De behoefte aan troost
Bernard Sijtsma
‘Laat iemand mij bij de hand nemen en mij door deze duisternis leiden tot mijn ogen een glimp van het licht zullen opvangen. Laat mij ook dan nog niet los. Wees bij mij tot ik werkelijk geloof dat er licht is. Laat mij pas gaan als ik zeg dat alle angst mij vreemd is, dat ik vrij ben en vertrouwen heb. Dan pas.’
De troost van Jezus Christus was iets waar Harro nog in geloofde, tot zijn vrouw na de zoveelste vernederende ruzie, vijf van zijn schilderijen aan flarden sneed.
Ze had de daad verricht met het lange, gekartelde broodmes, terwijl Harro op de hoek een pakje sigaretten uit de automaat had gehaald.
Ze had hem op de overloop staan opwachten. Hij was geschrokken van haar ogen. Een blik, alsof ze werkelijk krankzinnig was geworden.
‘Ga naar je zolder’, had ze gezegd. Ademloos. Toonloos. ‘Ga godverdomme naar die rotzolder van je en steek me dan maar dood!’ En ze had zich hard op de borst geslagen.
‘Theatrale trut’, had Harro gemompeld, maar hij was toch verontrust de trap opgesneld. Daar lagen zijn deerlijk verminkte scheppingen. Reddeloos. En het mes lag er ook. Hij hoorde zijn vrouw gillen. Onafgebroken. Een oergeluid. Hij knielde bij een van zijn vermoorde werken neer en was begonnen te huilen. Luid en bitter. En hij stelde verbaasd vast dat dit jammerlijke geluid inderdaad uit zijn keel kwam, en hij besefte dat zijn vrouw hem ongehoord moest haten, en hij stak het mes niet in zijn hart, omdat hij ineens heel zeker wist dat Christus een bedenksel was. Een zoethoudertje.
Intussen stond zijn vrouw in de deuropening. Ze gilde niet meer en keek naar hem met diezelfde ogen.
Harro stond op en zei in alle rust: ‘Vanaf nu wens ik niet meer met jou onder één dak te zijn’.
‘Steek me maar dood’.
‘Dat zou je wel willen. Ik voor jou de bak indraaien zeker. Je zult heel gauw weten wie m'n advocaat is’.
Ze was weer gaan gillen.
Harro was de trappen afgelopen en had op straat gestaan. Elf uur in de avond, een kille maartwind, terwijl er af en toe natte sneeuw uit de nachtzwarte hemel viel. Hij bedacht opgelucht dat al zijn andere schilderijen veilig in het magazijn van de school waar hij werkte waren opgeborgen. Diezelfde school moest hem ook voor deze nacht herbergen. Vrienden had hij niet. De vrienden van zijn vrouw waren in de loop van de tijd om hèm weggebleven en zíjn vrienden vanwege zijn vrouw.
In de lerarenkamer had hij de hele nacht na zitten denken. Hij had al zijn sigaretten opgerookt en was af en toe in tranen uitgebarsten.
Het kruisbeeld boven de deur had hem voor geen moment bewogen en Harro wist waar het voor stond. Nep. Grootscheepse nep.
Harro had verwacht de situatie aardig in de hand te kunnen houden. Hij had zijn baas, een integere, humane man, op de hoogte gebracht en deze had hem geholpen een kamer te vinden in de binnenstad. Harro had hem veel verteld, maar niet dat hij homosexueel was en dat dáárom zoveel haat was ontstaan.
Het beeld van de vernielde schilderijen was voortdurend bij hem. In wrede dromen werden ze hem in finesses getoond. Slapen lukte na enige tijd nauwelijks meer en overdag was hij te uitgeput om behoorlijk zijn werk te kunnen doen. Aan schilderen durfde hij niet eens te denken. Hij was inderdaad bij een advocaat geweest, maar Harro bleek niet in staat voor de affaire nog enige interesse op te brengen.
De kamer was ronduit afschuwelijk. Klein en donker. Volgepropt met weerzinwekkende meubelstukken. Een hospita die aan de drank was en voortdurend naar kattepis stonk.
Sluwe intuïtie had haar ingegeven dat Harro homo moest zijn, en als ze nuchter was, benaderde ze hem met een neerbuigend soort medelijden. Het ontging haar niet dat Harro langzaam maar zeker verloederde en ze droeg haar steentje bij door