| |
| |
| |
[385]
Oorlog
Leo Vroman
I
Wanneer is een ziekte ooit rechtvaardig?
Ik heb engelen van pijn zien braken
en toen bederven in hun natte laken.
En stervende kinderen zijn altijd aardig.
Wees dus geen ziekte, knoei geen ander dood,
een volk dat oorlog voert uit eigenwaarde
plant even wreed een ziekte in de aarde
als een dolksteek in een lieve schoot.
Laat de grenzen van je land niet meer erkend
of heilig wezen, maar verboden.
Versla geen vijand meer want uit zijn doden
rijst vergroot het oude argument.
Er is geen mens die van verminking leert,
geen kist waarin de menselijke woede
niet op zal springen of uit naden bloeden,
er is geen haat die in een brand verteert.
Maar elke leider spuwt zijn wolk van vrees
en stuurt dan zijn soldaten in zijn mist,
soldaat, kom terug en ga naar bed en wees
blij dat je je ook ditmaal hebt vergist.
Of nee het is waarschijnlijk al te laat:
de oude mensen zitten weer te wachten
om zich voor een gek te laten slachten
en weten evenmin waar het om gaat.
En de kinderen wachten met hun zachte kont
onschuldig op de meest globale straf.
Wij worden allemaal van boven af
grondeloos naar beneden afgerond.
| |
| |
| |
II
En toch, hoe vredig lijkt het vasteland.
Zelfs dromen nog daarover hier en daar
volkeren vrij vredig naast elkaar.
Hun heersers echter wandelen hand in hand
maar zijn de afgrond al voorbij
Er is geen grond meer onder hen.
Zij zweven op een wolk van haat
die als een tuinbloem opengaat...
Dicht gaat weer het tulpenhart
weg valt al het aardse leven.
Een bom waarvan de doden beven
kleurt de wereld grijs en zwart.
Als in het donkerst van die dag
de tijd stopt en wegzinkt
is het de laatste donderslag
die als een eeuwig kermen klinkt.
Soms loop ik heen en weer als toen
toen Holland door de nazis werd verslonden
en denk alleen maar zwak en opgewonden
wat kan ik doen wat kan ik daaraan doen
Gisteren kon ik nog de oorlogsdoden voelen
trekken aan hun afgehakte armen
en mijn ijstijd aan hun bloed verwarmen;
vandaag alleen dat schrijven en bedoelen.
| |
III
Achter het zonlicht op de wei
was de rode zon aan het onder gaan.
De oorlog hier was lang voorbij
maar ik dacht weer aan kinderbloed,
aan deze aarde vol vulkanen
waar het vlees der onderdanen
brullend door naar buiten moet,
aan het pijn verwekkend lijden
waar dictators, generalen
haat mee wreken en verspreiden
| |
| |
en ik dacht: als parasieten
zitten wij op ontboste huid
van de bijtwonden waaruit
etter opwelt te genieten;
ik hoorde bijna het geluid.
| |
IV
Ik wilde van mijn leven los
en zag alsof dat helpen kon
mijzelf in dat donker bos
vanuit dat landhuis in de zon
en ik hef bevrijd het glas
wanneer ik mijn soldaat kan horen,
zijn lans die gonst bij het doorboren
van wat ik haatte van wat ik was,
die eerzucht, dat van weekheid stoere
ontkennen als ik mij vergis
doet grote landen oorlog voeren
doordat haast iedereen zo is.
Wij willen het slechtste van elkander weten,
schatten de poorten van elkander's droomkastelen,
tellen de lange tanden der kantelen
misgunnen zelfs de graten in elkander's eten
Soldaat je bent de ongedulde
slaaf van iemand's ongeduld;
en gun jezelf de grootste schuld
maar kan ik daar tot vloeistof van vergaan
om naast verslagenen die van haat ontleden
als koffie thee of sap tevreden
troostend in een glas te blijven staan?
Laat mij nog levend bij de doden zijn
om daar de haat uit weg te drinken,
ik wil als liefde onderzinken
in het verrotten van hun brein.
Doorschoten en gestorven vrouwen
heb ik nog het bloedigst lief,
hun darmtros vol met blauwe vlinders
bedorven en toch nog actief,
| |
| |
ik wil een kind zijn in hun schoot,
mijn eerste liefde in ze brengen
wurg mij met je navelstrengen
en stuip mij daarmee met je dood.
Ik wil mij als God's bloed vertakken
de galgen op, de benen af,
en de gekalkte kuil in zakken
van het verpapte massagraf.
| |
V
Soldaten, schater om je potentaat,
er is geen ware vijand meer,
schater om het politiek beheer
en overstem hun haatgepraat,
maak hun krijspapieren zoek,
verbeeld je hun ballen in je oren
om hun kallen niet te horen
maar laat ze bungelen in hun broek.
Er bestaat geen oorlogsbuit
er bestaan geen mensenrechten
om gerechtloos voor te vechten,
schei dan toch in God's naam uit,
er bestaat geen goede straf.
Komt je hond niet als je fluit
In God's naam schei daar dan mee uit.
Doden kruipen langs de wegen,
morgen valt een rode regen
op je helmen, op mijn huid
God ik kan daar niet meer tegen,
God in God's naam schei toch uit.
Lochem, Amsterdam en Nottingham
27 oktober - 5 november 1979
| |
| |
| |
In barnsteen
Als blaren krullend van genot verdonkerd
worden wij droger, breekbaarder en bruiner.
De zon belicht onthullender en schuiner
het zand dat in mijn rimpels flonkert.
Wel ben ik bang om te verlangen
dat dit gezoen van ons nooit zal vergaan
net als van vliegjes nog in barnsteen gevangen
parende zonder te bestaan
maar jaren krassend van gebruik
spinnen alle dingen in een waas
dat ruikt naar sap van kortgeknipte haren
en naar gestijfseld horregaas
Straks glanst nog in ons door en door verharste
tranendal een muurdoek van geluk
waar in een samenkomst van rechte barsten
de lucht gekraakt weerkaatst en prachtig stuk.
Onder het oog van andere planeten
wordt onze wereld om en om gedraaid
in een grote zon verzacht en uitgevlaaid
heel even helder en dan opgegeten.
|
|