Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)
(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdAntwoord aan professor Cohen
| |
[pagina 29]
| |
eens te meer zien dat het Stichtingsbestuur onvoldoende bereid is serieus op kritiek in te gaan. | |
1. ZWO-Stichtingen.Volgens Cohen richt ik me in mijn kritiek op de Stichting Taalwetenschap (verder ‘ST’) ‘impliciet tegen de hele instelling van Z.W.O. stichtingen’. Dat is niet zo. Ten eerste - maar dat is niet zo belangrijk - hoeft een ZWO-Stichting er niet per se in alle details precies zo uit te zien als de ST. Ten tweede - en dat is belangrijker - is het de vraag of ZWO-Stichtingen in alle wetenschappen in gelijke mate bestaansrecht hebben. Een ZWO-Stichting is een log apparaat. Kijk naar de ST. De oude beoordelingsprocedure voor taalkundige onderzoeksaanvragen duurt nog geen vier maanden; de nieuwe, via de ST, acht. De oude procedure voorziet in twee beoordelingsronden per jaar, de nieuwe nog maar in één. Volgens de oude procedure komt een aanvraag eenmaal in een vergadering ter tafel. Volgens de nieuwe minstens driemaal, nl. eerst in een plenaire zitting van een werkgemeenschap, vervolgens in de Adviesraad van de ST en ten slotte in de ‘prioriteringsvergadering’.Ga naar eind1) Daar moeten voordelen tegenover staan. Nu is het best mogelijk dat ZWO-Stichtingen, ondanks hun logheid, in bepaalde wetenschappen voordelen met zich meebrengen. Maar de ene wetenschap is de andere niet. In sommige wetenschappen domineert een grootschalige onderzoekspraktijk, waar het individuele onderzoek niet los kan worden gezien van een veelomvattend onderzoeksprogramma en waar planning, coördinatie en consensus onder de onderzoekers noodzakelijk zijn voor een rationeel gebruik van gebouwen en apparatuur. In andere wetenschappen domineert kleinschalig of zelfs individueel onderzoek, waarbij het werk van de ene onderzoeker geen geïnstitutionaliseerde (i.t.t. wetenschappelijke) samenhang met dat van andere onderzoekers hoeft te hebben om toch zinvol te zijn.Ga naar eind2) De ene wetenschap kent ideologische tegenstellingen; de andere niet. In de ene wetenschap bestaat een beperkt aantal ‘mainstreams’, waar grote hoeveelheden onderzoekers zinvol over mee kunnen praten; de andere wetenschap kent een hoge graad van zeer gespecialiseerd onderzoek waar slechts enkelen iets over kunnen zeggen. Het feit dat ZWO-Stichtingen bijv. in de natuurkunde goed werk doen, heeft daarom geen voorspellende waarde voor wetenschappen als de taalkunde, waar het meeste onderzoek kleinschalig is en waar een hoge graad van specialisatie en scherpe ideologische tegenstellingen de onderlinge verstaanbaarheid negatief beïnvloeden of onmogelijk maken.Ga naar eind3) Het is dan ook niet te verwonderen dat de neiging om het net van ZWO-Stichtingen uit te breiden van de grootschalige naar de kleinschalige wetenschappen, niet door iedereen even enthousiast wordt begroet. Zo stelt de jurist P. VerLoren van Themaat in een overzicht van de voor- en nadelen van de nieuwe structuur: ‘Gevreesd kan (...) worden, dat geheel nieuwe of van de gangbare opvattingen afwijkende wetenschappelijke methoden of oriëntaties niet altijd door de vakgenoten in de landelijke werkgemeenschappen als waardevol zullen worden erkend’ en hij noemt vervolgens het ‘praktische bezwaar, dat juist de beste onderzoekers een zo groot deel van hun tijd aan vergaderingen over onderzoekbeleid op het niveau van vakgroep, faculteit, landelijke werkgemeenschappen en andere overkoepelende landelijke organen dreigen te gaan verliezen, dat zij voor onderzoek of het leiding geven daaraan te weinig tijd overhouden’.Ga naar eind4) J.E. Ellemers zegt het sappiger. Hij signaleert in de Nederlandse wetenschap ‘het optrekken van een gigantisch bouwwerk van Raden (...), die moeten integreren en coördineren op een schaal die in geen enkel ander beschaafd land zijn weerga kent’, merkt vervolgens op dat ‘de nadruk nog meer op de middelen (de organisatie) en minder op de doelen (wetenschappelijk onderzoek) dreigt te worden gelegd’ en concludeert: ‘Ook aan de universiteiten is echt wetenschappelijk talent schaars. Wanneer dit schaarse talent niet alleen binnen de universiteiten, maar ook op interuniversitair niveau en in relatie tot de overheid de talrijke geplande raden, commissies en werkverbanden moet gaan bemannen, dan kan men zich in gemoede afvragen wie er in de toekomst nog ongestoord wetenschappelijk onderzoek kunnen doen? Enkele wereldvreemde figuren die hun post niet open maken en voor geen enkele commissie deugen? Bovendien betekent de voorgestelde vervlechting van wetenschap en overheid, die in Nederland toch al aanzienlijk is, dat er nauwelijks meer een kritische universitaire intelligentsia overblijft die zich volstrekt | |
[pagina 30]
| |
onafhankelijk over van alles en nog wat kan uitspreken’.Ga naar eind5) Bij politicologie en geschiedenis bestaat ontevredenheid over de nieuwe structuur, die op papier democratisch is en vanuit de basis wordt opgebouwd, maar in werkelijkheid een onverbloemd oligarchisch karakter draagt en van bovenaf wordt opgelegd.Ga naar eind6) Men kan zich trouwens afvragen in hoeverre deze klanken tot ZWO doordringen. Op dinsdag 12 juni jongstleden vond er in het Gorlaeuslaboratorium te Leiden een forumdiscussie plaats onder de titel Beleid rond wiskundig onderzoek. Centraal in de discussie stond de vorming van landelijke werkgemeenschappen, die nl. in de wiskunde nog niet bestaan. Er was een afgevaardigde van ZWO aanwezig, die sterk benadrukte (a) dat werkgemeenschappen buitengewoon soepele organen zijn, die naar behoefte door de onderzoekers gevormd en ontbonden kunnen worden en (b) dat de ervaringen met de nieuwe structuur onverdeeld gunstig zijn, ook in de niet-exacte vakken. Noch het een noch het ander is correct. Aangezien het absurd zou zijn om te suggereren dat ZWO opzettelijk informatie achterhoudt, is het waarschijnlijk dat deze informatie ZWO helemaal niet bereikt. Dit is misschien een natuurlijk gevolg van de grote afstand die de nieuwe structuur schept tussen de basis (de onderzoekers) en de top (ZWO). | |
2. De Stichting Taalwetenschap.Wat Cohen over de werking van de ST zegt, bevat niets wat ingaat op de geleverde kritiek, maar wel enkele dingen die bij de lezers van Hollands Maandblad een onjuiste indruk kunnen achterlaten en waarop commentaar nodig is. (1) Cohen schrijft over de ST: ‘De drie werkgemeenschappen die zij bij haar oprichting telde, fungeerden als groeikernen’. Hij doet het voorkomen alsof dit de enig mogelijke aanpak was. Dat is niet zo. Tijdens de jaarvergadering stond dit ‘groeikernbeleid’ ter discussie, en er zijn jonge ZWO-Stichtingen die het zonder doen, bijv. de Stichting voor Historisch Onderzoek. Het groeikernbeleid is het gevolg van een bewuste keuze. Over achtergronden en gevolgen van die keuze gaat mijn stuk. (2) ‘...het normale circuit van de individuele aanvraag bij Z.W.O. (blijft) open, voor zover het die gebieden van taalkundig onderzoek betreft die niet voldoende bestreken worden door al erkende werkgemeenschappen’. Het venijn zit in de staart. Door de groei van de ST nemen de mogelijkheden om een aanvraag via het ‘normale circuit’ te laten lopen, snel af, als gevolg van de ZWO-regel dat een aanvraag die op het gebied van een erkende werkgemeenschap ligt, ook door die werkgemeenschap moet worden behandeld.Ga naar eind7) Als in wetenschappen als de taalkunde het ‘normale circuit’ voor alle soorten aanvragen open zou worden gehouden, dan zouden die aanvragers die weinig voelen voor het type samenwerking dat een werkgemeenschap biedt, ook niet gedwongen kunnen worden die samenwerking te aanvaarden. Zo zou het bestaansrecht van minderheden gewaarborgd zijn, en er zou tegelijk kunnen blijken in hoeverre er werkelijk behoefte bestaat aan werkgemeenschappen. (3) Cohen protesteert tegen mijn ‘suggestie als zou werk van niet T.G.-ers niet voor honorering in aanmerking komen’. Dat suggereer ik nergens. Tot dusverre kreeg de ST voldoende middelen om een groot deel van het aangevraagde onderzoek te kunnen laten plaatsvinden. De problemen liggen in de toekomst. Ten eerste zal er niet altijd zo veel geld beschikbaar zijn (in relatie tot het aantal aangevraagde projecten); ten tweede gaat de ST zich in de toekomst ook met het universitaire onderzoek bemoeien. De in de ST vigerende procedures bieden geen garantie voor een gelijkwaardige behandeling van minderheidsstandpunten, welke die ook zijn. Cohen zegt nergens dat die garanties wel bestaan. Hij is ten volle bereid het kalf te laten verdrinken. Ik wijs alleen maar op het bestaan van de put. onderbrenging van de dialectologen en ‘descriptivisten’ in de ST onderwerp van becriptivisten’ in de ST onderwerp van beraad is. Dat is mooi, maar verdoezelt een belangrijk aspect van de werkelijkheid. De dialectologen hebben herrie moeten trappen voordat hun althans de kans op erkenning in het vooruitzicht werd gesteld. De ‘descriptivisten’ hebben herrie moeten trappen voordat het Bestuur zich van hun bestaan bewust werd. Er is iets mis met een organisatie waarvan het functioneren afhankelijk is van de bereidheid van individuen om herrie te trappen. Bovendien verklaart Cohen niet waarom het erkennen van deze groepen taalkundigen zo ongelooflijk stroef en moeizaam gaat.Ga naar eind8) (5) Cohen legt sterk de nadruk op het | |
[pagina 31]
| |
democratische karakter van het werk in de ST: ‘open discussie’, ‘onderlinge uitwisseling van ideeën’, enz. Maar wat in de werkgemeenschappen plaatsvindt, is niet primair een open gedachtenwisseling over problemen van het vak, maar besluirvorming door belanghebbenden over wie het geld krijgt en wie niet, wellicht toch niet de meest optimale voedingsbodem voor een open discussie. Cohen gaat daarbij niet in op het ontwrichtende effect dat het bestaan van ideologische ver- | |
[pagina 32]
| |
schillen tussen taalkundige richtingen op dit werk heeft. Aangezien er in de werkgemeenschappen bij meerderheid van stemmen beslist wordt over goedkeuring en prioritering van aanvragen, komt het erop neer dat aanhangers van minderheidsstandpunten hun onderzoek moeten zien te rechtvaardigen in termen die aanhangers van het meerderheidsstandpunt - wat dat in een gegeven geval ook is - aanspreken. Cohen gaat ook niet in op de omstandigheid dat ieder besluit van een werkgemeenschap, behalve het afwijzen van een aanvraag, door de hogere lagen van de ST ongedaan kan worden gemaakt, wat evenmin erg democratisch is. | |
3. De jaarvergadering van de ST.Cohen lijkt mijn weergave van zijn optreden op de jaarvergadering te aanvaarden, maar voegt enkele details toe die commentaar behoeven. Als ik hem goed begrijp, vermeed hij de discussie over het dialectologenprobleem omdat naar zijn mening de dingen goed geregeld waren: er was een ‘bindende afspraak’ (zie ook onder 4). Dat moge zijn mening geweest zijn, het was niet die van de vergadering. Velen van de aanwezigen - ook dialectologen trouwens - gaven duidelijk te kennen over het probleem te willen spreken, en bovendien was het Herzien Concept van de Beleidsnota van de Stichting Taalwetenschap aan de orde, waarin het probleem wordt uiteengezet. Onder die omstandigheden had Cohen, als voorzitter, niet het recht de discussie te vermijden. Cohen verklaart zijn antwoord aan mevr. van Leijnseele op een weinig plausibele wijze. Ik ben nog niemand tegengekomen op wie het zo is overgekomen als hij dat nu wil, en bovendien had hij in de commotie die op zijn antwoord volgde ruimschoots de gelegenheid om zich nader te verklaren, wat hij echter niet deed. Daar komt bij dat de zinsnede ‘dat is werk voor een student-assistent’ in kringen van de ST wel vaker wordt gebruikt als iemand zijn minachting voor een bepaald soort werk wil laten blijken. | |
4. Andere dingen.Cohen licht verschillende van zijn beweringen niet toe. Dat geldt niet alleen voor het al genoemde ‘een onjuiste weergave’ en ‘dit vertekende beeld’, maar ook voor zijn ‘mijn vermeende antwoord’, waar hij trouwens meteen een alternatieve interpretatie van het door mij weergegeven antwoord aan toevoegt, dat hij daarmee achteraf toch voor zijn rekening neemt. Voorts spreekt hij van ‘bepaalde interpretaties van woorden van “bestuurderen”’, zonder echter - behalve in zijn eigen geval - met alternatieve interpretaties voor de dag te komen. Zo ook distantieert hij zich van mijn weergave van ‘de controverse tussen T.G.-ers en hun bestrijders’, maar stelt er niets anders voor in de plaats. Evenmin adstrueert hij zijn stelling dat de in de nieuwe structuur ‘verzekerde samenwerking een bijzonder gunstig effect heeft op de kwaliteit van het onderzoek’. Om dit plausibel te maken, zou men niet alleen aandacht moeten besteden aan de beweerde gunstige invloed die de door de ST afgedwongen samenwerking heeft op het onder haar hoede uitgevoerde onderzoek, maar ook aan (a) het afgewezen en weggeprioriteerde onderzoek en (b) het onderzoek dat stilligt tijdens de eindeloze vergaderingen van werkgemeenschappen, beoordelingscommissies, werkgroepen, besturen en andere lichamen.Ga naar eind9) Sommige dingen die Cohen zegt, zijn niet waar. Hij spreekt van ‘een bindende afspraak (...) dat de dialectologen gedurende twee jaar in de bestaande werkgemeenschappen aan de activiteiten van de Stichting Taalwetenschap zouden deelnemen en daarnaast de onderlinge coördinatie zouden verzekeren via een werkverband’. Dit zou inhouden dat het lidmaatschap van een of andere werkgemeenschap voor dialectologen verplicht is. Over deze verplichting is geruime tijd touwgetrokken tussen het Bestuur van de ST en dat van het Werkverband Dialectologie, maar ze is uiteindelijk niet opgelegd.Ga naar eind10) Dus, de bindende afspraak waar Cohen zich ten onrechte op beroept om zijn handelwijze op de jaarvergadering te rechtvaardigen, bestaat niet. Voorts beweert Cohen dat ik geen lid ben. Dat is niet alleen onjuist, maar bovendien irrelevant. Ook niet-leden van de ST hebben het recht kritiek uit te oefenen, zoals ook mensen die nooit in Zuid-Afrika zijn geweest, nare dingen over dat land mogen zeggen.Ga naar eind11)
De reactie van professor Cohen is zeer teleurstellend. Hij blijkt niet goed op de hoogte van het ledenbestand en de vige- | |
[pagina 33]
| |
rende regelingen van de door hem voorgezeten organisatie, hij laat na zijn beweringen en beschuldigingen met feiten en argumenten te staven, hij geeft geen antwoord op de hamvraag waar iedere onderzoeksubsidiërende instantie mee te maken heeft, nl. de vraag hoe ideologische en andere minderheden kunnen worden beoordeeld zonder dat daarbij hun minderheidspositie een rol speelt. |
|