Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Leo Vroman Lief water I De winter was als een marmeren gang. Verweg bewoog lichtgroen. Mijn stappen kaatsten maanden lang achter mij uit naar toen. Nu loop ik in de zon te komen om het jonge gras te aaien het gras, de nieuwe paardebloemen om te horen hoe de lome wind mijn echo weg laat waaien bijen zoemen bijna slapend Het regende de hele dag vandaag. Zo groen was het groen vanmorgen alsof het onder het eigen groen verborgen was. Toen de zon doorbrak stond hij al laag scheen in de parelende regen druppels op de schrille kleine blaren. Dat die daar vroeger weer en weer niet waren en nu weer daar kan ik niet meer tegen. II Nu zijn de dagen al zo lang dat de zon ons wakker schijnt het licht waait met fijn zand naar binnen zelfs de koude zee wordt warmer als ik bang was werd ik bang dat onze nacht voorgoed verdwijnt keerde ik om naar het begin en liep die marmeren gang weer binnen sliep weer op de droge vacht je natte wang tegen de mijne want het onkruid groeit zo woest hierbuiten door het afval heen dat ik jou soms niet meer zie als ik op die straathoek wacht ieder is daar die of geen [pagina 35] [p. 35] Jij niet, ik weet toch dat je water bent dat in de liefste vorm van alle 's avonds door mij heen komt vallen telkens als het zich herkent III Alles, jammeren velen is zo naar als dat maar kan. Iets om Wagner bij te spelen maar ik word daar keelpijn van. Allen, beweren de meesten bijten elkaar graag dood voor een droge korst grintebrood, mensen zijn net beesten. Maar jij bewasemt mijn schoot. De bidsprinkhen onthoofdt haar vriend zodat zijn lijf zaad in haar spat en haar daarna tot voedsel dient. Ik vind dat lekker nat. En zo is ieder ding een even waterse gebeurtenis: ‘Augurk met Kanker Redt het Leven van door het IJs Gezakte Vis’ ‘Houdt Achterkant van Rijstbaal voor Geleerde’ ‘Eierschalen Goed bij Steenkoolvla’ ‘Geen Droge Deur Meer, Zeggen Uitgekeerden’ ‘Mopskleedstrikfabriek Brandt 4 Jaar na’ ‘Maagd in Doedelzak Spuwt Handverteerde Haarbal uit in Vorm van Afrika’ zo dicht wankelen de nieuwsberichten langs de afgrond waar de droogte waait. Het dal vol duinstof blijft bezaaid met luisterende kartongezichten Zij wachten tot het water langzaam stijgt want buikvergroend staan de herinneringen aan het zweven van de goede natte dingen waarin verdwalen dalingslust verkrijgt [pagina 36] [p. 36] IV Maar wij staan stil. De eeuwen cirkelen om ons verstand. Boven het verlaten strand cirkelen dezelfde meeuwen schaterend rond en blijven hopen dat onze mantels eens wijdopen nog wijder open zullen gaan zodat het voedsel waar wij uit bestaan er dik nat uit komt lopen. Domme meeuwen, trage vloed als het je nog niets kan schelen dat een stoom en ijskastelen landschap in ons allen woedt mag je niet met mij gevoed. Schuim en witte gieren, later moet je mij in jou inlijven om te horen hoe mijn water geveerde baren moet beschrijven ook de hare voor je het hare met jouw water mag verdrijven. Wat in mij op en ondergaat is water dat met water praat, wat in mij leeft en nog wat blijft is water dat op water schrijft V Luister, water en blijf staan. Wakker in de warme nacht hoor ik je fluisterend op en neer en bij de koude kraan logeren waar je 's morgens op mij wacht Ha o ha prietje o ha ha o prietje ha ha prietje o ha ha o ha ha Nu ik je in mijn glaasje giet en je zachte huidje breek als ik mijn lippen in je steek voel je dat dan wel? Ik niet. Velletje ha ha o ha ha trillen o o n n o o c luchtbelletje weg willen [pagina 37] [p. 37] Doe je dingen in mijn mond om te maken dat ik slik word ik jij dan of jij ik of samen lekker licht gewond? O ha hagelige slieren n a ha c l en lange uitgewoven waterdieren bang ha ha geworden o Als je slank naar binnen gaat en ik kan weer ademhalen welf je lekker op de maat net of je uit kleine balen kauwbaar billevlees bestaat. Nee dat niet wij willen niet van vreselijke structuur vergaan je verbouwt ons je vergiet het vloeibare van ons bestaan Schat mijn buik bijt jou niet dood maar levend, kom maar wordt mijn geest. Als je in mijn bast verbeest zijn we even warm en groot. Ja, we zijn een eindeloos heelal tussen de woeste celmembranen stuipen tropische lianen waterval na waterval en hulpeloze plasmatranen liefdesmelk en groene gal gaan verbijsterende banen en wij zijn dat, overal Maar waar zijn de bergtoeristen die vanuit de ingewanden onze glazen schiereilanden zien verkwartsen en verkwisten miljoenen malen per seconde dan weer wei en dan weer bomen vol water grazende atomen Vliegend in bestuurde scholen flappen vogels van kristal door met glas gevulde holen Wij alleen zijn dat heelal Wij alleen zijn dat heelal het zingende en het zwijgende water in de waterval opstijgende opstijgende Vorige Volgende