het gas zette. Hij ging in de kamer zitten en luisterde aandachtig naar de geluiden vanuit de keuken. Door de bomen heen keek hij naar de straat. Er was weinig verkeer. Met een klap liet de vrouw een deksel op de grond vallen. ‘Godverd...’ Christiaan sprong overeind. Hij keek naar de deur, bang dat ze binnen zou komen en hem zo in de kamer zien staan, geschrokken, zijn hoofd naar achteren gedraaid. Hij ging weer zitten, maar nu op de stoel tegenover de deur, zodat hij die in de gaten kon houden, sloeg zijn ene been over het andere en plaatste zijn vingertoppen en de onderkant van zijn handpalmen tegen elkaar waardoor zijn handen een kooi vormden waarin hij een vlinder of kleine vogel gevangen kon houden. Onrustig geworden van het zitten, de geluiden in de keuken waren verstomd, liep hij de gang op. De vrouw stond over het fornuis gebogen. Ze kon hem niet zien. Ze droeg een wit jasschort. Uit de fluitketel kwam stoom. Zonder iets te zeggen liep hij geluidloos naar boven, bang dat ze hem zou vragen samen met haar thee te drinken. Op zijn kamer dronk hij een glas water. Hij had dorst gekregen.
Hij gooide het raam open, keek naar het voorbijrijdende verkeer. De mensen die op straat liepen praatten met elkaar, keken dan weer strak voor zich uit alsof ze van elkaars of hun eigen woorden schrokken. Sommigen haasstten zich. Een oude vrouw met aan haar hand een klein meisje dat een pop vasthield bleef voor hun huis stilstaan en keek naar binnen. Het meisje liet de pop op de grond vallen en begon te huilen. De vrouw bukte zich, raapte de pop op, klopte haar schoon en gaf haar terug aan het meisje. Maar zij wilde de pop niet meer hebben en gooide haar weg. Hoofdschuddend, vol geduld, pakte de vrouw de pop van de grond en stopte die in haar jaszak. Het rode jurkje en de beentjes staken erbovenuit. De grootmoeder liep door, het kind aan haar hand meetrekkend. Aan de overkant van de straat fietste een meisje van zijn leeftijd. Haar haar wapperde in de wind. Af en toe vielen er slierten voor haar gezicht die ze met haar hand wegstreek. Christiaan volgde haar totdat ze achter de hoge tuinbeplanting was verdwenen. Het moet zes uur zijn, dacht hij. Hij rekende uit hoe lang zijn moeder weg was. Ongeveer tien uur. Nog maar kort. Met zijn nagels peuterde hij verfschilfers en stukjes hout los uit het raamkozijn en liet die naar beneden dwarrelen. Onder de bovenste verflaag bevond zich een tweede, die donkerder was van kleur. Een splinter drong in zijn vinger. Nadat hij hem eruit had getrokken, begon het onder zijn nagel te bloeden. Hij voelde zich moe. Moeheid die als verveling om hem heen hing.
Twee dagen later kwam zijn moeder thuis. ‘Iemand van het ziekenhuis heeft vanmiddag opgebeld,’ zei de vrouw tegen hem in de keuken, nadat hij van school was gekomen.
‘Hoe laat?’ vroeg hij.
‘Tegen vijf uur.’
Om vier uur ging hij in de kamer zitten, liep nog een paar keer naar boven, vandaar kon hij een groter stuk van de straat overzien, maar installeerde zich tenslotte beneden. Opnieuw wachten. Hij kreeg er een droge keel van. Hij durfde de vrouw niet om thee te vragen. Iedere keer had hij haar de thee alleen laten drinken, terwijl hij boven bleef. Aan de vrouw had hij verder niets gevraagd over zijn moeder. Dat wilde hij zelf van haar horen. Het zakmesje brandde in zijn broekzak, maar hij gebruikte het niet. Het risico dat het uit zou schieten wilde hij niet lopen. Hij bekeek de nagels van zijn vingers. Vol inkepingen en haakjes. De taxi stopte voor het huis. Hij zag zijn vader haastig uitstappen en naar de andere kant van de auto lopen, waar hij het portier voor zijn moeder opende. Ze stapte uit. Ze moest zich vasthouden aan zijn vader. Ze keek naar de grond, niet naar het huis wat ze altijd deed als ze een paar dagen weggeweest was. Christiaan herkende haar niet. Wat was er gebeurd? Hij bleef als versteend in de stoel zitten. Zijn vader droeg de weekeindtas. Met de andere hand ondersteunde hij haar. Ze liepen het tuinpad op. Christiaan rende naar de voordeur. Zijn moeder stond al in de gang. Oud geworden. Haar gezicht was wit weggetrokken. Ze begon te huilen. Christiaan dacht: Nee, alsjeblieft niet, houd daarmee op. Maar tegelijkertijd moest hij slikken, zich op zijn tong bijten, zijn handen samenknijpen om zich in te houden. Hij keek haar aan. Hij durfde niet dichterbij te komen. Het was een vreemde dood die in zijn moeder had geheerst. In de keuken griste hij geld uit de keukenlade en vloog naar buiten. Ik moet een zoutloos brood halen, hamerde het in zijn hoofd.
‘De thuiskomst’ is een fragment uit een roman in voorbereiding.