| |
| |
| |
[383]
In de boom
A.L. Schneiders
Wat had ik nu weer te zoeken op een boomtak in Bantam, West-Java, op een zaterdagavond, mooi in maanlicht maar kreunend van zitkramp. Jawel, een wild varken had ik te zoeken, maar ik kon daar zelf nauwelijks meer in geloven want al die andere avonden en nachten dat ik in de bomen in Bantam en elders heb zitten wachten, is er niet veel voorbij gekomen. Niet dat ik véél varkens zou willen schieten, op zichzelf houd ik helemaal niet van dieren doden. Van tijd tot tijd zou ik er één moeten schieten om nog te kunnen geloven in het idee ‘op jacht’ te zijn.
Wel was daar een paar weken geleden ineens een troep biggen, nog in hun baby-borstels, alsof ze waren gekleed in streepjespyama's. In het maanlicht waren ze geruisloos opgedoken in het zwarte vak waar ik uren lang op had zitten turen, zodat ik er al van allerlei nonsens was gaan zien: dikke slangen, panters en draken. Een andere keer kwam een zeer groot zwart zwijn uit de bosrand, nog in de allerlaatste waas van namiddagschemering. Maar hij ging onder een voor mij zo ongelukkige hoek in de sawah wroeten, vlak onder mijn rijsthuisje, dat ik hem nog eerder had kunnen ophengelen dan schieten. Ik hing ver voorover uit het huisje, mijn geweer manipulerend in alle denkbare posities, alsof een dronken biljartmeester aan het werk was, maar geen enkel schot zou het halen. Nog lang heb ik het dier tevreden horen grommen in de inmiddels in de nacht verdwenen rijst.
Waarom ik dan wel doorging zoveel zaterdagavonden en -nachten door te brengen in de bomen? Deels zal de oorzaak zijn dat ik destijds teveel Hemingway heb gelezen. Across the river and into the trees, een slecht boek trouwens, waarvoor ik mij bijna persoonlijk heb geschaamd, maar die daarvóór zijn nooit helemaal uit mijn systeem verdwenen.
Man van gevorderde leeftijd ben ik al, maar kijk hoe hij zonder hulp of gehijg in een hoge boom klautert, voorzichtig een tak uitprobeert, waarop ik nu eenzaam in de nacht zit te turen, twintig duizend mijl van ‘huis’, waar bijna ieder nu vettig uitgezakt aan de buis zit. In het maanlicht glinstert het water tussen de rijsthalmen en het zwartblauwe metaal van mijn dubbelloops glanst zo fluwelig zacht dat ik niet kan nalaten het even te strelen. Ik geef toe, dit soort ondervindingen brengt ons niet veel verder. Integendeel, op zo'n nacht strelen duizenden andere idioten het metaal van evenzoveel Mausers, oude Lee Enfields en Kalashnikovs, van Timor naar Cambodja naar Somalië en zo ongeveer de wereld rond.
Dat neemt niet weg dat het toch ook zonder geweer mooi zou zijn om de nacht in een boom door te brengen, ik zit hier niet voor mijn verdriet. Straks in mijn rolstoel of op het sterfbed zal ik ze hard nodig hebben, die herinneringen tussen leven en slapen: de wolken geruisloos voor de maan langs zeilend, soms oplichtend in randen van zilver, soms alleen maar rafelig zwarte dreigingen op de rand van regen. Vuurvliegjes dansend tegen de zwarte bomenrand achter de sawah en weerlichten, voortdurend en rusteloos weerlichten tegen de horizon in het Westen. Dat is dus boven Zuid-Sumatra en de Straat Soenda en ik weet precies hoe het daar is, ook daar.
Ik ben ver gekomen, tenminste in horizontale zin. Succes heeft voor mij nooit zo in verticale richting gelegen, in de zin van promoties of erkende prestaties - vermoedelijk ben ik daarvoor te lui of niet moedig genoeg -, maar meer in het horizontale. Ik heb het gevoel vér in het leven te zijn gekomen, er greep op te hebben, als ik precies weet hoe het dáár is, daar en daar waar het nu zo hevig aan het weerlichten is. ‘Ujung Kulon’, ook daar weet ik de weg. Ujung Kulon waar
| |
| |
op dit moment de storm in vlagen uit de Zuider oceaan moet blazen, de hoge branding omkrullend in fosforescerend schuim, de lage ronde heuveltoppen oplichtend in de bliksem, herten en zwijnen schuilend in het kreupelhout en wat zouden wilde pauwen doen in regen en onweer?
Stijf en verkleumd klauterde ik in het allereerste grijze morgenlicht uit mijn boom en liep over het bospad naar huis. Struiken, boomtoppen, schouders en ronde hoed van de vulkaan, de Gunung Karang, dreven op de ochtendnevel als schimmen uit de wayang en alles is mogelijk in dit korte moment dat de vormen letterlijk los van de aarde zweven en waarom zou ik Prins Arjuna niet kunnen tegenkomen in een bocht van het pad? Overigens is dit ook het moment dat men nog best een zwijn zou kunnen tegenkomen, net als ik op weg naar huis, maar ik was al bijna het doel van mijn missie hier vergeten. Niet ver weg hoorde ik een hoge slaperige stem, roepend alsof hij dat deed uit een droom, ‘Hooe, hooe, hooe’, een kleine jongen die evenals ik de nacht wakend had doorgebracht, wakend tegen de wilde zwijnen in het rijsthuisje van zijn vader. De schaduw van een nachtuil streek voor mij weg uit een boom.
Eén avond was de betovering min of meer verbroken geweest, dat was toen mijn zoon, M., met vakantie was overgekomen uit het moederland. Ik had er mij veel van voorgesteld hem te ontvangen in mijn eigen verre jachtvelden en met hem de betovering van een nacht in de boom te delen. Pak Suleiman, de jachtmeester van de kampong, had ons tegen de schemering naar onze post gebracht, nadat wij uitvoerig de situatie van zwijnen en hun wonderbaarlijke gangen hadden doorgenomen, zoals veldheren aan het begin van de grote slag. De oude Suleiman, de pezige benen overdekt met verkleurde schrammen en littekens, opgetrokken tegen de rieten zitting van zijn stoeltje, legde uit: ja, daar was er gisternacht nog eentje uitgebroken, een reusachtig zwijn, vlakbij de moskee, midden in de kampong. Woeadoe, zo groot, en hij wees aan ter hoogte van iets dat een os had kunnen zijn. Zijn slimme ogen gingen heen en weer tussen mijn zoon en mij, en soms grinnikte hij, met een glinsterende ijzeren tand. ‘Uw zoon, die is groot en sterk ja? Hij eet zeker veel kaas?’ Pak Suleiman sprak mij altijd wat eigenaardig toe, niet helemaal uit de hoogte, dat niet speciaal, maar toch alsof ik maar een wat rare rose kromschutter was uit een vreemd nattig land. Het feit dat ik daar nog nimmer een zwijn had geschoten, ja, dat ze zelfs de stem van mijn geweer nog niet hadden mogen horen, moeten ze ook wel merkwaardig hebben gevonden. En dat met zo'n prachtig geweer, zo'n dubloops, waarvan zij de lopen dikwijls bewonderend streelden.
Ze maakten het geluid hoe het zou zijn als hij afging: zo van ‘Wwwwwoeammmm’. Zelf maakten zij hun geweren van slooponderdelen van auto's, van stuurbuizen, en hun kogels zijn van die balletjes uit de kogellagers van auto's. Voorladers zijn het, die vaak uit zichzelf afgaan, maar binnen tien meter afstand dodelijk voor het zwijn, en ze schoten er meer dan ik in ieder geval. Oude Suleiman en zijn vrienden, ik weet zeker dat ze menigmaal op ons hebben geschoten toen ik hier dertig jaar geleden was, ook al, precies in deze uithoek op de hellingen van die reusachtige blauwige berg, Gunung Karang, oprijzend uit de warme nevelige vlakten van Bantam, tot ruim twee duizend meter hoog maar heel geleidelijk, een wereld in zichzelf met zich meetrekkend, van sawahs, bossen en kale vlaktes. Het is het soort berg waartegen natuurlijk geesten leven. Ons geschut, dertig jaar geleden dus, ten tijde van onze laatste kleine oorlog daarginds, heeft nog een aantal salvo's afgevuurd, richting van de geesten rond de hoed van de berg. Gevuurd werd onder leiding van de majoor Van Dale, vanaf het grote grasveld (aloen aloen) rond de pendopo van het districtshoofdplaatsje Pandeglang, op een koele morgen van de week. Een feestelijke gebeurtenis was dat, zoiets als salvo's op Koninginnedag, en de bevolking van Pandeglang was dan ook in grote getale toegestroomd. Onze informatie luidde dat guerrillastrijders, de zogenaamde sabillilah's, zich genesteld zouden hebben tussen de geesten rond de top, zodoende die salvo's, maar wij konden de inslagen niet eens zien, zo ver was de top en zo groot is de berg en bovendien zullen er wel weer nevelsluiers hebben gehangen op die mooie koele morgen. Dat alles, die laatste dondersalvo's van de boze rose mannen in dit grote land, maar ook plotseling los geweerknetteren uit de struiken, waarna een enkele keer wel eens één van onze vrolijke jongens in elkaar zakte op de laadbak van een drietonner, dat alles is
| |
| |
oud omgekruld oorlogspathos onder lagen van stof en hersenspinsels, en zo is het ook gegaan met de wrok over en weer. Dat is maar beter voor ons aller voortbestaan, maar het helpt niet het leven te verduidelijken. Waarom al die opwinding en al dat bloed als het zeker is dat een paar decennia later alles weer zowat is vergeten en de vijanden weer over een goed glas bier de oorlogsherinneringen vergelijken?
Suleiman, snel en zeker op die oude pezige benen, de geboren aanvoerder en guerrillaleider, ging mijn zoon en mij voor op de weg naar onze plaatsen voor de nacht. Een beetje grinnikend keek hij toe hoe wij ons omhoog hesen in twee bomen, ongeveer honderd meter van elkaar verwijderd, aan de rand van een soort plateau dat was beplant met grondnoten, en op de hellingen met rijst. Vanaf mijn plaats kon ik M. zien zitten, een aardige blonde reus tussen de bladeren, nog bleek uit het regenweer van het moederland waar hij zojuist vandaan was gekomen. Al gauw kreeg hij kramp in zijn achterste en ik zag hoe hij voortdurend ging verzitten, al probeerde hij zich de tijd te korten met een boek. In de verte zag ik de heuvelkopjes langs de kust, donker tegen de ondergaande zon, waarvandaan de kalongs nu kwamen aangevlogen, de reuzevleermuizen. Hun vleugels van zwarte parapluiestof met baleintjes lijken wat vodderig, maar met krachtige slagen drijven ze door de schemering, hier drie, daar vijf, honderden bij elkaar worden het tenslotte, door radar geleid op weg naar de vruchtbomen in het binnenland. Sommigen klapperen hoog tegen de regenwolken, anderen komen laag over de boomtoppen binnen en ik kan hun vleugels zachtjes horen zoeven. Dan heeft zich ook het laatste daglicht opgelost en ik kijk weer in het donker. In de andere boom gaat een lichtje aan, M. las daar blijkbaar verder met een zaklantaarn, en zo waren wij ineens weer ‘thuis’, hoe lang geleden dat ook was en hoe ver van hier, dat huis trouwens allang verkocht, toen M. bij het licht van z'n zaklantaarntje clandestien verder lag te lezen onder de dekens. Een vertederende gedachte maar die niet lang aanhield, die werd weggedrongen als niet thuishorend hier in dit domein van mij, zo ver van mijn rijtjeshuis in Wassenaar. Lang, lang voordat dat huis was gekocht of zelfs gebouwd, nog langer voordat sprake was van een vrouw, van een zoon, genoemd M., was ik al hier, zat ik hier ongeveer al in de bomen, een
geweer over mijn schoot, tegen een helling van deze zelfde grote berg, maar ik zal nooit meer weten of het aan deze kant was van het in nacht gedompelde massief of aan de andere kant, landkant of zeekant. Op zoveel plaatsen langs de hellingen van de berg hebben wij voor korter of langer tijd gebivakkeerd, zoveel patrouilles hebben wij er gelopen, in dag en nachttijd, in een broeiende zon maar ook verloren in onderwerelden van regen, regen, mist en regen, dat ik mij dikwijls voelde en weer voel als een geblinddoekte die honderd maal om de tuin is geleid. En zo is vrijwel zeker de toen nog jonge oude Suleiman hier rondgetrokken, aan de andere kant, in dezelfde regen en mist, geblinddoekt als wij.
Hoewel: in feite hebben wij natuurlijk veel meer de blindeman gespeeld dan de jonge Suleiman. Hem hebben die jaren nog wat gebracht, de vrijheid en een nationaliteit, al zal hij daarna als goede Moslim wel van de partij zijn geweest in de volgende kleine oorlog die hier heeft gewoed in deze streken, die tussen hun nieuwe regering en de Dar us Islam. Mij
| |
| |
lijken die jaren rond de berg, nu ook de geschiedenis ons in het ongelijk heeft gesteld, in de mist verloren en min of meer buiten de wet gestelde jaren, maar beter vergeten door degenen die ooit de grote beslissingen hebben genomen, voorzover zij nu niet al dood of uiterst bejaard zijn. Niemand zal ze voor zijn rekening willen nemen, die jaren, zelfs niet onze ex tweede luitenant P., de enige uit onze kleine officiersmess die ik toevallig nog eens heb teruggezien, een jaar of vijftien na ons verblijf daar. Destijds was hij de meest martiale van ons, die werkelijk nog in onze missie geloofde en die consequent sprak over die ‘rotploppers’ als hij de ‘vijand’ bedoelde. Ik heb hem vijftien jaar later verschrikt op een zomers stoffig wandelpad in een stadsparkje, toen ik daar liep in een ‘lunchpauze’ en hem daar aantrof, zowat vrijend met een nondescript kantoormeisje, beider zwarte fietsen tegen een boom gevleid. Wat grijs was hij geworden, een nette maar wat zorgelijke commies A. of zelfs hoger, op kennelijk illegaal liefdespad, en ik wist niet hoe gauw ik mij moest afwenden en rechtsomkeert maken voordat hij me zou herkennen of zich verder in zijn romance gestoord zou voelen.
En dan heb ik nog eens vernomen omtrent onze compagniescommandant, Kees M., dat is ook al weer een hele tijd geleden. Iemand heeft mij verteld dat hij op een namiddag dood was aangetroffen achter zijn bureau. Dat bericht had mij nogal getroffen want hij was een van de fatsoenlijkste mensen die ik heb gekend. Kees M., die heeft gezorgd dat wij, op een betrekkelijk klein aantal na, steeds heelhuids thuis zijn gekomen van onze patrouilles, en dat er geen hutten of huisjes in brand werden gestoken of geschoten als het niet absoluut onvermijdelijk was, of dat er geen ploppers werden gemarteld en al die andere dingen die wel geregeld schenen voor te komen bij andere compagnieën. Het eigenaardige is dat ik al die jaren twijfel of ik heb gehoord dat hij is overleden aan een hartverlamming dan wel aan zelfmoord. Ik kan mij met de beste wil niet meer herinneren wie mij het bericht heeft verteld, misschien zou ik eens wat nasporingen moeten doen in de hoofdstad. Hoe dan ook, Kees M. komt mij met de regelmaat van de klok eens in de paar weken, of is het eens in de paar maanden, voor de geest, ijsberend door de benedenkamers van ons stenen huisje daarginds. Nog lang nadat wij naar bed waren gegaan hoorde ik zijn voetstappen en dat dwangmatige kuchen dat over hem kwam steeds wanneer hij een van onze volgende acties moest uitwerken. Wat zwaar, gespannen en bleek zat hij in het vel, maar zijn verstandige bruine ogen waren vol aandacht en, meestal, zachtmoedige ironie. Waarom toch zou hij zelfmoord hebben moeten plegen achter zijn bureau als het dan geen hartverlamming is geweest? Maar één keer heb ik hem woedend gezien en ik moet daar liever niet aan terugdenken. Dat was toen ik met een zatte kop op zondagmiddag met een even zatte sergeant een wedstrijd was aangegaan in jeep-racen, en wij in wolken van stof rond het stadje scheurden, ik zelfs nog doordenderend terwijl ik al een lekke band had opgelopen. Met opgeheven vuisten stond Kees M. mij toe te
schreeuwen van het terrasje van onze mess, maar hij heeft er niet eens meer lang over gepraat. Rangkas Betung, nog wel de hoofdplaats van Multatuli in Lebak, waar toen op de hete zondagmiddag de soldaten in een rij stonden te wachten voor een huisje waarin een paar baboes zich beschikbaar hadden gesteld voor een vluggertje, wat viel er anders te doen op zondagmiddag in dat slaperige oord.
Dertig jaar later ben ik er teruggekeerd, weer op zondagmiddag, en er was absoluut niets veranderd behalve dat wij er niet meer waren, de soldaten voor dat huisje met die baboes niet meer, wij in de mess niet meer en Kees M. helemaal niet meer. Het schoot mij te binnen dat hij katholiek was geweest, zij het in milde vorm, maar toch misschien genoeg om voor zelfmoord terug te deinzen. Z'n mosgroene veldpak zat altijd wat slobberig, een verklede burger die ook maar was gestuurd, maar hij was wel heel conscientieus in alles wat hij zei of deed. Urenlang kon hij kuchend voor de stafkaart van onze sektor staan en de ‘marchbevelen’ voor elke actie werden tot in de kleinste details met ons doorgenomen, al verontschuldigde hij zich soms verlegen lachend dat ‘hij zo een miereneuker was.’ Voor het overige was hier dus niets veranderd, geen huisje bijgebouwd of afgebroken, de hoofdstraat hoogstens wat minder stuk gereden dan in onze tijd, geasfalteerd zelfs, trillend in de middaghitte en slechts bevolkt door een magere gele gladakker, te lui om voor mijn auto op te staan. Vreemd was dat ik het huisje waarin eens onze mess moet zijn gevestigd, niet meer terug kon vinden, terwijl ik er toch van overtuigd
| |
| |
was geweest dat ik het onmiddellijk had kunnen aanwijzen. Er bleken nu zoveel van die kleine witgekalkte huisjes aan de hoofdstraat te staan, met gesloten luikjes en hun donkerrode pannedaken half verscholen onder het donkergroene stoffige gebladerte. Misschien was ik hier nooit echt geweest, misschien had ik maar gedroomd van een zekere Kees M., dood of niet dood als gevolg van welke oorzaak dan ook. Ik heb altijd wel een zekere hang gehad naar vaderfiguren.
Ook in de omgeving van het stadje na mijn terugkeer, dertig jaar later, was er niet merkbaar veel veranderd, al moet er zeker meer bevolking zijn gekomen en minder bos en minder apen en zelfs wat minder zwijnen. Vooruitgang viel voornamelijk te meten aan lawaai uit 100 Watt luidsprekerinstallaties, die ze in de hoofdplaats huurden voor bruiloften en religieuze bijeenkomsten. Hoorde ik dertig jaar geleden in mijn boom in de avondschemering niet meer dan het donkere doffe kloppen op de bedoek, de grote houten trommels voor de moskeeën, waarmee de kampongs worden opgeroepen voor het avondgebed, nu rees menige zaterdagavond uit een van de vele dalen in de wijde donkere omtrek rond mijn boom, het elektronisch honderdvoudig versterkte koor van jongensstemmen de Koranteksten citerend. Dit waren de oefeningen voor de jaarlijkse nationale Koran-reciteercompetities die over de gehele archipel werden gehouden. In het begin vond ik het lichtelijk deprimerend om daar alleen in de avond te zitten, omspoeld door een rijzende oceaan van Moslemgelovigheid, maar op den duur wende ik eraan, evenals trouwens de zwijnen, die er evenmin voor binnen schenen te blijven. Door de enorme versterking kwam dat geluid zo dichtbij dat het was of ik zelf in hun kring zat gehurkt rond de petroleumlamp. De nasale stem van de voorganger onderbrak soms het koor om de leerlingen te corrigeren en soms was er een pauze waarin ik jongens brutaal op de microfoon hoorde tikken of wilde ongecoördineerde kreten in het ding schreeuwen, waarna je op de achtergrond hoorde giechelen, ongetwijfeld kilometers van mij in de nacht verwijderd, maar zo dichtbij dat het leek of ze allemaal onder mijn boom zaten. Vervelender waren de bruiloften die veel langer in de nacht doorgingen en zelfs tot het eerste ochtendlicht en waarin de eentonige goedkope jammerlappen, geïmporteerd uit het midden oosten of daaromtrent, maar doordrensden uit een tegen een boom bevestigde luidspreker. Eens ben ik er gaan
kijken, voorzichtig door het donker van de velden tastend op zoek naar de oorzaak van al dat gejammer, dat aan mij was begonnen te knagen als oorpijn. Na een nog vrij lange zoekpartij vond ik ze eindelijk, niet het grote feestende gezelschap dat ik mij had voorgesteld, maar bruidegom en de bruid, een kind nog, gehuld in een witte jurk die meer leek op een soort slobberig witte beddesprei en dat misschien ook wel was, alsmede een drietal familieleden of vrienden, slapend op de veranda van een armoedig kamponghuisje. Mijn ergernis maakte geleidelijk plaats voor de verdrietige gedachte dat dit nu de grootste
| |
| |
dag van hun leven was geweest, de eerste en de laatste. Inmiddels jammerde boven mijn hoofd de grote luidspreker in de boom luidkeels verder in het schijnsel van een petroleumlamp die al was gaan flakkeren en die over een kwartier of zo vanzelf wel zou uitgaan.
Vooruitgang in de zin van transportmiddelen was er ook wel een beetje. Opelettes, een soort ‘bushtaxi's’, verzorgen de verbindingen tussen de kampongs en met de hoofdweg, gescheurde en met alle ledematen flapperende oude Studebakers en Chrevolets, tot de draad toe versleten japanse Colts de nieuwe generatie vertegenwoordigend en zelfs ook wat van de voertuigen die wij daar destijds hadden laten staan en die wij op onze beurt hadden overgenomen van de ‘geallieerden’, de stompzinnige drietonners en zelfs als cadaver nog elegante lage ‘powerwagons’ van Studebaker, waarin of liever waaróp wij ons toen wel kwetsbaarder voelden voor guerrillakogels dan in de hoge laadbakken van drietonners. Dat alles bewoog nog, grommend en krakend, afgeladen onder tientallen mensen en vrachten pisangs of bundels brandhout uit de al meer dan half leeggeplunderde bossen. Geen guerrillaoorlog zal het leven voorgoed onderdrukken, geen twee zelfs, de twee die hier kort achter elkaar hadden gewoed, geen grote oorlog en geen H-bom zelfs. Altijd zullen mensen uit hun holen komen kruipen en er zijn zo ontzaglijk veel zuigermotoren in zoveel soortige voertuigen van vijf tot vijftig jaar oud over de bush van heel Afrika en Azië verspreid, dat altijd wel wat motoren zullen aanspringen en hortend en stotend op gang zullen komen. Alle andere vormen zullen wij overleven, zelfs het zwijn, dat toch een behoorlijk taaie diersoort mag worden genoemd. Dertig jaren was ik weggeweest, maar in nacht en schemering gingen zij toch nog steeds op pad hier, scherp snuivend en luisterend, omzichtig hun weg kiezend tussen de volle kampongs, de wachthuisjes in de rijst bemand met de lokale jagers achter hun donderbussen of slaperig roepende jongetjes, en verlaten opelettes over wegen en paden, vol boeren terug van de markt of verlate feestgangers. En toch waren er wel minder, minder dan ik mij herinnerde uit die andere tijd, toen zij in kuddes van dertig
tegelijk grommend de rivier doorwaadden, opgejaagd door onze drijvers.
Eén heb ik er tenslotte nog geschoten, vermoedelijk de laatste in mijn leven, een al vrij oud zwijn door een al oudere meneer. Dat zou eigenlijk niet moeten, maar het schot was niet te vermijden, zoals dat heet. Op een zondagmorgen, de zon al vrij hoog aan de hemel, achter nattige grijze nevelwolken, stond hij ineens voor mij, op ongeveer zestig meter afstand, opgedreven door het drijversgenootschap van Pak Suleiman. Zij waren nog tamelijk ver van mij verwijderd, de drijvers, en kennelijk al vermoeid. Uit het struikgewas onderaan de helling waarover ik uitkeek klonk nog maar een enkele halfhartige kreet. Zelfs ‘zwak gejuich’ zou men dit niet meer kunnen noemen en ook de kale gele jachthondjes deden er het zwijgen toe. Het moet dus wel een voorzichtig, oud en zeer ervaren zwijn zijn geweest, dat het zekere voor het onzekere had genomen. Zonder enig gerucht was het uit het niet verschenen op een open plek tussen de frisse jonge rijsthalmen, een ogenblik aarzelend in het schelle ochtendlicht. ‘Whoeeemmmm’, eindelijk heeft de wereld daar dan een ogenblik stilgestaan, wel helemaal tot de kust toe en tot de in wolken gehulde top van de berg, onder de nagalm van het schot uit mijn machtige dubloops. Het zwijn zakte spontaan door de poten en was morsdood, een meesterschot. Dan komt het verdriet en vooral al dat gerucht van de drijvers die elkaar toeschreeuwen in de struiken en juichend de helling opstormen en de hondjes, die zich kermend, jankend en bijtend op het bloedende beest storten. Als de kampioen van de wereld stond ik daar tussen ze in, dit groepje wilde Bantamse zee- en struikrovers, magere benige gezichten, met rode en zwarte lappen rond hun bezwete voorhoofd gewonden, gevaarlijk hun zelfgemaakte donderbussen zwaaiend, en Pak Suleiman bedachtzaam, vaderlijk grijnzend met die ene ijzeren tand van hem. Eindelijk had ik mij dus gerehabiliteerd, voor alle maanden dat mijn dubloops hier had gezwegen als het graf en misschien was
dit ook wel rehabilitatie voor ons allen hier van dertig jaar geleden, verdwaald tegen de hellingen van de Gunung Karang, voor Kees M. ook, hartverlamming of zelfmoord of wie weet toch ergens in leven, alles misschien berustend op gerucht en misverstand. Ik, de enige die hier was teruggekeerd, in maanlicht en regen, en nu fronsend tegen het schelle ochtendlicht en al dit lawaai op een zondagmorgen zo warm en broeiend als smeltend zink.
|
|