Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)
(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
De vier kenners van literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
onderzoekers mochten zich zo noemen zonder dat iemand vreemd opkeek. Voor de doorsnee leraar Nederlands zou het vijftig jaar geleden misschien iets te gewichtig en zelfingenomen hebben geklonken wanneer hij zich tegenover zijn omgeving had betiteld als literator of letterkundige, maar zodra hij een handboek, of een artikel in een vakblad, op zijn naam had staan, was hij rijp voor de titel en voor het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dat lidmaatschap vindt hij nog steeds begerenswaardig - er zitten op het ogenblik zelfs meer onderzoekers en docenten in die Maatschappij dan schrijvers -, maar de titel trekt hem minder sterk dan vroeger. De literatuurkenner van school en universiteit noemt zichzelf geen letterkundige meer, en zeker geen literator, maar literatuurwetenschapper. Op het eerste gezicht lijkt het of er tussen de woorden letterkundige en literatuurwetenschapper geen noemenswaard verschil in betekenis bestaat. Wetenschapper is een lelijke afkorting van wetenschapsbeoefenaar en wetenschapsbeoefenaar is een onmogelijke mondvol voor dagelijks gebruik. Twee ongeschikte namen dus, zou je zeggen. Wiskundige, natuurkundige, scheikundige, taalkundige - dat zijn stuk voor stuk duidelijke en nog altijd respectabele kennersnamen. Waarom zouden dan de academische literatuurkundigen zich geen letterkundigen noemen? Komt het juist niet mooi uit dat de literaire schrijvers die naam voor hun beroep hebben laten varen? Als schrijvers geen letterkundigen meer willen heten, wat ligt er dan meer voor de hand dan dat de medeëigenaars van die naam, de literatuurvorsers die de helft van het huis der letterkunde bewoonden, zich nu het hele huis toeëigenen? Wat hebben zij tegen die oude, handige, degelijke naam? Deels dezelfde bezwaren als de schrijvers, deels andere. Ook in hun oren klinken de woorden letterkunde en letterkundige ouderwets, van een 19de-eeuwse keurige gezapigheid. Ook zij willen zich niet door die associaties laten besmetten. Maar er komen nog twee bezwaren bij. De beoefenaars van de literatuurwetenschap willen zich niet alleen bevrijden van een oude, stoffige naam, zij willen ook duidelijk maken dat er naar hun oordeel een groot onderscheid bestaat tussen het schrijven van literatuur en het bestuderen van literatuur. Zij willen afstand nemen van de schrijvers en daarom mijden zij een begrip dat vroeger zowel het werk van schrijvers omvatte als dat van onderzoekers. Bovendien willen literatuurwetenschappers met hun nieuwe naam duidelijk maken dat zij niet op één lijn gesteld mogen worden met hun voorgangers op universiteit en school. Die voorgangers deden maar wat. Hun literatuurstudie was subjectivisme, verzamelwoede, impressionisme, mooischrijverij, - maar geen wetenschap. Onze wetenschap is nog een jonge wetenschap, zeggen de beoefenaars van literatuurwetenschap graag, met alles wat dat woord jong impliceert, zoals: onervaren, opwindend, veelbelovend, nieuw, onbekend, een excuus voor grote vergissingen en kleine vondsten. Wiskunde en natuurwetenschappen doen dienst als voorbeeld, als oude broers die het kleine zusje de weg wijzen. De literatuurwetenschap, hoe jong ook, wil voortaan bij de volwassen wetenschap horen en niet meer bij de kinderachtige literatuur. Als kenner van literatuur staat de nieuwe wetenschapper op een hoger plan dan de oude literator. Dat vindt hij tenminste zelf. Tot welke absurde standpunten deze zelfverheffing van de onderzoeker kan leiden, komt tot uitdrukking in een stelling van H.J.A. Verdaasdonk, bij zijn proefschrift Critique littéraire et argumentation.Ga naar voetnoot1.) De eerste zin van die stelling luidt: ‘Bij de produktie en receptie van literatuur wordt een onhoudbaar kennisideaal gehuldigd’. Met andere woorden: de schrijvers van literatuur en de lezers van literatuur hebben zich tot nu toe vergist. Zij gingen uit van een onhoudbaar kennisideaal en dat hadden ze natuurlijk niet moeten doen. Onhoudbaar is onhoudbaar. Verdaasdonk hoeft maar even langs te komen en te blazen tegen dat onhoudbare kennisideaal en zie wat er gebeurt: alle prachtige paleizen van taal smelten weg tot zielige plasjes verspilde inkt.
De toekomst van de woorden letterkundige en literator ziet er dus somber uit. Schrijvers willen zich niet meer met die namen tooien en onderzoekers evenmin. Onder die omstandigheden heeft het voor de twee andere literatuurkenners - de criticus en de leraar - weinig zin een reddingspoging te ondernemen. Veel critici zullen zich trouwens aansluiten bij de | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
bezwaren der schrijvers, veel leraren bij de bezwaren der onderzoekers. Is dat jammer - dat op die manier een overkoepelend begrip in discrediet is geraakt? Een beetje, ja, want daardoor groeien literatuur en wetenschap in ons taalgebied de komende jaren waarschijnlijk nog verder uit elkaar, verder dan goed is voor de bloei van beide. Maar ook: nee, dat discrediet voor de letterkundige kan geen kwaad, want bij gebrek aan een algemeen geaccepteerde groepsnaam worden nu de verschillen tussen de vier kenners beter zichtbaar. Wat zijn die verschillen? De schrijver maakt, de criticus beoordeelt, de leraar onderwijst en de wetenschapper onderzoekt literatuur. Dat lijkt even een bruikbare arbeidsverdeling, maar bij verder doorvragen en definiëren blijkt dat de aanspraken en de bezigheden van de vier kenners niet zo mooi bij elkaar passen als de vier werkwoorden doen denken. Bijvoorbeeld: als we het met elkaar eens zijn dat schrijvers de taak hebben literatuur te maken, waar en bij wie hebben die schrijvers dat vak dan geleerd? Bij de literatuurleraar, zou je denken, net zoals de wiskundige zijn carrière is begonnen onder leiding van de wiskundeleraar. Dat wil zeggen onder leiding van iemand die beter was in het vak, die op het moment van lesgeven meer van het vak afwist dan de leerling. Maar zo gaat het bij de literatuur helemaal niet. Er zijn maar weinig leraren die zelf in staat zijn een gedicht te schrijven, of een roman, of een essay, of zelfs alleen maar een goed geformuleerde brief. En omgekeerd: er zijn matige schrijvers die als kind hoge cijfers kregen voor hun opstellen en er zijn uitstekende schrijvers die daar op school niets van terecht brachten. Er valt geen peil op te trekken. Maar de criticus dan, zou dat niet de ideale leermeester zijn voor iemand die wil leren literatuur te maken? Die criticus houdt zich beroepshalve bezig met het analyseren en beoordelen van literatuur. Hij krijgt het ene boek na het andere onder ogen en hij is er blijkbaar in geslaagd zich het vermogen eigen te maken om waardevolle literatuur te onderscheiden van waardeloze. Dat kan toch alleen als hij over criteria beschikt, als hij weet aan wat voor eisen het taalgebruik dat wij literatuur noemen moet voldoen. Hetzelfde geldt voor de onderzoeker en de schrijver. Zij kunnen toch niet iets bestuderen of maken zonder dat ze weten waar ze op moeten letten? Laten zij mij dat lijstje met eisen geven, zegt de schrijver-in-spe, dan kan ik daarmee aan de slag. - Maar zo werkt het niet.
Toch blijft het begrijpelijk, dat verlangen naar criteria, niet alleen bij de beginnen- | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
de schrijver, maar ook bij de lezer in het algemeen en bij de vier kenners in het bijzonder, voor het bewaren van de orde in hun hoofd. Ik heb indertijd eens zo'n lijstje gemaakt, van kwaliteiten die een kunstwerk zou moeten bezitten.Ga naar voetnoot2.) Ik kwam tot acht punten:
Het lijkt me nog steeds dat met die voorschriften wel wat te beginnen valt, voor alle partijen. Zij bieden een systeem voor beoordeling, voor de lezer en voor de schrijver, met voldoende gaten om door te ontsnappen wanneer de systeemdwang te groot zou worden. Aan de andere kant: ik moet toegeven dat ik het rijtje zelden raadpleeg als ik een kritiek schrijf. Daarvoor is het te schools - te pertinent en vooringenomen. Mijn credo ziet er nu veel passiever uit: ik richt en isoleer mijn aandacht; ik streep aan en noteer wat mij opvalt, om wat voor reden ook; ik probeer me na het lezen een idee te vormen van het boek als geheel, van hoe het klonk en uit wat voor beelden het bestond; ik selecteer een paar punten voor een samenhangende kritiek; ik schrijf de kritiek; ik ga slijpen aan de stijl en aan de inhoud, net zo lang totdat het stuk geschikt is om voor te lezen. Zo doe ik dat en een andere criticus doet het weer anders. Ik ben me ervan bewust dat de zoeker naar criteria, naar regels voor het maken en herkennen van literatuur, weinig opschiet met dit soort bekentenissen. Ik ben me er ook van bewust dat de moderne literatuurwetenschapper zich hoofdschuddend zal afkeren van zoveel vertoon van vrijblijvendheid en subjectiviteit bij een beroepscriticus. Hij is ongevoelig voor mijn onwil om regels op te sommen waaraan het literaire werk moet gehoorzamen. Teun A. van Dijk bijvoorbeeld, de auteur van Moderne literatuurteorie en Het literatuuronderwijs op school, zou mij verwijten dat ik niets heb begrepen van het algemene karakter van literatuurwetenschap. In zijn boek over het literatuuronderwijsGa naar voetnoot3. schrijft hij: ‘De bestudering van het literaire kommunikatieproces heeft een algemeen karakter. Het gaat de literatuurwetenschap primair om de algemene eigenschappen van literaire teksten, of bepaalde typen literaire teksten en om de algemene eigenschappen van produktie, funktie en receptie die hiermee verbonden zijn.(-) Dit principe impliceert dat de literatuurwetenschap niet bestaat uit een opeenhoping van individuele interpretaties of zelfs strukturele analyses van literaire teksten. Zij formuleert algemene eigenschappen, b.v. wetmatigheden, regels, kategorieën, eenheden etc., die gelden voor (veelal oneindige) verzamelingen literaire teksten en konteksten. Hoewel het uiteraard prima is individuele literaire teksten voor het plezier te lezen of te analyseren, gebeurt dit in de literatuurwetenschap als voorwaarde voor het verkrijgen van een meer algemeen inzicht in literaire verschijnselen, b.v. in de fase van systematische observatie of de fase waarin voorlopige hypotesen worden getoetst’. ‘Hoewel het uiteraard prima is individuele literaire teksten voor het plezier te lezen of te analyseren’ - die zinsnede typeert Teun A. van Dijk. Hij vindt het best als de literatuurstudent af en toe eens een boek leest, voor zijn plezier, in zijn vrije tijd, uiteraard, zeker doen, primaprimaprima, maar, bedoelt hij, nodig is het niet. Hoogstens een enkele keer ter controle van hypothesen. Bij wijze van steekproef, zou je kunnen zeggen. Want eigenlijk, wees nu eerlijk, als je één gedicht gelezen hebt, heb je ze allemaal gelezen. Dan weet je het wel. Teun A. van Dijk is ook iemand die het onderwijs in Latijn en Grieks wil afschaffen. Daar ziet hij voor Nederlandse scholen het nut niet van in. Hij wil het aandeel van literatuuronderwijs in het taalonderwijs terugbrengen van vijftig tot twintig procent van de beschikbare tijd. Hij stelt voor, alle bestaande schoolboeken voor de literatuurles uit de roulatie te nemen en te vervangen door één nieuw leerboek, samengesteld door een staatscommissie van deskundigen. Af- | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
schaffen is zijn lust en zijn leven. Vroeger heette hij op zijn boeken eenvoudig T.A. van Dijk, de laatste tijd heeft hij daar Teun A. van Dijk van gemaakt. Heel Amerikaans, heel modern. Teun Afschaffer van Dijk. Uit zijn eigen boeken wordt duidelijk dat hij nooit iets leest wat op literatuur lijkt. Prima als anderen dat doen, voor hun plezier, maar hij heeft er de tijd niet voor. Hij schrijft op hoge toon over ‘Huxley's 1984’, en hij ziet niet in dat zo'n vergissing hem diskwalificeert als literatuurkenner. Hij bestudeert de literatuur in het algemeen. De literatuur in het bijzonder, de individuele literaire werken, laten hem onverschillig. De literatuurwetenschap, althans de wetenschap zoals Van Dijk en Verdaasdonk die beoefenen, maakt zich los van de literatuur. Die wetenschap beschouwt literatuur niet als buurman in de straat der cultuur, ook niet als tegenstander, maar als object. De verhouding tussen literatuur en onderzoeker, schreef de onderzoeker D.W. FokkemaGa naar voetnoot4., naar aanleiding van een artikel dat ik in NRC Handelsblad had geschreven, is dezelfde als die tussen het weer en de meteoroloog. Zij staan los van elkaar. Fokkema maakte nog een andere vergelijking. ‘Inderdaad, de wetenschappelijke onderzoeker zal zich in zijn beste momenten buiten de omheining plaatsen’, buiten de omheining van de literatuur. Dat beeld geeft het verschil in opvatting goed weer. Hij staat in zijn beste momenten buiten de literatuur. Ik zou juist zeggen: ik sta er in mijn beste momenten binnen. Op zulke momenten laat de wereld van het bewijsbare mij onverschillig. Hem niet. Ik ben op zo'n moment niet wantrouwig, niet op zoek naar fouten. Hij wel, want dat is voor hem, en voor zijn leermeester Popper, het kenmerk bij uitstek van wetenschapsbeoefening. Wetenschap, in de opvatting van Fokkema, abstraheert van het persoonlijke, van het tijdelijke, van het einmalige en van het afzonderlijke kunstwerk - dat wil zeggen van alles wat literatuur voor de liefhebber de moeite waard maakt. Wetenschap, in deze strenge opvatting, is het onneembare bolwerk van de objectiviteit. Literatuur, in de niet minder strenge opvatting die zich daar tegenover laat stellen, is het bolwerk van de subjectiviteit. Samenwerking blijft denkbaar, net als in de oecumene, maar dan niet met één van de twee partijen als wetgever. Verdaasdonk schrijft, in het tweede deel van de stelling die ik noemde, over de producenten en de ontvangers van literatuur die een onhoudbaar kennisideaal huldigen: ‘Volgens dit kennisideaal is een beroep op subjektieve ervaringen een legitieme procedure voor het rechtvaardigen van beweringen, bepaalt een tekst zelf in beslissende mate welke kategorieën relevant zijn voor het oordeel over deze tekst, en vallen beschrijving en evaluatie niet te scheiden’. Ja, ik vrees dat ik ook een aanhanger ben van dat onhoudbare kennisideaal. Voor de rechtvaardiging van beweringen is het beroep op subjectieve ervaring een legitiem argument, ook al zal het niet altijd de doorslag geven. Welke categorieën toepasselijk zijn bij de beoordeling van een literair werk, hangt af van dat werk. Niet uitsluitend, maar wel mede. En ten derde: de evaluatie valt inderdaad nooit helemaal uit de beschrijving weg te zeven, al geloof ik tegelijkertijd dat het een waardevol wetenschappelijk principe is - ook een waardevol journalistiek principe trouwens - om toch te proberen beschrijving en beoordeling, verslag en commentaar, zoveel mogelijk van elkaar te scheiden. Ik huldig dus duidelijk een onhoudbaar kennisideaal, volgens Verdaasdonk. Ik deel dat lot met alle andere producenten en recipiënten van literatuur, zoals hij dat in zijn allesbehalve waardevrije taal zo afschrikwekkend noemt. Wat nu? Moet ik, en met mij de literatuur, wijken voor het kennisideaal van Verdaasdonk, of zou het verstandig zijn als Verdaasdonk en de zijnen op zoek gingen naar een ander ideaal, waarin de literatuur wel past? Want als de literatuur zoals die tot dusver geschreven en gelezen wordt in tegenspraak komt met het allermodernste kennisideaal waar Verdaasdonk vol van is, dan mag dat toch - ik vraag het in alle onschuld - net zo goed als argument dienen tegen dat ideaal als tegen de literatuur?
Maar, denkt u misschien ongeduldig, dat geruzie tussen critici en onderzoekers is allemaal heel aardig, maar nu weet ik nog altijd niet tot wie ik mij moet wenden om te leren literatuur te maken en te herkennen. | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
Goede literatuurlessen op school zijn blijkbaar geen garantie voor de ontwikkeling van schrijftalent en leestalent. Met een criticus die geen algemene regels wil noemen waaraan het literaire werk moet voldoen schiet ik ook niet veel op. Onderzoekers die menen dat alle literatuur op een vergissing berust, of die zich er op beroemen dat zij zich in hun beste momenten buiten de literatuur bevinden - zulke onderzoekers lijken mij ook niet de ideale vraagbaak. Wie blijft er dan nog over? U raadt het antwoord, maar ik geef het nog even niet. Straks ook niet trouwens. Eerst nog wat meer over de vraag of er nu werkelijk geen enkel voorschrift te noemen valt dat voor alle literatuur geldt. Ik blijf huiverig, maar ik noem er één: literatuur moet goed geschreven zijn, en met goed bedoel ik dan: helder, nauwkeurig, muzikaal verantwoord, gevarieerd, adequaat, dat wil zeggen afgestemd op onderwerp en lezer. Literatuur is voorbeeldig taalgebruik. Niet afwijkend taalgebruik dus, zoals in kringen van neerlandici nogal eens beweerd wordt, maar voorbeeldig taalgebruik. Ik zal mijn best doen op deze zaterdagmorgen niet te verdwalen in de doolhof der literatuurdefinities, maar toch wil ik uw aandacht vestigen op twee verschillende betekenissen van het woord, die in ons spraakgebruik door elkaar lopen: literatuur als neutrale verzamelnaam voor verschillende taalgenres, zoals gedicht, roman, essay, waarbij over de waarde van die literatuur nog niets wordt gezegd, en literatuur als naam voor waardevolle taal, voor taalkunst, waarbij dan de reikwijdte van de betekenis al dan niet beperkt kan worden tot de taalgenres van het neutrale verzamelbegrip. In de eerste betekenis heeft het zin te praten over goede en slechte literatuur, dat is dan nog niet bij voorbaat een gegeven. In de tweede betekenis heeft dat geen zin: goede literatuur zou een pleonasme zijn en slechte literatuur een contradictie. In de eerste betekenis valt ook het slordig en sentimenteel geschreven Libelleverhaal onder het begrip literatuur; in de tweede betekenis niet. In de tweede betekenis, gesteld tenminste dat we ons niet gebonden voelen aan de genrebeperkingen van het verzamelbegrip, behoort ook de goed geschreven verhandeling over kerkbanken of inflatiecorrectie tot de literatuur. Dat ruime, waardebeladen begrip is bijvoorbeeld het literatuurbegrip waarmee het Fonds voor de Letteren werkt bij de additionele honorering van tijdschriftbijdragen. Wanneer de verhandeling over kerkbanken literaire waarde bezit, kan de schrijver aanspraak maken op een honorarium van het Fonds. Taal is taal en literatuur is goede, voorbeeldige, waardevol geachte taal: dat simpele onderscheid laat nog eens zien waarom de literatuurstudie een onderdeel moet blijven van de taalstudie, zowel op school als op de universiteit. Er blijkt ook uit hoe het komt dat het denken van Verdaasdonk en de zijnen geen vat krijgt op literatuur. Zij proberen literatuur in de tweede, waardebeladen betekenis te reduceren tot waardevrij object, net zoiets als de wolken voor de weerkenner, maar dat kan nu net per definitie niet. Of liever, het kan wel, maar als zij de kwalificatie waardevol van het begrip afschillen, blijft er alleen maar taal over. Dat kan dan de taal zijn van gedicht of roman, als zij de beperking van het neutrale verzamelbegrip willen aanhouden, maar zij blijven dan toch zitten met goede en slechte gedichten en romans, zonder instrument om die twee van elkaar te onderscheiden. Ook onderzoekers met minder stringente opvattingen bezitten dat instrument niet, zullen zij zeggen, net zo min als de criticus. Dat is waar. Ook die zijn niet in staat met stelligheid aan te tonen waarom de ene zin mooier, voorbeeldiger is dan de andere. Maar zij hebben ook niet die pretentie en zij hebben niet dat ideaal. Wanneer de wetenschap de regels van de kunst afdoende kon formuleren, was de kunst zelf overbodig geworden, gereduceerd van kunst tot kunstje. Dan zou je inderdaad mogen zeggen: prima als iemand voor zijn plezier nog eens een gedicht leest of maakt, maar nodig is het niet meer. Het vraagstuk van de schoonheid is eindelijk opgelost, we gaan over tot de orde van de dag. Wat criticus en onderzoeker wel kunnen, dat is: proberen om, met erkenning van het onreduceerbare karakter van literaire taal, argumenten te vinden ter ondersteuning van hun voorkeur en afkeer. Het stilistische argument weegt daarbij van oudsher zwaar. Ik zal nu verder niet meer te veel vertrouwen op de simpele waarheid literatuur-is-waardevolle-taal, zoveel zegt die frase nu ook weer niet, maar één kenmerk, één regel, blijft toch over: literatuur moet goed geschreven zijn, goed nu in de zin van stilistisch en grammaticaal verantwoord. | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
Sinds de Romantiek zijn wij het er als lezers over eens dat een literaire schrijver zich allerlei persoonlijke eigenaardigheden in zijn taal mag veroorloven - neologismen, onafgemaakte zinnen, en wat niet al -, maar als hij uit onmacht en onwetendheid zondigt tegen stijl- en grammaticaregels, en niet met opzet, rekenen we hem dat nog steeds aan als tekortkoming. Iedereen die aan anderen schrijft, al is het maar in de vorm van een brief, schept daarmee voor zichzelf de verplichting zo goed mogelijk te schrijven. Die verplichting geldt voor iedereen, en voor de makers van literatuur in bijzondere mate. Het verschil is gradueel. Een schrijver, zou je eenvoudigweg kunnen zeggen, is iemand die zo heet omdat hij beter schrijft dan zijn medeschrijvers. Of hetzelfde nog eens met andere woorden: de literaire schrijver onderscheidt zich van zijn omgeving doordat hij meer dan iemand anders aandacht besteedt aan de kwaliteit van zijn taal. Als dat waar is, mag ik van leraar, criticus en onderzoeker verwachten dat zij in staat zijn die kwaliteit te herkennen. Of zij dat kunnen zal onder andere blijken uit hun eigen proza. Het is een oud punt. Ik heb er al eens eerder over geschreven, en D.W. Fokkema reageerde daar toenGa naar voetnoot5. als volgt op: ‘(Hij) meent dat de wetenschappelijke onderzoeker zich in zijn uitspraken moet aanpassen aan de taal van het object. Fijngevoelige metaforen moeten in fijngevoelige metaforen worden beschreven. Moeten ook de dialectstudies in een | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
dialect worden geschreven? De kindertaal stamelend worden geanalyseerd? (-) De onzinnige eis dat de onderzoeker zich moet uitdrukken in de taal van zijn object zou inhouden dat over Russische boeken alleen in het Russisch gesproken zou mogen worden en over P.C. Hooft alleen in het zeventiende-eeuwse Nederlands’. Haha. Dat is allemaal nogal flauw opgemerkt. Het gaat er niet om of de literatuuronderzoeker zelf ook een dialoog kan schrijven, of hij een landschap kan oproepen, of hij fijnzinnige metaforen kan bedenken. Het gaat er om of hij het merkt, ook bij zijn eigen proza, als een zin niet goed in elkaar zit. Als hij dat vermogen mist, het vermogen om te zien of een zin loopt of niet, is hij alleen al daardoor ongeschikt voor de analyse van literatuur. Karel van het Reve gaf in zijn HuizingalezingGa naar voetnoot6. nog een mooie eigen draai aan dit argument. Hij zei: ‘(-) de literatuurwetenschapper heeft het grote nadeel dat het medium waarin hij zich uitdrukt, tegelijk ook het medium is dat hij bestudeert, en dan komt, als een literatuurdeskundige onleesbaar schrijft, bij de lezer algauw de volgende redenatie op: dat schrijvers over literatuur niet schrijven kunnen - goed. Maar als zij zoveel verstand van literatuur hebben, waarom kunnen zij dan niet doorstrepen?’
De vier kenners hebben weinig vertrouwen in elkaars kennerschap. Dat was altijd al zo, maar het lijkt wel of de wederzijdse kritiek de laatste jaren, nu de bindende naam ‘letterkundige’ het bij alle partijen heeft verbruid, in hevigheid is toegenomen. De aanval van Karel van het Reve op de literatuurwetenschap was een goed voorbeeld, net als het requisitoir van Teun A. van Dijk tegen de leraren. ‘Mijn bevindingen, schrijft Van Dijk in het voorwoord van zijn boek, laten geen andere konklusie toe dan dat het huidige literatuuronderwijs om wetenschappelijke, didaktische en maatschappelijke redenen volstrekt inadekwaat is’. Hoe slecht de literatuurcritici tegen hun taak zijn opgewassen, staat wekelijks te lezen in kranten en vakbladen. Zowel onderzoekers zeggen het als schrijvers. Zowel Verdaasdonk als Polet. Zowel Mulisch als Komrij. Zowel Hamelink als Ten Berge. Ook met de literatuur zelf gaat het op het ogenblik helaas helemaal niet goed. Dat beweren bijvoorbeeld J. Goedegebuure en J.F. Vogelaar en A. Mertens.
Wat is nu de les voor de aankomende lezer en de aankomende schrijver, voor u dus zoals u hier vanmorgen in duisternis en kunstlicht bijeenzit. De les is: lees wat bij je past, schrijf alleen wanneer je wat te schrijven hebt, en bekommer je niet te veel om het losse begrip literatuur, in welke betekenis dan ook. Er bestaan niet voor niets vier verschillende soorten kenners die elkaar van tijd tot tijd met animo en bitterheid bestrijden. Wat literatuur is, of zou moeten zijn, staat niet vast, en het hoeft ook niet vast te staan. Wanneer dat eenmaal is gezegd, is de weg vrij voor literatuurstudie. Er valt van alle vier de soorten kenners wel iets te leren. Van de leraar informatie over literatuurgeschiedenis en stijl: de leraar is de kenner die het meeste weet. Van de criticus het idee dat ieder afzonderlijk boek, ieder gedicht, vraagt om een weldoordacht antwoord van de lezer. Van de onderzoeker geduld, bereidheid tot rubricering, en nieuwsgierigheid naar de verhouding tussen subjectiviteit en objectiviteit. Van de schrijver precisie bij de bespeling van het taalinstrument. Hij is het tenslotte die de duizend beslissingen moet nemen waar de geboorte van literatuur van afhangt. Hij stelt vast, zin voor zin: dit moet er staan en niet iets anders.
En toch en toch, het probleem blijft zeuren: waaraan herkennen wij literatuur? De beste raad is misschien nog wel om het lezen af en toe te onderbreken voor twee vragen: hoe klinkt het en wat stel ik mij erbij voor. Als het antwoord op de eerste vraag is: Ik hoor niets bijzonders, en op de tweede: Ik zie niets bijzonders, dan kunt u er zeker van zijn dat u een geschrift leest zonder literaire waarde. Dat wil zeggen: een geschrift dat voor u geen literaire waarde bezit. Voelt u daarentegen de neiging zinnen zachtjes hardop te zeggen en een paar keer te herhalen, kunt u uw ogen niet afhouden van de beelden die de schrijver oproept, ook al zijn het beelden van juridische of filosofische of wiskundige constructies - dan is, esthetisch gesproken, het wonder geschied. |
|