Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Zeven gedichten tegen de dood Jos Kunst Vesting Dit stenen huis groeit verder dicht en harder Spekkasten vogelkasten vol en alle Kleren over elkaar geologie Waarin ik ongezien gebaren maak Bezeten als ik ben van de zeer oude Zwelgod de uilepoot de harige Voorarm eenzame eter worstsuppoost Het toeziend oog nooit thuis alles inhoudend 's Mans binnenvettersvocht wasemt zijn schrale Zweeflucht mijn gaten buiten maar geen tranentroost Voor mij de middenman alleen de moegesjouwde Novalis Een verre lucht van bijna wit en bijna blauw Haalt vage pijn doorheen mijn weke lededelen Omzwachteld en verarmd hees en hevig onledig Vergeefs verbeten op het hard en bitter zout Kristallen tegenwicht dat mij verankert tot Het evenbeeld van gene ondergrondse wijze Mijnwerker-filosoof die terug van alle reizen Zijn horizon voortaan vlakbij wil en zijn god Bijna vlakbij en al herkenbaar in de her en Der schitterende nachtscherven en die ons lot Kan lezen in de mineralen en de sterren [pagina 13] [p. 13] Poetica Ik lees wat ik lees voorbij en ik val Ik schrijf naar alle schrijfsels achteruit Mijn eigen regels houden mij niet bij Wat op papier staat is lichter dan wij - Maar de woorden waren al buiten mijn huid Vóórdat ik zag hoe de zin ervan al Zich hervoegd had tot een wijder besluit Waarvoorbij geen mens ooit nog komen zal Die niet beter en meer dan ik en jij Gezien heeft en toelaat van wat er uit De twee of drie dingen volgt die ik zei Vector Je warm en donker bloed trekt door je heen ik struikel Lichtjaren afstand overspannend tevergeefs Zeilend boven de afgronden die tussen twee Als wij nu eenmaal zijn mij reddeloos neerzuigen Ik ben de aanvliegweg de zweefbrug naar je toe En door mij heen trekken de lange myriaden Doodsbleke mierenlegers hongerend en rade- Loos rondtastend en voortgejaagd niemand weet hoe Of waar zich ooit een aankomst voordoen zal of dat Misschien nooit iemand aankomt en van hier geen pad Meer leidt tot in de warme nacht van jouw genade [pagina 14] [p. 14] Niets en niemand Niets wat ik weet zal bij me blijven, niemand blijft Bij me - we lachen weer tegen elkaar, we spelen Dat we elkaar zullen terugzien weer en het hele Bestaan zo door kan gaan, alsof dit mensenlijf Alleen maar toegang geeft tot zijnsgelijken, geen Verandering of buitenwereld kent, tevreden Verslijt en ouder wordt en, stuksgewijs verstenend, Ongemerkt afsterft - zó, in ons en om ons heen Is er steeds minder plaats voor ons, en alles drijft Ons uit en jaagt ons op en dan zijn wij uiteen Geraakt en niets en niemand die nog bij me blijft - Niet voorbij Niets wat ik weet zal bij me blijven niemand blijft Er bij me koude metaalbomen staan te klinken Rondom mij en te vonken korte takken breken En splinteren hun vuursteenkern tot scherp gebladerte Dat rondspat in de luide ruimte en de weke Bewoners ogendieren opjaagt en ze panisch Zichzelf verwensen doet de volheid van hun lijven Aanklaagt en wil vernielen en tegen hen in Een nieuw bestaan afkondigt waarin ik zelfs niet Alleen meer voortkan en waarin jouw achterblijven Niets anders is geweest dan dat ik jou verliet Levensloop voor Jacques Northe O moeder gebakje niemand weet wat hij moet Alarmsysteem terreurterritorium De uitgestrektheid van het kleinste kamertje Onder welke deur door weg naar waar naar waar Een boterham met ratjes te ontberen Werden wij wijbisschoppen nog tot karnibalen Op de karweide kwijt geraakt en scheldend Opengewerkt tenslotte stilzwijgen ten prooi Maar rondom gapend tussen mijn hoge poten Ver bovengronds de wijde krop gesperd Weldra wild buitenbloed naar binnen balgt Vorige Volgende