vrijend paartje. Het meisje was bijzonder mooi. Ik sloeg een zijsteeg in. Drie meisjes vluchtten een poort binnen. ‘Hij is het’. Ik meende G.'s stem te herkennen.
Omdat alles nu nog onduidelijker was geworden liet ik hun de volgende dag door een kleine jongen weer een brief brengen. De moeder gaf hem een enveloppe mee terug, zeggend: ‘dit is het antwoord’. Ik maakte hem open en vond niets dan mijn eigen brief.... Een afschuwelijke gedachte kwam in me op, die ik echter ogenblikkelijk weer verwierp. In ieder geval dreigde hun gedrag mij op zijpaden te brengen. Ik besloot mijn vaderstad te verlaten en begaf mij naar Genua. Maar ook daar voelde ik me al spoedig door de aanhangers van G. en haar moeder achtervolgd, zodat ik het besluit nam terug te keren.
In de herfst verhevigden zich de vervolgingen. Ik van mijn kant had ook wel vrienden, maar die nam ik niet in vertrouwen. Ik ontweek hen zelfs, om niet tot wraak te worden aangezet. Ik verdroeg dit alles tot de vastentijd van het jaar 1866.
Op een dag ging ik naar de opera. Toen ik naar binnen ging schonk niemand me enige aandacht. Maar na enige tijd bemerkte ik dat ik strak werd aangekeken door twee mannen. Toen ze mij herkend hadden gingen ze uit elkaar; de een naar links, de ander naar rechts, onderweg andere mensen iets toefluisterend. Na de eerste acte van de opera - het was Cesare Borgia - werd er rondom mij geroepen: ‘Cesare! Cesare! Neem hem te grazen, Cesare!’. Daarna kwam er een heer, ik meen een van de twee mannen die mij herkend hadden. Aan de hand voerde hij een knaap, die hij naast me liet plaats nemen. Na enige tijd begon het kind te roepen: ‘Ik kan het niet, ik kan het niet!’ Ik liet me echter niet meesleuren door mijn woede over deze ongehoordheid. Ondertussen was de tweede acte begonnen. Aan m'n andere kant waren vijf brutale kerels komen zitten. De man die naast mij zat vroeg mij de opera uit te leggen, maar ik liet mij niet tot een twistgesprek verleiden. Toen de muziek afgelopen was ging ik snel weg. Zij probeerden mij te volgen, maar ik wist hen in het gedrang kwijt te raken. Bij de uitgang stond een jonge man, die mij aanstaarde alsof hij me eigenlijk niet wilde laten passeren. Buiten was het koud en donker. Terwijl ik door de straten liep gingen mij allerlei gedachten door de geest. In de Mullistraat zag ik in de verte drie figuren die op de loer stonden. Toen ze mij bemerkt hadden verdwenen ze. Mijn enige wapen was mijn huissleutel, maar ik was zó gespannen, dat ik het met de sterkste had willen opnemen. Bij de talkfabriek hoorde ik stappen naderen. Het was een soldaat. Ik volgde hem maar raakte hem kwijt in de duisternis.
De daarop volgende dagen werd ik met rust gelaten. Maar toen begon het weer. 's Avonds laat zongen ze in de tuinen en gangen om het huis spotliederen. Ik was ondertussen ook nog gaan hoesten. Daarnaast werd ik ondermijnd door ingewandsstoornissen. Op een avond kwam ik doodmoe thuis. Ik wilde het bed openslaan, maar dat kon niet omdat ik het 's ochtends niet had opgemaakt. Buiten zette dat honend gezang weer in. Woedend pakte ik een mes en rende naar de Roveleccastraat.
Met nog kleverige handen begaf ik mij naar het station. Ik was nu wonderlijk rustig, als in een vertraagde droom. Alleen was er dat vreselijk oorsuizen. Daar ik nog lang op de trein had moeten wachten begon ik, om geen tijd te verliezen, de spoorbaan af te lopen. Na een paar uur rustte ik uit op een grinthoop naast de rails. Ik viel in slaap. Ik droomde dat bereden carabinieri mij inhaalden. Het gedreun van paardehoeven zwol aan tot onverdraaglijke sterkte. Ik schrok wakker, sprong op, trok het nog bebloede mes... en werd achterover geworpen door het geweld van de langsrazende