Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[387]Is de Nederlandse beschaving in verval?
| |
Een vergelijking met vijftig jaar geledenLaat ik proberen de kwestie iets te verduidelijken door een vergelijking van de huidige toestand met de situatie van ongeveer een halve eeuw geleden. Beginnen wij met de beoefening van kunst en wetenschap. Er waren toen een paar grandioze dichters als Nijhoff en A. Roland Holst (en volgens velen ook Bloem) op | |
[pagina 4]
| |
het hoogtepunt van hun kunnen. Daarnaast was er nog de oudere Boutens, en was Achterberg in aantocht (eerste bundel in 1931). Gorter en Couperus leefden en werkten tot diep in de twintiger jaren. Prachtige romans van Van Schendel verschenen. Vestdijk begon te publiceren in 1932. Ter Braak schreef vanaf 1933 wekelijks kronieken in Het Vaderland die men niet anders dan met bewondering kan herlezen. Verder waren er de Stijl-groep en Mondriaan voor de beeldende kunst, Eduard Verkade voor het toneel, Huizinga voor de geschiedenis, Paul Scholten voor het recht, Van der Leeuw voor de godsdienststudie, en diverse prominenten voor de natuurwetenschappen en de geneeskunde onder wie drie Nobelprijswinnaars (Einthoven - '24, Eykman - '29 en Debije - '36). Ook Zernike's Nobelprijs van 1953 ging nog terug op een ontdekking van 1933. Het zegt veel dat Einstein in de jaren '20 bereid was een bijzonder hoogleraarschap in Leiden te vervullen en daarvoor geregeld naar Nederland te komen. Het bovenstaande, ofschoon natuurlijk onvolledig, is waarschijnlijk voldoende om het vermoeden te laten opkomen dat Nederland, voor wat de beoefening van kunst en wetenschap betreft, in de jaren 1920-1940 gunstig afsteekt bij wat wij thans (zeg in de periode 1970-1990, als het zo doorgaat) beleven. Daarbij moet dan ook nog bedacht worden dat het aantal Nederlanders toen ongeveer de helft was van wat het nu is, en dat naar alle waarschijnlijkheid meer talent verloren ging dan tegenwoordig. Indijken en droogleggen konden we toen ook al: De Afsluitdijk dateert uit die tijd en we hebben nog steeds te maken met de nasleep van de toen begonnen drooglegging van de Zuiderzee. Tevens speelde Nederland een grote rol in de ontwikkeling van de burgerluchtvaart. Vast en zeker werd er in het openbaar toen ook beter gesproken dan nu, en vermoedelijk was het met de zindelijkheid op straat en op stations beter gesteld dan heden ten dage. Ten slotte: Springer was wereldkampioen dammen, en Euwe werd het ook voor schaken. Zeker, ook dit alles vormt nog geen afdoende bewijs. Er is een tegenmelodie. Om te beginnen kan men zich bij zulke vergelijkingen gemakkelijk verkijken. De grote figuren uit het verleden tekenen zich duidelijk af, die van het heden gaan nog schuil temidden van hun minder illustere tijdgenoten. Wat onze eigen tijd aan blijvende kunst- en wetenschapsprodukten zal opleveren, moet nog blijken. Verder zou men, behalve op de illustere topfiguren, ook moeten letten op de prestaties van de anderen, op het gemiddelde niveau, op de algemene deelname en betrokkenheid. Genoeg problemen dus die een conclusie bemoeilijken. Overigens twijfelt bijna niemand eraan dat met betrekking tot specifieke deelgebieden van kunst en wetenschap voor een bepaald land perioden van bloei en achteruitgang kunnen bestaan, met daar tussenin natuurlijk allerlei onduidelijke overgangssituaties. Bijna niemand zal bestrijden dat op het punt van poëziebeoefening in de negentiende eeuw de jaren '80 en '90 vruchtbaarder waren dan de jaren '40 en '50, en wat de schilderkunst aangaat evenzo. Dat zo zijnde (en de zojuist gegeven voorbeelden illustreren het al) moet ook de mogelijkheid bestaan dat een aantal van zulke partiële bloeiperioden samenvallen, met als gevolg dat de betreffende jaren zich binnen de totale cultuurontwikkeling van dat land duidelijk profileren. De Nederlandse zeventiende eeuw is daarvan natuurlijk al een heel duidelijk voorbeeld. Wanneer men dan een vergelijking met het heden wil maken zit er natuurlijk niets anders op dan zo goed mogelijk proberen te schatten wat dat heden aan dingen van blijvende waarde zal nalaten. En zo lijkt het erop dat het heden vergeleken met de periode rondom 1930 geen goed figuur slaat. Nu kan men vervolgens zeggen dat dat ook niet zo verwonderlijk is. Want zijn niet de jaren van omstreeks 1880 tot omstreeks 1930 in hun totaliteit jaren geweest waarin Nederland tot grote artistieke en wetenschappelijke prestaties kwam? Vormen die jaren zelfs niet de enige bloeiperiode van die aard sedert de zeventiende eeuw, niet zo spectaculair natuurlijk als die zeventiende eeuw zèlf, maar toch daarmee vergelijkbaar? Het antwoord op die vragen is bevestigend. En om dat antwoord kracht bij te zetten noem ik, behalve de namen die reeds vermeld zijn (opnieuw is dit maar een greep): de Tachtigers, Leopold, de Haagse School, Van Gogh, Breitner; Louis Bouwmeester, Heijermans, Royaards; de wiskundige L.E.J. Brouwer; de natuurkundigen Van der Waals, Lorentz, Zeeman en Kamerlingh Onnes; de scheikundige Van 't Hoff, de bioloog Hugo de Vries, de oriëntalist Snouck Hurgronje, de jurist T.M.C. Asser; plus een aantal veelzijdige en boeiende figuren zoals Dèr Mouw en Carry van Bruggen. Dat er in die jaren ook buiten Nederland een overvloed aan artistieke en wetenschappelijke coryfeeën was, doet hieraan natuurlijk niets af. Men kan bovendien nog vaststellen dat in deze zelfde periode Nederland zich economisch op grote schaal ontplooide en een vooraanstaande rol speelde in de vestiging van internationale ondernemingen. En ook in de internationale communistische beweging speelden Nederlanders hun partij duchtig mee. De jaren waar ik het aanvankelijk over had (1920-1940, ongeveer) horen nog bij die bloeiperiode, al vormen zij dan tevens het einde ervan zodat aangenomen mag worden dat het hoogtepunt toen voorbij was. Niettemin zou het geen verwondering behoeven te wekken dat het heden bij vergelijking met de uitloper van de | |
[pagina 5]
| |
enige bloeitijd die Nederland in drie eeuwen heeft gehad, er bekaaid afkomt. In elk geval zou dat resultaat geenszins hoeven te betekenen dat het nu misère is. Een paar lichtpunten beginnen zich dan op te dringen. Denk bijvoorbeeld alleen al aan onze befaamde columnisten. Sommige talenten die in die rol excelleren, zouden omstreeks 1930 helemaal ondenkbaar zijn geweest. Er is nog een andere nuancering mogelijk. Bovenstaande vergelijking betrof in hoofdzaak kunst en wetenschap. Reeds werden ook enkele andere aspecten genoemd, maar dat zal verder moeten worden uitgebreid want het ging ten slotte om het niveau van de hedendaagse beschaving in de ruimste zin. En dan wordt het beeld voor de tijd van een halve eeuw geleden belangrijk ongunstiger. Een van de opvallendste dingen is het ontbreken van sociale zekerheid. Op zichzelf heeft sociale zekerheid natuurlijk ook weer haar schaduwzijden in de vorm van het afnemen van persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel (de staat als alverzorger), maar men zou de totstandkoming ervan toch niet graag als achteruitgang beschouwen. En verder was er, om maar iets te noemen, veel bekrompenheid, dogmatisme, zelfvoldaanheid en intolerantie. Iedereen kent wel verhalen die op deze publieke ondeugden betrekking hebben, waarop men nauwelijks anders kan reageren dan door zich te verheugen dat zulke toestanden tenminste tot het verleden behoren. Misschien dat de genoemde ondeugden in andere vormen voortleven, maar die vroegere vormen zijn we althans goeddeels kwijt. Dat is prachtig. En dus: de totaalbalans voor wat de beschaving betreft is onduidelijk. Op veel gebieden van kunst en wetenschap is het heden waarschijnlijk een achteruitgang vergeleken met de jaren omtrent 1930, maar de tegengestelde conclusie dringt zich op met betrekking tot de achterliggende, collectieve mentaliteit. Die is vermoedelijk ruimhartiger geworden. Deze complicatie is in wezen dezelfde als die waarvan Huizinga in zijn Geschonden Wereld melding maakt als hij probeert tussen een aantal opeenvolgende eeuwen, vanaf 1200, processen van stijging en daling van cultuur vast te stellen. Bij de vergelijking van de vijftiende met de veertiende eeuw merkt hij op dat de aandrang om hier van gestegen cultuur te spreken wel heel sterk is. (In dit geval zou dus de latere toestand de beste zijn). Zo schrijft hij: ‘De mensen der vijftiende eeuw konden meer, wisten meer, durfden meer en deden meer dan die der veertiende. Zij waren voller ontplooide persoonlijkheden, zij beheersten meer van de natuur dan hun voorgangers.’ Maar dan komt het: ‘Waren zij ook beter, rechtvaardiger, wijzer, menselijker?’ Met die vraag begint het oordeel te weifelen.Ga naar eind1. Zijn conclusie is dat een totaalbalans van de voor- of achteruitgang van cultuur in zulke gevallen onmogelijk is, en dat men zich moet beperken tot het aanwijzen van specifieke winst- en verliespunten. Dit alles gezegd zijnde is er toch geen enkele reden om gerust te zijn over het peil en de waarde van de huidige Nederlandse beschaving, over ons hedendaags ‘geestesmerk’, om nogmaals Huizinga te citeren. In het voorafgaande zijn genoeg aanknopingspunten voor ongerustheid daarover ter sprake gekomen. Daartoe hoeft men dus nog niet eens een beroep te doen op de golf van narcisme die bezig zou zijn ons te overspoelen. Vriendelijkheid en verdraagzaamheid e.d. zijn ten slotte niet het nec plus ultra, want wij behoren toch ook prijs te stellen op een bloeiend geestelijk leven, op niveaubesef, op verantwoordelijkheidsgevoel en burgerzin, op de ‘kwaliteit van het bestaan.’ Het is niet voor | |
[pagina 6]
| |
niets dat zovelen zich daarover zorgen maken. We hoeven ze niet voor aan dwanggedachten lijdende Cassandra's te houden. Voor zelfgenoegzaamheid is al helemaal geen aanleiding. Ook zonder sluitend betoog kan de slotsom getrokken worden dat er te veel gebieden zijn waarop te velen met te weinig tevreden zijn. Op te veel gebieden zijn onze normen te laag geworden. De belangrijkste volgende vraag is dan waarschijnlijk: Wat is daaraan te doen? Een andere is: Hoe is dat zo gekomen? In de rest van dit artikel wil ik vooral op die tweede vraag ingaan, in de hoop dat dat tegelijk een kleine indirecte bijdrage tot de beantwoording van de eerste vraag zal kunnen betekenen. | |
Aanvechtbare verklaringenOok over de vraag waarom al die treurige verschijnselen zich voordoen, is inmiddels het een en ander gespeculeerd. Een deel van de gegeven verklaringen kan al door vorenstaande vergelijking met vijftig jaar geleden (voorzover die steekhoudend bleek te zijn) weerlegd worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor al die verklaringen die het Calvinisme de schuld geven of onze overdreven praktische instelling. Calvinistisch en praktisch waren de Nederlanders vroeger ook al, en toch kwamen ze bij tijd en wijle tot briljante artistieke en wetenschappelijke prestaties. Ook de klacht dat Nederland zo klein is, gaat om dezelfde reden niet op; men kan moeilijk vroegere bloeitijden aan het bezit van de koloniën toeschrijven. Bovendien is de kleinheid van Nederland maar betrekkelijk. Er zijn veertien miljoen Nederlanders, wat vergeleken met een aantal andere landen (de Scandinavische landen bijvoorbeeld, om van Israël nog niet eens te spreken) helemaal zo weinig niet is. Van die veertien miljoen Nederlanders is bovendien een groot gedeelte geschoold in allerlei vormen van voortgezet onderwijs. Nederland is welvarend en ontwikkeld, en bovendien op een buitengewoon gunstige plek van de wereld gelegen. Hoe komt het dat al die ontwikkelden toch over het geheel genomen zo weinig belangrijks lijken voort te brengen? Nee, zuiver kwantitatief is er, lijkt mij, nauwelijks een excuus. En ook het gangbare argument dat Nederland te weinig geld heeft om bijvoorbeeld in de natuurwetenschappen nog een vooraanstande rol te kunnen spelen, overtuigt niet. Wel zijn er misschien enige directe gevolgen van die kleinheid (waarover straks meer). Ook lijkt het erop dat we elkaar aangepraat hebben dat we zo klein zijn. En dat laatste is waarschijnlijk wèl een reden. Als je maar vaak genoeg zegt dat je land niets voorstelt en dat niemand ernaar kijkt (iets wat uiteraard tegenover fervente nationalisten een nuttige functie kan hebben), ga je je ernaar gedragen en gaat dat vanzelf in vervulling. Althans, zoiets kan het gevolg zijn. Een ander gevolg zou kunnen zijn hardnekkig te proberen om aan die toestand van onopgemerkt te blijven een eind te maken. En daarom levert ook dat elkaar aanpraten van kleinheid de gezochte verklaring nog niet. Datzelfde geldt ook voor de gedachte, vaak geopperd in tijden van culturele decadentie, dat wij gebukt zouden gaan onder de last van het recente verleden. In die mate overweldigend was de voorafgaande periode nu ook weer niet. Waar nog bijkomt dat men zich heden ten dage niet veel om dat verleden bekommert (zie punt 4 hierna). Ik zou overigens niet willen beweren dat er één afdoende totaal-verklaring moet bestaan. Natuurlijk heeft de huidige malaise verschillende oorzaken. Ik wil er daarvan een paar, die mij het belangrijkste toeschijnen, noemen. Meer dan globale vermoedens of zelfs speculaties zijn dat natuurlijk niet. Ook zou ik niet durven pretenderen dat daar echt nieuwe gezichtspunten bij zijn; de kwestie is ten slotte al een tijdje in de belangstelling. Maar de combinatie kan toch hopelijk wat nieuw licht op de zaak werpen. En daarbij zal dan zelfs nog zoiets als een gemeenschappelijke factor naar voren komen. | |
Enige werkelijke oorzaken1. De eerste daarvan heeft te maken met onze verdraagzaamheid, die in bepaalde opzichten zeker groter is dan vroeger. Er is daardoor minder sociale controle. Dat heeft op zijn beurt ook tot gevolg dat Nederlanders tegenwoordig niet zo veel van elkaar eisen. Zeker, het is mogelijk om tolerant te zijn wat wereldbeschouwing en levenswijze aangaat, en veeleisend voor wat het niveau van prestaties betreft. Logisch is daar geen tegenspraak tussen. Psychologisch ligt het anders. Er wordt, mede als gevolg van onze houding van alles-is-geoorloofd en ieder-moet-het-voor-zichzelf-maar-uitmaken, waarschijnlijk op veel gebieden weinig van ons geëist. Dit gebeurt natuurlijk vooral op die gebieden waar slechte prestaties niet direct tot rampen leiden. Technici en medische specialisten moeten hun vak beheersen, bankdirecteuren ook. Maar er zijn legio gebieden waar dat niet geldt, en zij vooral bepalen het algemene gezicht van onze beschaving. De competitie is hier vaak gering en de ambitie daarom evenzeer. Zonder perfectionering komt men er toch wel. Dat hier iets ontbreekt wordt als het ware a contrario bewezen doordat Nederlanders op die gebieden waar de competitie nog echt keihard | |
[pagina 7]
| |
is, wel degelijk tot grote prestaties worden aangedreven. Denk aan de sport, denk bijvoorbeeld ook aan de uitvoerende muziek.
Ik bedoel hiermee overigens beslist niet te zeggen dat de klok moet worden teruggedraaid. Soepelheid, vriendelijkheid en tolerantie vormen tezamen een groot goed, en ik zou ze niet graag missen. Maar er moet wel een prijs voor worden betaald in de vorm van een daling van het niveau op allerlei deelgebieden.
2. In dit verband dient ook iets over de gelijkheids-ideologie gezegd te worden. Er zijn daar een paar merkwaardige dingen mee aan de hand. Zo is het een gedachte met een vrij geringe intuïtieve aantrekkelijkheid. Rechtvaardigheid, billijkheid, vrijheid en broederschap, dat zijn allemaal prachtige denkbeelden die onmiddellijk aanspreken. Voor gelijkwaardigheid geldt dat ook nog, al rijzen er meteen moeilijkheden: moet men echt Hitler en Churchill als menselijk gelijkwaardig beschouwen? Of elk tweetal Nederlanders? Maar goed, er is iets sympathieks in de gedachte, bijvoorbeeld omdat zij de bewijslast legt op de schouders van degenen die in een bepaald geval ongelijkwaardigheid tussen individuen menen te zien. Veel problematischer is de gelijkheid, voorzover die verder wil gaan dan de gelijkwaardigheid. En veel voorstanders van gelijkheid maken er een punt van dat dit begrip meer inhoudt dan gelijkwaardigheid, en dat het op dat meerdere juist aankomt. Het is begrijpelijk dat de gelijkheidsaanhangers hun eigen ideaal tegen enkele verwante idealen hebben willen afgrenzen. Men hoeft zeker niet diep na te denken om in te zien dat het principe van ‘ieder het zijne’ (suum cuique) tot zeer ongelijke verdelingen kan leiden. Hetzelfde geldt voor het idee van de gelijke kansen, en ook voor de pure gelijkheid voor de wet. Niettemin, door de accentuering van dit soort tegenstellingen en door het verabsoluteren van gelijkheid in de meest strikte zin, verliest de gelijkheidsidee meteen alle intuïtieve aantrekkingskracht. Want niet alleen zijn mensen evident ongelijk, in allerlei opzichten, en zullen zij altijd ongelijk blijven, het is ook erg wenselijk dat zij ongelijk blijven. Een maatschappij met allemaal gelijke individuen (of met individuen die allemaal gelijk behandeld worden) heeft niets aantrekkelijks. Zo'n maatschappij is bovendien nog onbestaanbaar ook. Elke maatschappij, en een mo- | |
[pagina 8]
| |
derne maatschappij in het bijzonder, heeft behoefte aan mensen met allerlei uiteenlopende vaardigheden en capaciteiten, uiteenlopend zowel naar soort als naar niveau. Op zijn minst een kleine groep mensen moet in zekere vakgebieden uitblinken. Kortom, er zijn elites nodig. Iedereen zou dus moeten kunnen begrijpen dat het er niet om gaat elites te elimineren maar om ze op zo'n manier op te leiden dat ongewenste neveneffecten (hoogmoed, kastevorming, privileges, e.d.) worden vermeden. De omstandigheden zouden zo moeten zijn dat elites zonder reserve verwelkomd kunnen worden. Dat is de ideaaltoestand, en niet: het ontbreken van elites. En men zou ervan uit moeten gaan dat een aanvaardbaar gelijkheidsbeginsel hoogstens inhoudt dat verschillende individuen in bepaalde, zorgvuldig te omschrijven opzichten, op een gelijke manier behandeld worden. Alleen onrechtvaardige verschillen zouden moeten worden weggewerkt. Natuurlijk lost dit op zichzelf niets op, maar het is wel het punt waarover de discussie zou moeten gaan. In plaats daarvan praat men meestal ongespecificeerd, en behandelt elites als verzamelingen van profiteurs of erger. Het gevolg van deze inadequate aanpak zou bij consequente toepassing alleen maar ongecontroleerde vorming van elites kunnen zijn, want elites zijn nu eenmaal onmisbaar. De praktijk is gelukkig wat soepeler, en er zijn tekenen die erop wijzen dat de gelijkheidsideologie over haar hoogtepunt heen is. Weliswaar is het beginsel twee jaar geleden gecodificeerd in het nu geldende beginselprogramma van de PvdA, maar vaak geldt voor codificaties: zij komen als de grote golf voorbij is. Helaas kost het meestal wel veel tijd om de codificatie bij te stellen. Op dit moment echter zullen weinigen nog nazeggen wat als strijdkreet in Tien over Rood (1966) te lezen stond: ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap. De meeste van deze is de gelijkheid.’Ga naar eind2. Ook in het juistgenoemde beginselprogramma komt zoiets gelukkig niet voor.Ga naar eind3. In de tussentijd heeft het gelijkheidsideaal echter wel enige ravage aangericht in onze culturele huishouding, onder andere in sommige sectoren van het onderwijs. Kwalitatieve verschillen werden naar de achtergrond gedrongen, ambitie werd verdacht gemaakt, met inbegrip van wat men geneigd zou zijn als ambitie in de goede zin van het woord te beschouwen. Het elite-begrip werd van iets moois in iets schandelijks veranderd. Op ficties gebaseerde regelingen kregen burgerrecht. Tot overmaat van ramp verbond deze verkeerd begrepen nivellering zich met de verkeerd begrepen verdraagzaamheid. Samen droegen zij bij tot de aantasting van de drang tot uitblinken, en tot de aanmoediging van vervlakking en gemakzucht. Men werd min of meer opgeroepen ‘aan de gelijken zeer gelijk’ te worden - uiteraard vooral door degenen voor wie dit zelf al lang niet meer gold. Slechts op een beperkt aantal gebieden, waaronder de wedstrijdsport, bleef de ongelijkheid met alles wat daaraan vastzit alom openlijke erkenning en goedkeuring vinden.
3. Als resultaat van de onder 1 en 2 genoemde oorzaken, dus: de afremming van de neiging tot perfectionisme, vervanging van eer- door gemakzucht. Die gemakzucht vindt bovendien een vruchtbare voedingsbodem. Al sinds enige tijd is zij ook van ‘hogerhand’ (cultureel gesproken) bevorderd. Dit is inderdaad een indirect gevolg van Nederlands betrekkelijke kleinheid, waarop ik hierboven doelde. Het gaat om het volgende. Talentvolle schrijvers worden hier te gemakkelijk de belangrijkste schrijver. Vestdijk was na een aantal boeken onze romanschrijver nummer één, en ik vrees dat dat het niveau van een groot deel van zijn latere boeken ongunstig heeft beïnvloed. Te gauw hoefde hij zich geen ereplaats meer te veroveren omdat hij die al had. Om het cru te zeggen: vanaf 1950 kon hij het wel geloven. Zijn uitlatingen in interviews leggen daar getuigenis van af. Vaak is daar iemand aan het woord die zijn creatieve bezigheden nauwelijks serieus lijkt te nemen. Natuurlijk bleef hij goede en soms heel goede romans produceren, maar het had zoveel beter kunnen zijn.Ga naar eind4. Een analoge situatie heeft, denk ik, ook W.F. Hermans parten gespeeld. Zoiets sijpelt door naar lagere regionen. Als je te gemakkelijk op de eerste rang komt, dan kom je ook te gemakkelijk op de tweede en derde rang. Het gevolg is dat in veel gevallen kennelijk te weinig tijd en moeite aan het maken van romans wordt besteed. Toistoj werkte jarenlang aan Oorlog en Vrede, Thomas Mann aan Der Zauberberg. Toegegeven, dit zijn extreme gevallen. En al kwamen hier twee meesterwerken te voorschijn, er geldt zeker niet dat jarenlange arbeid een meesterwerk garandeert, terwijl omgekeerd ook snelle produktie tot meesterwerken kan leiden. Ik zou niet graag beweren dat Couperus zijn beste boeken te snel geschreven heeft. Met dat al, het idee dat grote prestaties jarenlange voorbereiding en uitvoering kunnen vergen is in Nederland te veel in diskrediet geraakt (opnieuw: afgezien op zijn minst van de sport en de uitvoerende muziek, waar het noodgedwongen nog volop aanwezig is). Het ontbreekt ons aan geduld. Wat hierbij tegenwoordig zeker een extra-rol speelt is de publiciteitsmachine. Ik twijfel er niet aan of de druk die op schrijvers wordt uitgeoefend om na het ene succesrijke geschrift snel met het volgende te komen, is vaak veel te groot. | |
[pagina 9]
| |
En in plaats van schrijvers tegen het publiek en tegen zichzelf en hun eigen ijdelheid te beschermen, helpen veel uitgevers er aan mee dat die schrijvers hun talent gaan vergooien. Onder het motto, blijkbaar: het hoeft niet zo goed te zijn, als het maar veel is.
4. In veel branches is men te gauw tevreden. Het idee om pas iets openbaar te maken als het echt af is, is verzwakt. Tot de oorzaken daarvan moet zeker ook gerekend worden een groot gebrek aan historisch besef. Het lijkt erop dat men veel te weinig de eigen inbreng, in de ruimste zin van het woord, afmeet aan wat voorgangers darvan gezegd zouden hebben, respectievelijk wat het nageslacht daarvan zal zeggen. Zoals ook Rudy Kousbroek opmerkte in zijn befaamde artikel in Le Monde van ruim een jaar geleden: De Nederlanders leven uitsluitend in het heden.Ga naar eind5. Dat klinkt vreemd. Want er is onmiskenbaar een grote belangstelling voor het verleden en de toekomst. Historische tentoonstellingen trekken grote aantallen kijkers, hele tijdschriftnummers zijn gewijd aan vroegere schrijvers, en alom spreekt men reeds over de jaren '80 en het jaar 2000.Ga naar eind6. Maar het is net alsof men zichzelf aan die historische ontwikkeling onttrekt. Bij de interesse voor het verleden spelen het vreemde, het onherhaalbare, of zelfs het exotische een verdacht grote rol; bij de interese voor de toekomst de algemene lijnen, de organisatie, de statistische voorspellingen. In elk geval, echt individueel contact wordt naar mijn indruk weinig meer gemaakt. Een expliciet beroep op de veronderstelde mening van voorgangers of opvolgers komt men nauwelijks nog tegen, en ook stilzwijgend zal het geen grote rol spelen. De onderliggende gedachte lijkt te zijn: die voorgangers zijn er niet meer, en die opvolgers zullen er misschien nooit komen; dus waarom zou men zich om hun mening bekommeren? Zelden krijgt men de indruk dat vooraanstaande Nederlanders bewust bezig zijn zich een plaats in de geschiedenis te verwerven. Geen wonder dat dan voor mindere goden hetzelfde geldt. Misschien was het idee om voor de toekomst te werken in Nederland nooit sterk ontwikkeld. Het lijkt mij dat het nu zwakker is dan ooit. Een treurig gevolg daarvan is dat er veel te veel ééndagsvliegen circuleren. Soms wordt dat zelfs met mooie frasen goedgepraat. Zo zou de wetenschap zo snel vooruitgaan dat wat nu wordt aangehangen over een paar jaar toch verouderd is. Misschien dat dat voor enkele uiterst roerige vakgebieden opgaat. Voor het overige is het óf een doekje voor het bloeden óf het aanprijzen van modeverschijnselen als wetenschappelijke vernieuwing. Werkelijke kwaliteit veroudert zo snel niet. In de kunst al helemaal niet. Er zou al veel gewonnen zijn als onze kunstenaars zich en bloc ten doel zouden stellen iets te maken dat ook over dertig jaar nog waarde zou hebben. Ik ben overigens graag bereid toe te geven dat ook futiliteiten een onmisbaar aspect van een vitale beschaving vormen. Zij zijn een deel van het zout in de pap. Maar dat deel moet niet al te groot worden, en het gaat mis als de pittige smaak grotendeels van futiliteiten afhankelijk is. Eigenlijk is die obsessionele gerichtheid op het heden heel vreemd. De moderne westerse beschaving geldt immers als in de kern toekomstgericht. Om met Ortega y Gasset te spreken: Zij heeft een ‘futuristisch instinct’.Ga naar eind7. Anderen hebben in andere bewoordingen iets dergelijks gezegd. Daarnaast was, reeds vanaf de achttiende eeuw, de zin voor het verleden sterk tot ontwikkeling gekomen. Misschien dat de verwachting van een algehele catastrofe aan de moderne kunstenaars de gerichtheid op de | |
[pagina 10]
| |
toekomst heeft ontnomen, en daarmee ook de wedijver met het verleden.
5. Het gevoel dat het er echt op aankomt wat men doet, lijkt soms hard op weg om af te sterven. Behalve de reeds genoemde achtergronden (dolgedraaide tolerantie en nivellering, te snelle erkenning, economische pressie, gebrek aan historisch besef, het gevoel hekkesluiter te zijn) is er onvermijdelijk ook nog het effect van de algehele secularisatie. Volgens een christelijke gedachte is het een opdracht van de mens om met zijn gaven, in de ruimste zin, te woekeren, en zal hij te zijner tijd rekenschap moeten afleggen over wat hij met die gaven heeft gedaan.Ga naar eind8. Het was één van de vele christelijke gedachten met een zon- en een schaduwzijde. Aan de ene kant heeft zij ertoe bijgedragen mensen tot prestaties te bewegen die zij anders niet verricht zouden hebben. Aan de andere kant heeft zij ook velen een knagend schuldgevoel bezorgd. Maar is er een bloeiend cultureel leven mogelijk zonder, als donkere keerzijde, de fnuikende werking van het tekortschieten? Zoveel is zeker: de aandrift om uit te blinken moet ergens vandaan komen. Want de wens om eigen mogelijkheden tot ontwikkeling te brengen levert op zichzelf nog niets op. Wil er iets van waarde ontstaan dan is voor zo'n zelf-ontplooiing inspanning nodig, en de bereidheid af te zien van snelle bevrediging of snelle successen. In grote culturen of cultuurperioden was er, blijkbaar, zo'n stimulerende kracht. In het Westen heeft het Christendom, of één van zijn vele uitlopers of vermommingen, lang die functie vervuld. Ook dat is nu waarschijnlijk bezig te verdwijnen. | |
Ten slotteHet voorafgaande geeft een aantal vermoedens over de achtergronden van de minder verheffende aspecten van onze beschaving van dit moment. Naar aanleiding van die vermoedens dringt zich zelfs een gemeenschappelijke factor op. Dat is het gevoel van: ‘Het komt er allemaal niet echt op aan.’ Misschien dat dit de bondigste karakteristiek geeft van de huidige malaise. Natuurlijk moet men daarmee voorzichtig zijn. In de eerste plaats is die malaise maar partieel, zoals eerder uiteengezet. En in de tweede plaats kan zij, voorzover zij dan bestaat, heel goed het gevolg zijn van betrekkelijk kleine verschuivingen. Het is denkbaar dat kleine verschuivingen in mentaliteit tot ingrijpende gevolgen in culturele ‘output’ leiden. Het aanwijzen van het gevoel van ‘het komt er allemaal niet echt op aan’ als boosdoener hoeft dus niet verder te gaan dan de stelling dat dit gevoel thans in iets sterkere mate verbreid is dan wenselijk is. Het bestaan van allerlei tegenkrachten wordt daardoor dan ook geenszins ontkend. Op hun beurt echter zouden zij net iets te zwak kunnen zijn. Een bloeiend cultureel leven is afhankelijk van vrij subtiele en gemakkelijk te verstoren evenwichten. Bijvoorbeeld: het gaat verkeerd als de elites zich afsluiten van de massa, hoogmoedig en al te zelfverzekerd worden. Maar het gaat ook mis als zij te weinig zelfverzekerd zijn door te veel nederigheid en een slecht geweten. En wanneer een op zichzelf onmisbaar historisch besef overgaat in een gevoel van machteloze kleinheid ten opzichte van het verleden, of als het anderzijds geen dosis gezonde onbevangenheid jegens de toekomst meer toelaat, dan hoeft men ook op niet veel grootse prestaties meer te hopen. Bovendien eisen deze laatste waarschijnlijk nog handhaving van een wankel evenwicht tussen élan en perfectie-zucht, kwaliteiten die afzonderlijk al moeilijk genoeg op een hoog peil te handhaven zijn, en bovendien elkaar nog haast automatisch belemmeren. De stelling dat Nederland lijdt aan een overmaat van onverschilligheid is de banale weergave van de gedachte dat zulke subtiele evenwichten zijn verstoord. Het is een troost dat dit maar tijdelijk behoeft te zijn.Ga naar eind9. | |
[pagina 11]
| |
|