en las in een luie stoel Nabokov en Gombrowicz. Om het programma vol te maken toog ik naar Madrid. Daar zag ik het Prado en woonde voor het eerst van mijn leven een katholieke kerkdienst bij. Ik was onder de indruk van de belletjes en de wierook tijdens de mis, het Gregoriaanse gezang was prachtig. Op het balkon van mijn kamer, de deuren naar mijn opengeslagen bed stonden open, dronk ik 's avonds Campari en whisky en zag de Madrilenen in de zoele avondlucht over de boulevards flaneren...
Op een nacht, ongeveer om drie uur werk ik wakker en hoorde buiten op een prachtige manier een vogel zingen. Ik meende dat het een nachtegaal was. De rillingen liepen over mijn lijf. Zo vaak had ik gelezen over de nachtegaal, ik had hem geschilderd gezien en op foto's, maar nooit had ik hem gehoord. Wat een loopjes, wat een trillers. De tranen stonden in mijn ogen. ‘God wat is het heerlijk om te leven’, dacht ik, ‘maar in wat voor een raar klein kamertje ben ik en wat hangen hier voor schilderijen? Ik ben hier nog nooit geweest. Het is niet New York, niet Norfolk, niet Brussel, niet Schiermonnikoog, niet Wenen, niet Madrid. En wat een vreemd bed. En wat ruikt het hier merkwaardig, ik heb die lucht wel eens meer geroken. Het is een parfum. Waar ben ik toch?’ Steeds hoorde ik de nachtegaal en het was mij wonderlijk te moede. Ik voelde vaag dat ik in een stad was en dat er honderden mensen om mij heen sliepen, zich waarschijnlijk niet bewust van het gezang van de nachtegaal. Ik probeerde in het donker te ontwaren wat er op de schilderijen stond, het bed beviel mij wel, ik richtte mij half op om uit te maken waar ik nu eigenlijk was en daarbij beroerde ik een slapend vrouwenlichaam. Lag ik ineens ergens met een vreemde vrouw in bed? Ik glipte het bed uit en ging de gang op. Wat een rare smalle gang. Ik deed twee deuren open en struikelde in het donker over een poes. Ik knipte het licht aan en merkte dat ik dit keer niet in Santiago, maar gewoon thuis was. De klok tikte vertrouwd en opeens schoot het door mijn hoofd: ‘Vijftien augustus, vandaag is moeder precies vier jaar dood, nu mag ik haar opbellen’. Ik nam de telefoon van de haak en draaide het nummer. ‘Met de beheerder van begraafplaats Schiedam’, zei een stem. ‘Mag ik mijn moeder spreken?’, vroeg ik, ‘toestel 1545’. ‘Een ogenblik’, zei een man, ik hoorde iemand met papieren ritselen en vervolgens mompelde de man:
‘Het is inderdaad vier jaar geleden, ik verbind u door’. Er was wat gekraak in de lijn en toen kwam de hese stem van mijn moeder door. ‘Hallo?’, vroeg ze, ‘wie is daar?’ Buiten zong de nachtegaal. ‘Ik ben het uw zoon Maarten’, zei ik met van ontroering verstikte stem, ‘hoe gaat het met u moeder?’. ‘Ben jij het?’, vroeg ze, ‘ik wist wel dat jij het eerst zou bellen’. ‘Hoe is het om dood te zijn?’, vroeg ik. ‘Je ligt maar’, zei ze, ‘het is donker, je wisselt klopsignalen met andere doden uit. Af en toe valt er een druppel water van de deksel op mijn ogen. Ik denk na over het leven. Hoe lang zou het zo nog doorgaan?’ ‘Maar waar wacht u dan op?’, vroeg ik verbaasd. ‘Dat weet jij heel goed’, zei ze, ‘je doet wel net of je het niet weet, maar in je hart ben je wijzer’. ‘Tja’, mompelde ik, ‘nu ja’. ‘Ik neurie een Psalm en ik dommel’, ging ze door, ‘ik droom, het is donker, maar bang ben ik niet. Ben je al eens op mijn graf geweest om rozen te brengen?’ ‘Nee’, zei ik beschaamd, ‘maar morgen ga ik het beslist doen’. ‘Het is fijn als er nog eens aan je gedacht wordt’, zei ze, ‘maar nu hang ik op, ik ben moe, doe je je best?’ ‘Ja moeder’, zei ik, ‘ik heb lang gereisd maar nu ga ik weer schrijven. Adieu en vaarwel’. ‘Je naaste liefhebben, je niet aanstellen en nooit jaloers zijn, daar draait het om’, zei ze tenslotte, ze kuchte en hing op. Ik aaide de poezen en gaf mijn hond een poot, ik liet me door hem likken. Toen dook ik het echtelijk bed weer in. ‘Het leven heeft soms heel prachtige en ontroerende momenten’, dacht ik, ‘nu lig ik bijvoorbeeld weer naast mijn vrouw en leef’. Ik maakte haar wakker en vroeg of ze ook de
nachtegaal hoorde. Over het gesprek met mijn moeder repte ik niet, sommige dingen hou je nu eenmaal voor jezelf. ‘Ja ik hoor een vogel mooi zingen’, zei ze, ‘maar dat is een merel, geen nachtegaal, jij overdrijft altijd’. Ik legde een arm en een been over haar heen en een kwartier later sliep ik weer in.