Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Drie gedichten Agnes de Graaf een oogverblindend verschiet hoe het met mijn verliefdheden stond vroeg je enigszins bezorgd toen ik je bij het weerzien na een maand eindelijk weer eens stevig vastpakken kon ‘o best hoor’ zei ik tevreden ‘daar heb ik haast helemaal geen last meer van, en dat is maar goed ook want dat kost maar onnodig energie’ maar dat je weg was daar had ik het natuurlijk wel moeilijk mee gehad; juist denk ik omdat ik mij zo heilig voorgenomen had nergens last van te krijgen en terwijl ik meende dat het mij prima verging werd ik steeds maar dwarser & tegendraadser waardoor tenslotte bijna elk normaal medemenselijk verkeer bijkans onmogelijk werd terwijl ik mij zodra ik alleen was onmiddellijk aan het eten van een variëteit aan onbegrijpelijke spijzen te buiten ging - iets wat vroeger nog weleens wilde helpen maar waarvan ik nu alleen maar dood- ziek werd wat de ellende er nou niet bepaald inzichtelijker op maakte [pagina 27] [p. 27] maar toen we een dag of wat daarna op weg van N. naar G. de nauwelijks waarneembare zilverkleurige vogel waarin ik zelf ooit nog eens hoop te veranderen in een oogverblindend verschiet zagen verdwijnen gaf ik zelf ook toe dat ik best nog welles zo nu en dan verliefd op je was geweest maar dat ik daar zodra ik dat merkte ogenblikkelijk mee opgehouden was omdat ik jou daar te aardig voor vond (waar ik mij ook niet altijd even goed aan gehouden had want was ik in de afgelopen tijd herhaaldelijk door tamelijk hardnekkige verlangens geplaagd waaraan ik onder het mom van hun onschatbare waarde voor de hedendaagse literatuur uitvoerig welhaast liefdevolle aandacht had besteed; verlangens die ik hier niet alleen omwille van jouw maar denkelijk ook mijn eigen gemoedsrust overigens niet nader verwoorden zal: het lijkt mij niet nodig de misvatting dat men zich in geschrift bloot zou kunnen geven hier nog eens ekstra voedsel te gaan geven) ‘want is verliefdheid’ zei ik nog (op een toon alsof mij zoiets nooit meer overkomen zou) ‘eigenlijk niets anders dan vermijdingsgedrag waarbij je weliswaar van top tot teen ontdaan toch op veilige afstand blijft’ [pagina 28] [p. 28] maar durfde ik je bij het afscheid al weer niet aan te raken en liet je mij toen je dat ook niet deed weer in zo'n ongewisse gemoedstoestand achter dat ik snachts droomde dat ik met je in bed lag maar dat van vrijen niet veel terecht kwam omdat je heel ziek en eigenlijk op stervens na dood was en begon ik toen ik me dat realiseerde zó hartverscheurend te huilen dat ik daar zelf van schrok en naar adem snakkend wakker werd [pagina 29] [p. 29] dat er niets zou gebeuren soms als ik heel langzaam wakker word en niet onmiddellijk mijn bed uit hoef bedenk ik weleens dat wij bij het slapen gaan bij toeval in hetzelfde bed terecht gekomen zijn en dat we dan lekker tegen elkaar aan zijn gaan liggen zodat ik voelen kan hoe warm je bent en ikzelf van lieverlede ook steeds roziger word en het bed behaaglijker en dat er dan niets zou gebeuren behalve dan dat we na een tijdje in slaap zouden vallen en dat we dan smorgens wakker worden en elkaar onze dromen vertellen waarin ik jou of jij mij (net hoe dat het beste uitkomt) vliegen leert en dat ik je dan zo hier en daar - ook onder je piama - in je vacht zou krabben en jij mij zachtjes zachtjes in mijn nek bijt en dat we vervolgens op zouden staan want het belooft een mooie dag te worden en we hebben nog van alles te doen [pagina 30] [p. 30] bang en boos nauwelijks thuisgekomen begon ik al naar je te verlangen en dat terwijl ik je nog maar een paar weken daarvoor - al gebeurde dat wel stotterend en blozend - uit de doeken had gedaan hoe ik op een keer bij het vallen van de avond (wanneer de lichtval in mijn kamer veruit op zijn mooist is) plotseling tot het verrassend eenvoudige inzicht was gekomen dat ik gewoon op moest houden met al die obsessieve verlangens waarmee ik jou maar vooral ook mijzelf bij voortduring lastig viel (omdat dat nu juist de hinderpaal was die een gezellige omgang maar in de weg stond) en dat ik toen de hele verdere avond heel opgelucht was geweest alsof ik de rugzak die ik al die maanden zonder het te weten had meegetorst eindelijk had opgemerkt & afgedaan nu was het niet zoveel biezonders waarnaar ik verlangde, behalve dan een beetje bij je in de buurt te zijn; me weer laten vertellen hoe je die enorme, holle, toch nog zeker zo'n 700 kilo wegende els (die wij op paaszondag in een bliksemaktie met behulp van 15 man en 1 motorzaag van een weiland naar het imperiaal van je auto hadden overgebracht) bij wijze van nestkastje tenslotte tegen de blinde muur van je huis had neergezet; bij je achter op de fiets naar het zwembad zitten; me het verschil tussen een hommel en een hommel laten uitleggen; samen met A. en de kinderen heen en terug over het geheimzinnige Fochteloër veen fietsen; [pagina 31] [p. 31] of desnoods weer op eerste pinksterdag in een onbarmhartige zon alsmaar vreemder & vreemder wordend bij je vader in de voortuin zitten & toezien hoe jij je samen met tante R. in een per postorderbedrijf bestelde variant op het pingpongspel bekwaamt, het net als tante R. jammer vindend dat je daarbij niet meer kledingstukken uittrekt niet dat ik me als ik bij je in de buurt ben zo onbevangen gedraag want toen je na de pinkstervisite mij weer eens in een toestand van algehele verlatenheid snikkend boven op het bed aantrof gaf ik jou ogenblikkelijk de schuld, en tegelijk ook niet natuurlijk, waarbij ik lachen en huilen moest en zei ik dat je weg moest gaan terwijl ik je vast bleef houden en troostte jij mij wat maar plaagde je me ook een beetje zodat we tenslotte ondanks de afmattende warmte met elkaar in een stoeipartij belandden; maar toen ik - in een mij plotseling weer overvallend gevoel van peilloze ontroostbaarheid - tegen je aan kroop werd ik opeens bang dat je boos zou worden en werd ik tegelijkertijd zelf boos omdat ik bang was, zodat ik om weer enigszins op verhaal te komen op de rand van het bed moest gaan zitten omdat ik met mijn lijf - waar ik toch steeds beter mee uit de voeten kom - weer eens helemaal geen raad wist [pagina 32] [p. 32] nu heeft dat verlangen naar jou uiteindelijk maar bar weinig met jou te maken maar is het wel de beste manier om alles maar zoveel mogelijk bij het oude te kunnen laten, en is het ook de fraaiste uitvlucht die ik bedenken kan om vooral maar niet van de grond te hoeven komen, bang als ik ben dat ik mijn nieuwe bek en mijn nieuwe poten bezeren zal en zit daar ook wat in als je ziet hoe zelden ik me (en dan ook nog bij voorkeur bij nacht) de lucht in waag en hoe krampachtig ik dan met mijn vleugels sla (in plaats van me op de wind te laten drijven) Vorige Volgende