is een minder prettig gevolg van het bevrijdende, ontremmende werken in de natuur en velen hebben hieruit de te haastige conclusie getrokken dat het Impressionisme als geheel weinig om het lijf gehad heeft.
Er zijn in de negentiende eeuw echter ook een aantal landschappen geschilderd - onder anderen door Constable, Corot, Millet, Rousseau, Daubigny, Jongkind, Boudin, Courbet, Pissarro, Renoir, Sisley en zelfs Monet, welke laatste juist door zijn onbekommerdheid zo'n animerende gangmaker kon zijn - die ik voor geen goud zou willen missen. Een ongenuanceerd oordeel, hetzij pro of contra, over het meer of minder impressionistische, geheel of grotendeels in de open lucht geschilderde landschap, lijkt mij nu ronduit verdacht. Want het adjectief impressionistisch kan zowel voor behaagzieke oppervlakkigheid of zelfs kleurrijke leugenachtigheid als voor eersterangs beeldende luciditeit staan.
Dit geldt niet minder in overdrachtelijke zin. Zo hindert mij de tegenwoordig onder kunsthistorici nogal verbreide gewoonte wel eens, om uitspraken van hun reeds gepensioneerde of overleden vakgenoten als ‘impressionistisch’ zonder meer af te doen. Wie iets impressionistisch noemt is toch verplicht daarbij duidelijk te maken of hij eerste-, tweede- of derderangs kwaliteit op het oog heeft.
Nu weet ik wel dat wetenschappers in zo'n geval ten naastebij de zevende rang bedoelen, onbewezen gevolgtrekkingen, nattevingerwerk. Maar dat klinkt me te ongenuanceerd. Toen een vorige directeur van het Rijksmuseum, Schmidt Degener, staande voor de Nachtwacht, langs zijn neus weg over de mooist geschilderde trommel sprak, velde hij ‘en plein air’ een waardeoordeel over het best gelukte fragment van een terecht omstreden meesterwerk - een oordeel waarmee ik het, merkwaardig genoeg, nog altijd eens kan zijn. Zo'n ‘impressionistische’ oftewel zeer persoonlijke opmerking, uitgelokt door een, in dit geval allerminst impressionistisch geschilderde trommel, is niet wetenschappelijk te onderbouwen, maar hoeft voor mij daarom nog niet verzwegen te worden - integendeel. Wie beseft dat een eersterangs impressionistisch kunstwerk niet verbeterd kan worden door de plastische vorm wat steviger te funderen of bepaalde details verder uit te werken, kan nu eenmaal niet veel meer doen dan de maker loven.
Het mag dan een goede gewoonte zijn om uitspraken over beeldende hoedanigheid zoveel mogelijk te beperken tot wat wetenschappelijk verantwoord is of lijkt, het kan geen kwaad als wij er nu en dan door roekeloze, geëmotioneerde waarnemers aan herinnerd worden dat wetenschappelijk verantwoord commentaar op zichtbare beeldende kwaliteit maar een gedeelte daarvan bestrijkt, namelijk het bedenkbare en een fractie van het maakbare gedeelte. En wie zal bewijzen of dat het belangrijkste is van wat slechts gezien en dus op zijn best aangewezen kan worden. Kenners zullen de onverantwoordelijke lust om te wijzen op het beste van kunners, nooit weten te onderdrukken. Geleerden moeten zich dan maar troosten met de gedachte dat het niet vaak hoeft te gebeuren. Het sublieme is nu eenmaal uiterst zeldzaam.
Het Impressionisme is een verregaand geîndividualiseerde late loot aan de goede oude stam van het dubbelzinnige Europese Illusionisme geweest.
Bijna had ik laten staan: een laatste loot. Cézanne en de eerste en tweede generaties post-impressionisten hebben immers de stoot gegeven tot een zo extreem picturaal deformeren van de zienlijke werkelijkheid dat het radicaal prijs geven van ieder vergelijkbaarheid van het bestaande en het gemaakte, van model en beeld reeds omstreeks de eerste wereldoorlog door schilders als Kandinsky en Mondriaan aan de orde gesteld kon worden. Een te verwachten gevolg van dit schilderkunstige emancipatieproces is trouwens geweest dat velen, eenmaal gewend geraakt aan de meest gedurfde vervormingen, hun gevoeligheid voor delicatere deformaties verspeelden - wat helpt verklaren waarom zij zich konden laten verleiden tot het reeds gesignaleerde ongenuanceerd ironische oordeel over het impressionistisch schilderen.
Toch lijkt het vermogen kleine verschillen op te merken nog altijd een visuele deugd van de eerste rang. En bovendien is de vergelijkbaarheid van beeld en model blijkbaar zo'n onuitputtelijke prikkel tot beeldende intelligentie dat wij, honderd jaar na de bloei van het Impressionisme, zelfs getuige kunnen zijn van een herleving van het trompel'oeil dat nu het cameraoog (wel eens) wil (proberen te) bedotten. Er zit dus nog leven in het Illusionisme.
Laten we hopen dat het zijn drie-dubbelzinnigheid niet verspeelt - die van de waarheid, de leugen en de kunst - en de meeste van deze is de kunst.