| |
| |
| |
Op het land
A.L. Schneiders
Het ergert mij wanneer anderen, zoals soms voorkomt, blijk geven van helderder gedachten dan de mijne, maar in het geval van J.J.P. geeft het mij minder problemen. Ik praat mij dan maar aan dat zijn invalshoek nu eenmaal anders is, één van opzij, ‘from the wings’, een luxe plaats die ik mij in mijn dagelijks leven niet zo goed kan permitteren. Nu had J.J.P. weer bedacht dat de spoorlijn die in de buurt van mijn belgische huisje loopt, van Aken naar Antwerpen en retour, aangelegd door de duitse militairen in de eerste wereldoorlog, een unicum is in die zin dat veroveraars-bezetters na hun aftocht nooit eens nuttige bouw- en andere kunstwerken achterlaten. Eerst wilde ik hem niet geloven, maar hij blijkt alweer gelijk te hebben. Toen J.J.P. en ik de restanten van allerlei voorbije oorlogen grondig doornamen, kwam er niets positiefs tevoorschijn in de geest van nuttige kunstwerken. Oude verzakte bunkers, dat wel, onbruikbare noodvliegveldjes, overwoekerde loopgraven, verteerde gasmaskers en allerlei andere rotzooi. Maar nu dan inderdaad het goederenlijntje Aken-Antwerpen dat zich door belgisch Limburg en Brabant slingert en door de altijd groene vette heuvels van mijn eigen Voerstreek, tunnel in tunnel uit, in het niets verdwijnt om op de meest onverwachte plaatsen weer op te duiken tussen ondoordringbare oerwouden van bramenstruiken en brandnetelbossen. Naar verluidt zijn het tienduizenden russische krijgsgevangenen geweest die onder de duitse knoet en geteisterd door engelse griep en ondervoeding, het graaf- en sjouwwerk hebben moeten leveren. Niets is meer van ze overgebleven, zelfs geen botten. Grauwe, vochtig uitgeslagen, viadukten leiden het spoor over dalen en riviertjes. Ze zijn opgetrokken uit slordig gestort grauw oorlogscement en de stationnetjes die langs de lijn zijn blijven staan, zijn nattige bakstenen ruines waar vlierbessen aan ontspruiten en alweer die brandnetelbossen, want al sinds decennia is er geen
passagiersverkeer. Niet dat er vroeger een zwaar passagiersverkeer kan zijn geweest uit plaatsen als Sint Martinsvoeren, Pietersvoeren, Hombourg en Moresnet. Zeker was het passagiersverkeer ook al in de eerste wereldoorlog overwegend dóórgaand: kanonnen, granaten en levende militairen heen, stuk geschoten militairen en een stroompje wrakke verlofgangers terug, rechtstreeks naar Aken en verder het duitse binnenland in. Sinds ik dit huisje heb, nu al bijna twintig jaar, is aan het lijntje niets veranderd behalve dat de machinisten van de zware groene diesellocomotieven mij door het zonwerende glas van hun machines niet meer langs de baan zien staan met twee kleuters aan de hand. Lange wandeltochten heb ik met ze gemaakt toen zij nog kinderen waren, heuvel op, heuvel af, en worstelend door het dichte struikgewas om de raadsels te ontsluieren van dat plotselinge spoorloos verdwijnen, met geluid en al, van die lange goederentreinen in ons groene land van korte vakanties en lange weekeinden.
Verbazend is het dat dezelfde J.J.P. mij een ander raadsel heeft moeten onsluieren, een raadsel dat ik door luiheid van gedachten of domheid, al die jaren met mij had meegedragen, dat van die eigenaardige autotransporten die ik hoorde en zag heen en weer pendelen tussen Aken en Antwerpen. Misschien wel een derde van de transporten die ik, staande voor de venstertjes van mijn kleine boerenhuis door de verrekijker kan waarnemen, bestaat uit rijen automobielen in twee lagen, auto's in alle kleuren van de regenboog. Ongeveer evenveel, even groot en even veelkleurig zie ik ze gedurende al die jaren voorbij glijden in beide richtingen. Nou, autootjes die als onverkoopbaar of onbestelbaar rembours worden gezonden, dacht ik zowat, of wagens teruggezonden wegens fabrikagefouten. Het toeval daarbij wil dat bij de gelegenheden dat ik met mijn twee kleuters aan de hand langs de baan stond, en dat gebeurde niet zo vaak want zoals
| |
| |
gezegd was het een hele worsteling door modder en onkruid, geen autotransporten langs kwamen, maar meer tankwagons gevuld met allerlei eng vocht. J.J.P. heeft dus, toen wij het lijntje en daarmee dit autoraadsel bespraken, dadelijk de oplossing aangevoerd: het gaat natuurlijk om twee stromen wagens van verschillende makelij. De ene stroom is export uit Duitsland, de andere import in Duitsland, maar uit de verte kan je het verschil niet zien want alle auto's lijken als twee druppels water op elkaar. Zo is het, en nu probeer ik maar een rationalisering te vinden voor die enorme blinde vlek door mij voor te houden dat ik eenvoudig te rationeel denk, om ooit te hebben kunnen begrijpen dat men jarenlang enorme aantallen auto's maakt die men, in plaats van ze om de hoek te verkopen, met veel kosten en moeite over de horizon zendt en dit in beide windrichtingen.
Na een afwezigheid van bijna tien jaren komen wij weer geregeld in dat huisje terug, nu zonder ‘de kinderen’, die wij destijds hebben moeten achterlaten en die op zichzelf zijn weggegroeid. Toen wij na lange aarzelingen besloten toch te vertrekken, de kinderen achterlatend bij vreemden, waren wij ook hier, in een korte voorjaarsvakantie, de kersen in volle bloei, de weilanden golven van kleur onder een uitwas van paarden- en pinksterbloemen, de koekoek onvindbaar roepend uit een bosrand in de heuvels. Maandenlang hadden E. en ik elkaar afgemat: zullen wij gaan, zullen wij niet gaan en vooral: wij leken gek, of liever, ik leek wel gek weer weg te moeten want wat misten we eigenlijk, met ons aardige gezin, met zo'n huisje in dit groene paradijs. Misschien heeft voor mij die koekoek wel de doorslag gegeven, Koekoek gaan, koekoek niet gaan. Als het nog drie keer koekoek gáán werd, dan was het dus gáán, en jawel het werd wel vijf keer, dus het was royaal beslist. M. speelde op het pad dat naar die spoorlijn leidt, korte broek, zonverbrande benen, horizontaal gestreept truitje, onbewust van het zojuist door de koekoek uitgesproken laatste oordeel. Verlammend verdriet daalde weer in mij neer, maar de vogel had definitief gesproken. Tien jaar geleden en al die emoties spoorloos verdampt. Wat een verspilling. Op al die ongerichte energie had wel tien jaar lang een lamp kunnen branden, een lamp aan heldere gedachten, of genoeg energie om er een arme ziel aan te verwarmen. Veel méér had ik
| |
| |
kunnen doen voor ons oude zorgzame buurvrouwtje, die zich niet of nauwelijks meer kon wassen, houtjes hakken of zelfs maar haar nachtemmer leeg gooien over d'r verwaarloosde moestuin. Ik deed voor haar wel wat van dat soort onaangename werkjes, maar met de ogen en vooral de neus dicht, en een hand wilde ik haar niet meer geven, hoewel dat toch wel het gebruik was in de streek. Ik was er van overtuigd via die ongewassen hand geelzucht op te lopen, zo niet erger. Dikwijls lag ik in die besluitloze maanden wakker in de nacht, luisterend naar droomflarden van mijn zoon die toen nog steeds niet wist dat ik hem al had verraden, naar het metalige gonzen van de locomotief, die zijn lange lange trein met heen-en-weer autootjes de helling op moest sleuren, zo moeizaam dat bij regenweer ik soms meende de wielen te horen doorslaan op de spekgladde rails. En nu zijn wij hier dan weer terug, bij dezelfde trein met ongeveer dezelfde auto's, nog steeds, en dezelfde koekoek of, neem ik aan, z'n kinderen of zelfs al kleinkinderen, en hun roep maakt mij rusteloos, nog steeds, maar nu met mate, met mate. Ik mag niet klagen, noch over mijn eigen lot, noch over dat van de streek, want op zichzelf is het een wonder dat de koekoek zich heeft voortgezet tegen miljoenen tonnen landbouwgif en al die duizenden boerenjongens, krakend en gillend door het bos. Zelfs die twee buizerds heb ik teruggevonden, of hun voorspoedig opgegroeide jongen, precies in dezelfde boskring waar ik ze had achtergelaten, ongehaast over het Veursdal zeilend, tussen het Roodbos en het Vrouwenbos.
Wat ik nog wel eens zou willen doen op zonnige dagen in deze heuvels, is een vlieger oplaten of een zweefvliegtuigje lanceren op de westenwind. Ik had mijn zoon toen een modelvliegtuig beloofd, dat wij samen zouden laten vliegen, maar daar is het niet meer van kunnen komen. Onlangs, bijna automatisch handelend, heb ik aan een benzinestation in Duitsland, waar ze als zijlijn speelgoed verkochten, bijna een ‘Weltmeister’ katapultzwever gekocht voor D.M. 12, maar net bijtijds besefte ik dat er geen emplooi meer voor was. Ik zou er alléén de weilanden mee in moeten stappen, want M. zou er zich niet meer toe lenen.
Niet dat wij niet op goede voet zouden staan, mijn zoon en ik, integendeel. Tussen ons bestaat een vrij rustige, bijna wellevende, vriendschap en wij wisselen onderkoelde grapjes tenzij er meer maandgeld voor hem moet komen. Nooit zullen hij en ik weten hoe het anders zou zijn geweest, als wij in de tussenliggende tien jaren waarin ik weg was, op elkaar waren gebotst als vader en zoon, zoals dit blijkbaar hoort. Hoe dan ook, met vliegeren zal ik moeten wachten totdat er misschien eens kleinkinderen komen, totdat ik kinds mag zijn met de kinderen en wie weet zelfs met mijn vrienden. Ik zie het al: J.J.P. en ik met krassende oude stemmen tussen de zwarte kraaien die in de winter door de weilanden waaien, wij gevaarlijk kuchend maar nog steeds hollend om het speeltuig hoog genoeg op de wind te krijgen. Waarom niet?
En zo kwam hier ooit R.R. neergestreken, maar inmiddels allang weer uit de streek verdwenen, een onverwachte, zeer grote bruinzwarte spotvogel tussen de verraste boeren en koeien. Ik ben zelfs min of meer tussenpersoon geweest terzake haar vestiging hier, een hele verantwoordelijkheid, want ik was lang niet zeker dat zij hier zou aarden. In café's in de hoofdstad zag ik haar eerder, in lamplicht en een wolk sigarettenrook, in het middelpunt van een kleine menigte als klankbord. Ja, een hele verantwoordelijkheid, want ik was er ook lang niet zeker van of ik zelfs maar als klankbord voor haar zou kunnen meetellen, een zeer vermoeiende rol trouwens, zeker als men daarin alleen staat in de wijde groene omtrek. Maar ook in haar nieuwe groene wereld bleek R.R. behoorlijk inventief en in korte tijd had zij zich ontpopt tot een bijna koortsachtige tuinier, zodat de tuin rond haar optrekje al snel volstond met kruid en onkruid, vooral dat laatste, want van onkruid hield zij het meest. Opgewekt weerwerk vond zij daarin van E., en zo zie ik ons veelvuldig en onuitwisbaar afgedrukt in het landschap, weer of geen weer: R.R. en E. gebogen over een nietig plantje onkruid in de hoge berm onder vlierbes en hazelaar, de mooie volle stem van R.R. alleen voor het plantje en E., en ik kleumend met de handen in de zakken, licht verveeld maar niet ongeduldig of ongelukkig.
Ongeveer de enige keer dat R.R. zich rechtstreeks en indringend tot mij heeft gewend, was niet lang na de ongelukkige ‘racisme-discussie’ die zich toen had afgespeeld in hoofdstedelijke kringen, toen talloze intellectuele vrienden van R.R. zich met grote heftigheid hadden gestort op mijn vriend K.L.P., die een artikel had gepubliceerd waaruit volgens hen
| |
| |
een niet helemaal smetteloze opvatting was gebleken. Wat K.L.P. had geschreven dat zo hun woede had opgewekt, kan ik mij allang niet meer herinneren, en het zou mij verbazen als K.L.P. of R.R. of haar vrienden dit nog met enige helderheid zou bijstaan. Zo gaat dat wel meer in intellectuele kringen. Hoe dan ook, K.L.P. was plotseling door de mand gevallen als ‘racistisch’ en tientallen artikelen gingen heen en weer tussen verschillende literaire bladen en andere organen, nog afgezien van eindeloze telefonades tussen voor-, tegen-, mede- en omstanders en lange nachtelijke crisisbijeenkomsten, dikwijls in aanwezigheid van K.L.P. zelf, die zich met onvoorstelbare hardnekkigheid verweerde. Soort culturele revolutie-bijeenkomsten dus, maar zonder bloemen, geen honderd, nee, nog geen paardebloem.
Als gebruikelijk nam ik een voorzichtige middenpositie in, met het gevolg dat de denkers mij al spoedig geheel hadden afgeschreven, voorzover ik ooit bij ze ingeschreven was geweest, en wat erger was, K.L.P. diep heb teleurgesteld in zijn eenzame strijd. Alle argumenten en gegevens heeft hij in het veld gebracht om aan te tonen dat hij beslist niet ‘racistisch’ was, en hij heeft zelfs een keer in wanhoop uitgeroepen dat hij zelf zelfs wat Tsjechisch bloed in de aderen had, vanwege een Tsjechische overgrootmoeder. Trouwens, ikzelf had mij al vroeg, veilig en brandschoon, buiten de partijen geplaatst met de, op zichzelf juiste, mededeling dat bij mij nog een aardig stroompje joods bloed in de aderen vloeit. Wat een verspilling van tijd en energie, en dat ik gelijk had gehad niet erg in de waarachtigheid van de hele strijd te geloven, bleek mij al spoedig daarna. Dat was die keer dat R.R. mij wat lacherig aankeek en vroeg: ‘Zeg, ben jij nou eigenlijk een pinda?’
Geleidelijk, heel geleidelijk, begonnen zich voor R.R. de wolken samen te pakken boven dit vriendelijke groene landje. Zij kon niet goed meer werken en slapen door de geluiden uit de draagbare radio van haar buurman Bruuls, een zeer zwijgzame vlaamse reus, die zich in zijn tuintje had verschanst achter een aantal stenen kabouters en stapeltjes witgekalkte autobanden. ‘De cycloop’ noemden wij Bruuls, omdat hij maar één open oog had, wat het niet makkelijker maakte te gissen wat hij van ons, vreemde vogels in zijn streek, nu werkelijk dacht, laat staan of dat hem ertoe zou brengen zijn radio eens af te zetten. Dan was er de autosloperij, een eindweegs tegen de helling boven het huisje van R.R., als een lelijke nattige paddestoel zomaar op een dag of in een nacht aan het weiland ontsprongen, in de vorm van het grote wrak van een camion voor vleestransporten uit Verviers. Geleidelijk heeft dat wrak zich uitgezaaid, hoewel het toch nooit een erg grote sloperij is geworden. Nu, zoveel jaren nadat R.R. uit de streek is verdwenen, moet ik steeds aan haar denken als ik er langs wandel, en even blijven kijken naar de nieuwste aanwinsten die daar in de enkeldiepe modder zijn neergelaten, een partij zwarte overvalwagens uit Luik, een ooit vurig wakkere brandweerwagen uit Visé en zelfs gedurende korte tijd nog het, van achteren vrijwel fonkelnieuwe wrak van de Citroen G.S. waarin onze goede bekende, de handelaar in fourages, M.S. op een avond was geslipt in een opgevroren plas op de weg bij Hagelstein. In alle menigtes had hij voorop gelopen, als het met de fanfare was dan achter een blinkend koperen tuba, en met een hooivork als het ging om de ‘Taalstrijd’, of protestmarsen van de ‘Boerenbond’.
En zo kwamen er geleidelijk steeds meer dingen die R.R. in opstand brach- | |
| |
ten tegen de streek: de heggen die hier en daar inderdaad werden gesloopt en vervangen door dood prikkeldraad, de wreedheid van de boeren tegen huisdieren en zo meer. Vergeefs waren mijn pogingen om haar uit te leggen dat dit hooguit maar kleine vlekken waren in een als geheel toch nog zeer onbedorven landschap. Al vrij gauw gaf ik deze pogingen op, temeer omdat ik het gevoel kreeg dat, naarmate ik mij met de streek vereenzelvigde, zij mij meer en meer kwalijk nam dat zij ooit hierheen was gekomen. Zelfs de fraaie bossen in de nabij gelegen ‘Hohe Venn’, of laat ik liever zeggen ‘Les hautes Fagnes’, konden geen genade meer bij haar vinden. ‘Ja hoor, jij gaat dus weer rondstampen in die pruisische wouden van je’, zei ze eens in een regenachtige najaarsmiddag, niet lang voor haar definitieve vertrek. Niet alleen zag zij in mij blijkbaar ‘pinda’-afstamming, maar ook een wat militaire, pruisische inborst, wat inderdaad niet helemaal te ontkennen is.
Toch, toen het dan zover was, leek de streek tot in de wijde omtrek een boel kouder, natter en doder geworden. Nooit meer zou onze buurvrouw melden dat ‘de lange kameraad’ langs was geweest, of ‘de lange kameraden’ wanneer de even lange vriend van R.R. zich bij haar had gevoegd. Nooit meer zouden wij haar zien als op die stralende zonnige januari-zondagmorgen in de verse sneeuw, samen met onze twee kinderen naar beneden suizend van de lange helling, waartegenover later dus die sloperij is aangegroeid. R.R. vrolijk joelend en vloekend, veel te lang natuurlijk voor onze kleine slee, vooral onder die grote zwarte hoed van vilt. Niet lang na het vertrek wandelde ik in regenvlagen over de hoge onbeschutte weg naar Maalbroek om eieren te halen bij de boer, met een ver uitzicht over de natte donkere weilanden, maar waarin toch nog witte sneeuwplekken leken te zijn overgebleven. Bij nadering bleken dat natuurlijk die ‘silos’ voor veevoer te zijn, enorme wit-plastic lappen, aan de randen klapperend op de harde wind, tegen de bodem gehouden door stapels oude autobanden. Ik vroeg mij af wat ik hier toch deed in dit sombere kille land, en ik nam mij voor ons huisje nu ook maar te koop te zetten.
Daar is het nooit van gekomen, en het zal er niet meer van komen, alleen al omdat ‘de kinderen’ zich voor de tweede maal door mij verraden zouden voelen. Met een overmaat aan energie heb ik mij na onze afwezigheid van meer dan tien jaren op de tuin geworpen, op taai verwilderd gras, op manshoge brandnetels die ik te lijf ga met hak en schop als waren het mijn persoonlijke vijanden. Een vruchtbare bodem is het, van nature, en dank zij de mest van generaties familie O. die ons hier zijn voorgegaan de nachtemmer over de moestuin te legen. De laatste van hen was oude Maria O., van wie wij het huisje hadden overgenomen voor zij naar het Huis van ouden van dagen in Aubel werd gebracht. Zij kon nauwelijks meer lopen, maar vlug waren nog haar harde zwarte krentenogen en nog vlugger haar vingers waarmee ze bij het afscheid de kruisbesstruiken leeg ritste, de bessen opvangend in een glazen kom die zij tenslotte afsloot met een zwarte doek in een dikke knoop. Kort daarna is zij in het Tehuis overleden. Sommigen in de buurt zeggen dat zij een onecht kind was geweest van een van de russische krijgsgevangenen die destijds die spoorweg naar het Yzer-front hebben aangelegd. Met een zekere huivering van schrik maar ook wel van eerbied was het dat ik een paar dagen na haar overlijden in een kuil onder een van de aalbesstruiken de nog herkenbare restanten vond van haar laatste nachtemmers hier. Daar heb ik toen dadelijk een paar scheppen aarde overgegooid. Ook dat is nu bijna twintig jaar geleden, maar de bessen zijn er nog en de oogsten zijn enorm. Binnenkort zullen wij weer voor jaren afreizen naar verre streken, maar het zou mij toch niet verwonderen als het tenslotte hier zou zijn dat men mijn laatste uitwerpselen zou vinden, nog vrij vers misschien, of toch onherkenbaar vergaan met die van alle anderen uit dit vruchtbare hoekje van bessen, van aardbeien, sla, kervel en venkel. Ja, stel je voor dat het hier zou zijn dat mijn gedachten zouden worden onderbroken om
voorgoed plaats te maken voor het ruisen van de wind in de beukenhaag.
|
|