Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Acht gedichten tegen de dood Jos Kunst Masker Gelaagd als smeltsteen maar door eigen groei ontzet Zo staat dit hout diep aan verbranding bloot door bijtend Stof zonnehitte wind en scherpe regen etsing Omzetting van de harde huid het binnenpantser Dat zich verandert en teweerstelt en meegevend Zich kartelt randen opwerpt en wat het aantastte Zich plooiend opneemt in zijn weerwerk en verschansing Leven met dood verbindend maar ook dood met leven Wat overleeft wanneer de houten huid gaat splijten de vesting niet te houden is en alles wijd en Zijd overloopt en binnen buiten opgeheven Tussenwezens Het licht vliegt aan horizontaal en grijpt de regen De kleine scherpe schitterdiamanten vallen Verloren ieder leeft minder dan één seconde Maar is die korte tijd dan ook totaal doorschenen Een blad leeft maar een zomer lang maar dag aan dag Houdt het zich als een hand gespreid en vangt het licht Op laat het door zich heen gaan door zijn arme binnenste Heen en onwetend uithangend en overstag Gaand in de wind vindt het toch steeds zijn evenwicht Terug weer aan de zon en aan de overmacht Van tak en stam die onder hem staan opgericht [pagina 37] [p. 37] Castricum Hitte verstoft zonlicht niet te ademen dik Rietdeksels geven droge plofjes af En staan dan even stil te wachten Ik hoor ze ik wacht ook Wat doe ik als er geen geluid meer komt Mijn dorst doet naalden in mij groeien Wouden van zoutkristallen Mij buitensluitend De schittering van weg en water in de stilte Die voortduurt zonder antwoord Doordringt me Net als iedereen Ik strek mijn lijf en nek geknepen droge erwten Ratelen rond in mijn strotfluitje gillend gruis Dat nooit meer wegkomt nooit meer wordt verstaan en nooit Meer rustig thuisblijft waar het hoort en gortpap eet Mijn tijd is bijna om en behalve mijn tanden Die dood zijn allang dood verbeten in mijn vlees Is er niemand in mij die vragen kan of weet Wat hij nog doen moet of waarop hij nog kan wachten Vóórdat het keelgat dichttrekt en de laatste beet Zich opendoet en gaapt en niets meer uitstoot dan de Vergeten honger veel te laat en veel te heet [pagina 38] [p. 38] Afscheidswoorden In godsnaam opstaan en weggaan om eindelijk Voorgoed alleen en buitenshuis en vóór ik afsterf Dit jankend stopverfhart te ruilen voor de glasscherf Die 'k scherp en zeker weet voor jou en mij gelijk: Een klauw van wezensvreemd en willekeurig breeksel Onmogelijk misvormd, gevaarlijk grijpgebaar Inhalig tegen ons gericht, doorschijnend maar Snijdend, ondoordringbaar zelfs voor het weekste speeksel; Door niemand opgemerkt grijswit stuk vuilnis, wezen-Loos liggend, absurd, onbedoeld en domweg daar; Hij is eenzaam en sterk, zijn aanraking genezend. Ondode Mijn bloed is koud en hol en voelt de oude honger Levende mensen aan te raken. Ik ontwaak. Het droge touw van dorre spieren trekt en maakt Dat ik rechtopkom. Langzaamaan word ik weer jonger. De terugtocht naar de woningen der mensen moet beginnen. Ik sleep mij uren moeizaam voort over de keldervloer, Bereik de stenen trap die omhoog en naar buiten voert En zie de nachthemel. Vrieskou dringt dwars door 't dunne linnen Van mijn doodshemd. Ik zie de sterren en de sneeuw, en in geen mijlen Is er een mens... dan wordt de winter onwinter en onheil heil en Ik ken alleen nog kou - het hart doorregen van ijzige pinnen. [pagina 39] [p. 39] Max Ernst Rest van het ruwe schaamhaar van de oude aarde Houdt dit warm bos de regen langer vast en dampt Nog uren in de avond na waar in mijn hand En mond de roest groeit van de jarenlang vergaarde Nooit ingeloste angst die voor mijn open ogen De bomen gaan gebaren en langs hoge rand Van windkruinen een holle maan vooruitblijft want Een planeet vliegt ook zichtbaar sneller dan de kogel - Zo melden beiden zich, als altijd al beloofd: De van zijn weerga losgewaaide wandelvogel, De krijger-koning met zijn exploderend hoofd. DCLXVI Toen ik ontwaakte in een wereld zonder leven Heb ik naar niemand meer gezocht. Muren, straatstenen, Onder de koude zon bleven ze kaal en wit, Overgeleverd aan zichzelf, elkaar, vuil, wild, Nergens meer bruikbaar voor. Ik was weerloos, ontwapend, Open - en vluchtend voor de stad daalde ik af Naar buiten waar in 't grijze gras de dode dieren Neerlagen, stijve koeien, droge, harde schapen, En broze varkens. Ik liep door het gras, en gaf Mijn leven op, verslagen in dit eeuwig hier en Nu - eindelijk geboren, schuldig, ongestraft. Vorige Volgende