteld wordt. Hoe kom je achter de mythe zelf? Via (de aanzet tot) een andere mythe:
‘There is something to observe here, that lies under our noses. It is little attended to, and yet still so obvious as to seem trite. It is this: causality consists in the derivativeness of an effect from its causes. This is the core, the common feature, of causality in its various kinds. Effects derive from, arise out of, come of, their causes. For example, everyone will grant that physical parenthood is a causal relation. Here, the derivation is material, by fission. Now analysis (van causaliteit, SdV) in terms of necessity or universality does not tell us about this derivedness of the effect; rather, it forgets about that.’Ga naar eind16)
Ik parafraseer: als je verder wilt komen met de causaliteitspuzzel moet je niet nòg beter naar de oorzaak kijken, maar voor de verandering eens letten op het gevolg, en op het element dat alle soorten oorzakelijkheid met elkaar gemeen hebben: het ‘ontspruiten’ van gevolgen aan oorzaken. - Maar ‘op iets anders letten’ houdt een perspectief-verandering in, levert in principe een ‘ander verhaal’ op, een andere fantasie, of een andere mythe. Het ‘ontsproten’ gevolg verwijst naar de oorzaak als ‘moeder’: maar dit beeld dient zich slechts aan wanneer wij kijken vanuit het gevolg. In een matriarchale cultuur zou het misschien evenzeer vanzelf spreken causaliteit vanuit het gevolg te bezien als het voor ons zo lang vanzelfsprekend is geweest te kijken vanuit de oorzaak. De matriarchale causaliteitsmythe zou in dat geval een barensmythe zijn. De primaire (precognitieve, onbewuste) interpretatie van ‘x is de oorzaak van y’ zou luiden: ‘x baart y’ of ‘x is de moeder van y’. Het denkwerk - over de logische problemen, over de noodzaak te onderscheiden tussen verschillende soorten causaliteit - zou dan door deze mythe worden beheerst en gestuurd, althans tot op het moment dat de mythe zelf zichtbaar zou worden. Merk overigens op dat de matriarchale mythe zwijgt over de vader.
Nu weet ik dat het over matriarchale culturen en bijbehorende mythen gemakkelijk speculeren is. Wenden wij ons derhalve tot onze eigen, patriarchale cultuur wier bestaan speculatie noch bewijs behoeft om de eenvoudige reden dat wij allen er dagelijks in verkeren. Wij bezien | |
[pagina 26]
| |
causaliteit al eeuwenlang vanuit de oorzaak, en wij hameren al eeuwenlang op het noodzakelijke en universele karakter van de oorzakelijke werking, aldus ‘forgetting about the derivedness of the effect’. Zou het zo kunnen zijn dat onze primaire, precognitieve, onbewuste interpretatie van ‘x is de oorzaak van y’ luidt: ‘x verwekt y’, ‘x is de vader van y’? Maar is dit niet opnieuw een speculatie? Wat heb je eraan (zo hoor ik brommen) zoiets te beweren, en hoe komen we er ooit achter of zo'n bewering wel of niet klopt? Maar klopt met wàt? zeg ik dan weer. Immers het gaat niet om een speculatie en ook niet om een bewering maar om een beeld, en beelden willen gezien worden. Het magische vermogen dat in onze traditie aan oorzaken wordt toegeschreven is misschien herkenbaar als de magische potentie van vader x om kroost y te doen ontstaan (de patriarchale mythe zwijgt begrijpelijkerwijs over de moeder); de logisch onjuiste combinatie van ‘Als x (gegeven is) dan y’ met ‘Als niet-x dan niet-y’ is geheel en al ‘juist’ in termen van de mythe. Immers als x er niet is om y te verwekken, en als slechts x y kan verwekken, dan kun je bij ontstentenis van x inderdaad op y wachten tot je een ons weegt.
De lezer heeft intussen geconstateerd dat ik de term ‘mythe’ in een niet-gangbare betekenis gebruik. In uitspraken zoals: ‘De mythe dat joden muzikaal begaafder zijn dan niet-joden, of zwarte mensen crimineler dan blanken’ betekent ‘mythe’ eenvoudig ‘een geloof in een fictieve werkelijkheid of stand van zaken’. Baren en verwekken zijn echter geen fictieve werkelijkheden; niettemin spreek ik van een barensmythe en van een verwekkingsmythe. In de gangbare betekenis worden ficties gescheiden van feiten; in mijn betekenis verwijst ‘mythe’ naar het niet-letterlijk-opgevatte feit, of naar het feit als beeld of metafoor.
‘Alle Veränderung macht mich bange,’ schreef Immanuel Kant eens in een brief, en dat hij daar de waarheid sprak blijkt niet alleen uit zijn biografie maar ook uit zijn filosofische geschriften, althans voor wie let op zijn vergelijkingen, zijn adjectiva en zijn beeldspraak. Steeds opnieuw duikt in de Kritik der reinen Vernunft het beeld op van de ‘vaste bodem’ die niet, zoals water, onder je voeten wijkt en waarop je een huis kunt bouwen tenzij je zo dom bent niet met het fundament te beginnen. Het menselijk kenvermogen met zijn Kantiaanse beperkingen wordt in een beroemde passage vergeleken met
‘eine Insel, durch die Natur in unveränderliche Grenzen eingeschlossen. Es ist das Land der Wahrheit (ein reizender Name), umgeben von einem weitem und stürmischen Ozeane, dem eigentlichen Sitze des Scheins, wo manche Nebelbank, und manches bald wegschmelzende Eis neue Länder lügt...’.Ga naar eind17)
Aldus de man wiens opvatting van oorzakelijkheid ik eerder omschreef als ‘de meest invloedrijke versie van causaliteit a’. De meest invloedrijke, en ook de meest mythische, dat wil zeggen in termen van de mythe het meest, en in andere termen nauwelijks tot enigszins begrijpelijk. Maar geldt iets dergelijks ook niet ten aanzien van de Kantiaanse (dat wil zeggen: door Kant het duidelijkst verwoorde) angst voor het contingente, het wisselende, het niet-vastliggende, voor ‘water’, ‘nevel’, ‘smeltend ijs’? Dat hangt ervan af of die angst zich mythisch laat verstaan, en dat doet hij. Immers de mythe ‘x verwekt y’, ‘x is de vader van y’ is een mannelijke mythe. Het vrouwelijke element is afwezig. De filosofische bewerking van die mythe transformeert mannelijkheid tot oorzakelijkheid in associatie met universaliteit en nimmerfalende effectiviteit. De andere kant van deze medaille is een veelsoortige ontkenning dan wel een ingewikkeld gestoethaspel met het niet-noodzakelijke, het contingente, het toevallige, het niet-vastliggende, kortom het veranderlijke. Wie daarin de afwezige vrouw niet herkent, die heeft nog nimmer namens het patriarchaat horen verkondigen dat niets zo veranderlijk is als een vrouw. |
|