ballingschap kon niet eeuwig zijn. Eens zou de tover worden verbroken, ooit zou hij worden verlost. En natuurlijk zou daar een bloedoffer aan te pas komen, dat was hem diep in zijn hersens gegrift. De verlossing hing samen met een bloedoffer. Daarom sloeg hij maar weer eens een baviaantje dood. Je wist maar nooit waar het goed voor was. Maar misschien was een baviaan niet genoeg.
Misschien moest het een zeldzaam dier zijn. Of een uiterst schuw dier waarvoor je heel erg je best moest doen. Of wie weet, moest het een mens zijn, een bijzonder mens, ‘Gods zoon’ bij wijze van spreken en als dat niet hielp moesten het misschien veel mensen zijn, zes miljoen of zo.
Peinzend aaide Adam zijn hond en kroelde hem over de borst. Wat een braaf dier was het toch. Die hield van hem, dat zag je zó.
Maar hoe zat het dan met zijn kinderen? Kon hij geen aansluiting bij hen vinden? Enerzijds werd hij door liefde voor hen verteerd, anderzijds zag hij tot zijn jaloerse schrik dat zij, zeker tot een bepaalde leeftijd, er wél bijhoorden, nog niet verstoten waren uit het wij-paradijs en soms kwam het hem in de zin dat de verlossing zou kunnen schuilen in een kinderoffer. Maar hij kwam er niet toe. Omdat hij belang bij ze had. Het waren helpende handjes en de verzekering van zijn oude dag. Pas ettelijke miljoenen jaren later toen op sommige plaatsen van de wereld ouders geen direct economisch belang meer schenen te hebben bij hun kinderen en die kinderen uitsluitend afhankelijk werden van de liefde van hun ouders, toen waren ze pas echt de klos. Toen werden dagelijks en in toenemende mate kinderen opgeofferd aan de gewelddadige hobbies der volwassenen, mishandeld of tot zelfmoord gebracht. Wie afhankelijk is van Adam's liefde alleen, kan zichzelf beter meteen opknopen.
Voorlopig vond hij er wat anders op. Hij behandelde zijn kinderen zoals hij de jakhals had behandeld. Hij verminkte hen met een opvoeding waarbij het verstrekken van voedsel een gunst scheen. Dat was in de rest van de natuur nooit eerder vertoond. Dat moest wel een zeer bijzondere verhouding tot gevolg hebben. En zo gebeurde. Hij maakte zijn kinderen tot bedelaars, ontnam hun daarmee hun natuurlijke zelfrespect en zag hun ‘dankbaarheid’ vertederd voor liefde aan. Hij had net zo goed meteen hun poten kunnen breken, zoals de jongen bij zijn sprinkhaan deed.
Ik bak maar weer eens een karbonaadje, maar ik kruid hem flink, zodat hij naar planten ruikt en niet naar aas.
Blijft het probleem van de sportjager. Hij is eigenlijk nauwelijks geïnteresseerd in zijn prooi en ook niet in het doden op zichzelf. De sportvisser zet voorzichtig de vis terug, zodat die met opengescheurde bek of doorboord oog van zijn vrijheid kan gaan genieten. Het gaat de sportvisser om het moment waarop hij de vis aan de haak slaat. Het gaat de jager om het moment waarop de kogel de fazant treft. Dat het dier daarbij overlijdt is een bijkomstigheid. Hij vreet het misschien op, maar hij had net zo goed een kalkoen bij de poelier kunnen kopen.
Het lijkt erop dat het offerdier tegelijkertijd liefdesobject is geworden. De behoefte om een bloedoffer te brengen schermt weliswaar nog achter de jachtlust, maar het erbij horen, al is het maar in één dodelijke seconde schijnt de overhand te hebben gekregen. Het gaat om het moment waarop een schuw dier, dat is een dier dat jou met je neus op je eenzaamheid drukt, door een onzichtbaar touwtje aan jou verbonden is. Je trekt en het komt boven water of het valt om.
Het omvallen is een bewijs voor het bestaan van het touwtje. Jagers voelen zich verbonden met de natuur, hoe gek het ook klinkt. Die verbondenheid, die ze steeds weer met hun dodelijke touwtjes bewijzen, is het jagersgenot.
De jager zou met hetzelfde effect de vos van een zendertje kunnen voorzien, maar dat touwtje ziet af van het bloedoffer en als je dat doet heet je geen jager meer, maar bioloog.
De mens is de enige diersoort die zich in het geheel niet heeft aangepast aan zijn milieu. Hij zit al twintig miljoen jaar te mokken. Hij vat zijn milieu op als een ballingsoord. Hij is als één die voor een aquarium zit en vindt dat hij in het aquarium thuishoort, terwijl hij weet dat hij daar zal stikken. Misschien wordt het pas wat als hij aanvaardt dat zijn plaats buiten de bak is, maar hij heeft nog niet eens rondgekeken, zó gefixeerd is hij op de verloren wereld van het wij.
Ik ben benieuwd wat er van hem wordt als hij op een dag vrijmoedig zijn omgeving in zich opneemt, glimlacht en zegt: ‘Heel goed, hier woon ik dus.’
De dieren en de kinderen zullen verlicht ademhalen.