| |
| |
| |
Dogmatische economie
Flip de Kam
Onlangs zaten we op een terras, aan de waterkant. Mijn vriendin had al een poosje zwijgend gekeken naar de gestaag passerende stroom pleziervaartuigen. Opeens zei ze: ‘Als ik dat allemaal voorbij zie varen, begrijp ik niet dat het slecht kan gaan met de economie.’ ‘Het gaat echt niet zo best met de economie,’ vertelde ik, ‘en economen kunnen uitstekend verklaren waarom al die boten op het water zijn.’
| |
I. Het aanzien van de economie
Onmiskenbaar geeft de ene wetenschap haar beoefenaren meer status dan de andere. De beoefening van een exacte wetenschap verschaft duidelijk meer maatschappelijk aanzien dan het bedrijven van theologie, al is dat ooit anders geweest. Niet zo verrassend, natuurlijk. Deels door de aard van de onderzochte verschijnselen kunnen de resultaten van exacte wetenschappen beter door vakgenoten worden getoetst. Ook bieden de vondsten van de exacte wetenschappen doorgaans meer praktische toepassingsmogelijkheden. Dat zijn dingen die moderne mensen op prijs stellen.
Sommige onderzoekers die zich bezig houden met onderzoek van menselijk gedrag - al dan niet in groepsverband -, gaan gebukt onder de lagere maatschappelijke waardering voor hun professionele activiteiten. Zij proberen het aanzien van hun wetenschap nog wel eens op te krikken door te pas en te onpas methoden van de exacte wetenschappen naar hun eigen onderzoeksgebied over te planten. Meten en wegen is dan het parool. Dit kan een belangrijke vooruitgang betekenen. Maar ook schuim kloppen en bellen blazen vieren hoogtij.
Wat betreft gebied en methode van hun onderzoek zitten economen zo'n beetje tussen natuurkundigen en theologen in. Er wordt tegenwoordig driftig gemeten en veel aan modelbouw gedaan. Sla je een belangrijk tijdschrift op, de American Economic Review of de Journal of Public Economics, om er slechts twee uit te pikken, dan tref je regelmatig pagina's waarop méér formules staan dan in een uiteenzetting over het thermodynamische systeem volgens de methode van Gibbs. Die knappe wiskundige hoogstandjes van economen hebben meestal weinig raakvlakken meer met de alledaagse werkelijkheid.
Vroeger was dit anders. Een vooraanstaand Nederlands econoom als J. Tinbergen stamt uit de exacte wetenschap. Getroffen door de ellende van de grote depressie stapte hij in de jaren dertig over naar de economie, in de hoop zijn kennis op dat terrein vruchtbaar te kunnen maken. Tinbergen ontwikkelde onder andere een methode om het nationaal inkomen, dat in een land met de produktie wordt verdiend, te meten. De meeste landen bepalen tegenwoordig hun nationaal inkomen met behulp van een stelsel van nationale rekeningen, waarbij wordt voortgeborduurd op Tinbergens baanbrekend werk.
Tijdens de naoorlogse periode van ongeëvenaarde economische groei steeg het aanzien van de economische wetenschap. Sommige leerboeken uit die tijd wekken de indruk dat de economische ontwikkeling volledig kon worden beheerst, met name door middel van een actief begrotingsbeleid van de overheid. Het heeft er veel van weg dat de glorie van de economie nu begint te tanen. Economen schijnen hun greep op de werkelijkheid te hebben verloren. De toepassing van economische inzichten door beleidsbepalende instanties schijnt niet effectief: het geld wordt minder waard, de mensen lopen onvrijwillig zonder werk, en dagelijks bericht de krant over bedrijfssluitingen, bezuinigingen op publieke uitgaven en andere economische kommer.
Deze schijn bedriegt. Economen kunnen redelijk verklaren waarom er van alles mis is. Ook over de beste oplossing
| |
| |
voor de huidige problemen bestaat minder meningsverschil dan een oppervlakkige toeschouwer zou denken. Akkoord, radicale economen zien in werkloosheid en inflatie het bewijs, dat de bestaande economische orde - nog altijd gebaseerd op vrije ondernemingsgewijze produktie voor de markt - niet langer in staat is om de economische moeilijkheden op te lossen. En zeer traditionele economen beschouwen de huidige problemen als een weliswaar ernstige, maar toch slechts tijdelijke onderbreking van de spectaculaire welvaartsgroei na de oorlog. De meeste economen varen echter een middenkoers. Zij lijken te beseffen dat de marge voor het te voeren economische beleid betrekkelijk smal is. Binnen die marge geven politieke voorkeur en verwachtingen over de aanvaardbaarheid en effectiviteit van bepaalde maatregelen, en niet de economische inzichten de doorslag. Binnen die marges voor het economische beleid bloeit de politieke geloofsovertuiging. Daar floreert - bij gebrek aan harde onderzoeksresultaten - bij uitstek de ‘dogmatische economie’.
| |
II. De economische problemen
Gaat het inderdaad zo slecht met onze economie? Het gaat in ieder geval niet goed. In de kern hebben de huidige problemen de volgende oorzaken.
In het begin van de jaren zeventig kenmerkte de economische ontwikkeling in alle belangrijke Westerse industrielanden zich door overbesteding. Gezinnen, bedrijven en de overheid wilden meer goederen en diensten kopen dan de beschikbae produktiecapaciteit toeliet. Deze overbesteding was mogelijk door een (veel) te ruime geldvoorziening. Nationale regeringen probeerden de overbesteding af te remmen. Dit beleid viel samen met een vervijfvoudiging van de olieprijs. Daardoor sloeg de overbesteding abrupt om in onderbesteding. Oliegebruikende landen betaalden miljarden dollars aan de olieproducerende landen, die hun dollars niet onmiddellijk gebruikten om produkten te kopen in de industrielanden. Koopkracht lekte zo weg. De inflatie in de oliegebruikende landen nam drastisch toe. In de eerste plaats doordat olie en andere grondstoffen sterk in prijs stegen. In de tweede plaats doordat tal van groepen compensatie eisten voor de duurdere olie en grondstoffen. Ondernemingen die werknemers de gevraagde compensatie gaven slaagden er in de gestegen loon- en energiekosten gedeeltelijk aan hun afnemers door te berekenen via extra prijsverhogingen. Voor een ander gedeelte ging die compensatie aan werknemers ten koste van de bedrijfswinsten. De investeringen liepen terug, omdat het afzetperspectief versomberde en minder financieringsmiddelen (ingehouden winsten) beschikbaar waren. Onderbesteding en toenemende verliezen hadden een sterke groei van de werkloosheid tot gevolg. Een economische inzinking was het gevolg. Gemiddeld groeide de totale produktie van de Westerse geïndustrialiseerde landen in 1974 niet, zij daalde in 1975 gemiddeld met 1% en herstelde zich daarna geleidelijk tot 3¾% in 1978. Dat is nog steeds aanzienlijk minder dan de ruim 5% waaraan iedereen in de jaren zestig gewend was geraakt.
Omdat de Nederlandse industrie meer dan de helft van haar produktie exporteert, had de internationale stagnatie grote gevolgen voor de bedrijvigheid in ons land. Onze export dreigde daarnaast in het gedrang te raken doordat in het buitenland de neiging om de eigen industrie te beschermen toenam. Onze exportindustrie had al een handicap. Gemiddeld waren de loonkosten, inclusief sociale lasten van werkgevers, in 1970 in ons land al 20% hoger dan in de rest van de Europese Gemeenschappen. Nu bedraagt die kloof zelfs 27%. Dat cijfer is mede beinvloed doordat de gulden ten opzichte van veel andere valuta, bijv. de dollar, in waarde is gestegen. Die opwaardering vindt zijn oorzaak in overschotten op de betalingsbalans, gevolg van de export van aardgas. Resultaat: in 1975 daalde het nationaal inkomen in Nederland met 1%. In latere jaren groeide het reële bruto nationaal produkt weer met gemiddeld 2,5% per jaar. De bezettingsgraad van het produktieapparaat nam toe, er werden veel minder vergunningen voor werktijdverkorting aangevraagd. Het aandeel van de Nederlandse export in de wereldhandel bleef echter teruglopen. Bovendien verliep het economisch herstel niet in alle bedrijfstakken even gunstig. Per saldo gingen sinds 1973 in de vaderlandse industrie 150.000 arbeidsplaatsen verloren.
Een lichtpunt was de halvering van de geldontwaarding (waardoor mensen voor hun geld steeds minder goederen kunnen kopen). De inflatie liep van 9 tot 4,5% per jaar terug. Belangrijke oorzaak: de opwaardering van de gulden, waardoor
| |
| |
geïmporteerde goederen relatief goedkoper werden.
De laatste tijd schommelt de werkloosheid rond de 200.000 personen. Veelal wordt dit niveau - dat overeenkomt met 5% van de beroepsbevolking - in verband gebracht met de sterke stijging van de arbeidskosten, die gedurende een reeks van jaren de winsten heeft ondermijnd. Dat de arbeidskosten in ons land zo sterk uit de pas lopen - in vergelijking met het buitenland - zou te wijten zijn aan de krachtige groei van de publieke sector.
| |
III. De publieke sector als zondebok
De publieke sector (= de overheid en de sociale fondsen) produceert net als bedrijven goederen en diensten. Politiebescherming, onderwijs en dijken voorzien immers even goed in onze behoeften als boter, kaas en eieren. Vroeger werd daar overigens heel anders over gedacht: de overheid werd beschouwd als een noodzakelijk kwaad, haar uitgaven waren onproduktief en moesten daarom zo beperkt mogelijk blijven.
Via de publieke sector vinden tevens omvangrijke inkomensoverdrachten plaats, AOW-uitkeringen aan bejaarden, bijslag voor gezinnen met kinderen, WAO- en AAW-uitkeringen aan arbeidsongeschikten, enzovoorts. De financiering van de publieke produktie en inkomensoverdrachten vindt plaats uit de opbrengst van gedwongen heffingen, de belastingen en sociale premies, opgelegd aan bedrijven en gezinnen.
Tabel 1 laat zien dat de uitgaven en heffingen van de publieke sector de afgelopen
Tabel 1 Uitgaven en ontvangsten van de publieke sector, 1963-1978
|
|
1963 |
|
1978 |
|
Materiële uitgaven |
11,0 |
|
10,0 |
|
Salarissen |
13,4 |
|
21,9 |
|
Inkomensoverdrachten aan gezinnen |
10,6 |
|
20,6 |
|
Diverse uitgaven |
7,65 |
|
11,5 |
|
|
+ _____ |
|
+ _____ |
|
Totaal van de uitgaven |
|
42,6 |
|
64,0 |
Belastingen en sociale premies |
36,1 |
|
52,3 |
|
Diverse inkomsten |
2,8 |
|
6,8 |
|
|
+ _____ |
|
+ _____ |
|
Totaal van de inkomsten |
|
38,9 |
|
59,1 |
|
_____ |
|
_____ |
Financieringstekort |
|
3,7 |
|
4,9 |
In procenten van het nationaal inkomen |
Bron: Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1978, p. 46 |
15 jaar sterk in omvang zijn toegenomen. Op zichzelf hoeft deze forse groei van de publieke sector geen economische problemen op te roepen. Voorwaarde is wel dat belastingbetalers publieke heffingen ervaren als prijs voor de door de publieke sector aangeboden voorzieningen, die hun welvaart evenzeer verhogen als goederen en diensten die ze zelf in de marktsector aanschaffen. En dat ze bereid zijn om die prijs uit eigen zak te betalen. Economen zijn niet opgeleid om aan te geven welk deel van de behoeften van burgers moet worden bevredigd via de markt, onderscheidenlijk via de publieke sector. Dat is een vraagstuk van economische orde, en die krijgt in belangrijke mate gestalte als resultaat van politieke besluiten.
Als het goed is, vertalen in een democratie politici de voorkeuren van hun kiezers zodanig, dat de omvang van de publieke sector globaal overeenstemt met de wensen van een ruime meerderheid van de burgers. De politieke partijen die de afgelopen 15 jaar verantwoordelijk waren voor de forse groei van de publieke sector, hebben daar electoraal geen schade door geleden. Er lijkt derhalve geen vuiltje aan de lucht. Burgers in Nederland stemmen in met een zeer omvangrijke publieke sector.
Deze slotsom is echter overhaast. Het in onwaarschijnlijk dat het stemgedrag van de Nederlanders voornamelijk wordt bepaald door opvattingen over de wenselijke omvang van de publieke sector. Daar komt bij dat tot het begin van de jaren zeventig de kosten van de stijgende publieke sector betrekkelijk soepel konden worden gefinancierd uit het met 5 à
| |
| |
6% per jaar groeiende nationaal inkomen. De omvangrijke welvaartsgroei liet voldoende ruimte om verbetering van winsten en netto-lonen te paren aan een sterke uitbreiding van publieke voorzieningen. Nu die groei is afgezwakt tot krap 2½% per jaar, is de strijd om de verdeling van de nationale koek navenant heftiger. Tenslotte moet er op worden gewezen dat de werknemers er in zijn geslaagd om ruwweg de helft van de opgelegde publieke heffingen af te wentelen op het winstinkomen. Bij collectieve loononderhandelingen werd door werknemersvertegenwoordigers met succes gedeeltelijke compensatie bedongen voor de stijging van belastingen en sociale premies.
Ondernemers, met name in de exportsector, slaagden er op den duur niet in om de sterk gestegen loonkosten goed te maken door produktiviteitsverbetering en extra verhoging van hun afzetprijzen.
De sterke groei van collectieve lasten en loonkosten verzwakte dus de concurreniepositie van ons land. Buitenlandse fabrikanten penetreren bovendien met toenemend succes op onze binnenlandse markt, naarmate ook hier de prijskaartjes van Nederlandse produkten hogere bedragen vermelden. Zoals gezegd, blijft onze exportgroei achter bij de toch al tegenvallende uitbreiding van de wereldhandel. Behalve de aanzienlijke stijging van de energie- en arbeidskosten in ons land, zijn daarvoor nog andere oorzaken aan te wijzen. De opwaardering van de gulden, overinvesteringen in het verleden (kunstvezels), marktverzadiging (scheepsbouw) en de opkomst van jonge industrielanden als Korea en Brazilië, spelen ook een voorname rol.
Hoge loonkosten en afzetproblemen versterken de afbraak van arbeidsplaatsen: oudere jaargangen installaties en machines zijn sneller onrendabel en worden door ondernemers afgestoten; vervangende investeringen zijn veel minder arbeidsintensief omdat de produktiefaktor kapitaal relatief goedkoop is. Deze verouderende jaargangen machines en afzetanalyse vormen centrale elementen in het model VINTAF 2, waarmee het Centraal Plan Bureau (CPB) de vermoedelijke gevolgen van economische beleidsmaatregelen op middellange termijn berekent. Die ramingen zijn met de nodige onzekerheden behept en economen kibbelen in de vakbladen regelmatig met animo over de verdiensten van VINTAF 2. De meeste vakgenoten zijn het echter wel over eens dat we geen beter alternatief hebben, op dit moment.
VINTAF wordt veel gebruikt. Regering en oppositie bombarderen het CPB met verzoeken om uit te rekenen welke gevolgen bepaalde maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid vermoedelijk hebben. Het meest wordt gelet op de gevolgen voor het werkloosheidscijfer.
| |
IV. Werkloosheidsbestrijding: tweestromenland
Al geruime tijd ligt de geregistreerde werkloosheid in ons land rond de 200.000 personen. Vrouwen en jongeren zijn in het werklozenleger relatief oververtegenwoordigd, een kwart van de werklozen is langer dan een jaar zonder werk. Dat cijfer van 200.000 geeft overigens nog een sterk geflatteerd beeld. De onderwijsverlenging vermindert de toetreding van jeugdigen op de arbeidsmarkt. Sinds 1967 zijn verder bijna 400.000 leden van de beroepsbevolking arbeidsongeschikt verklaard. Naar algemeen wordt aangenomen omvat deze groep veel werknemers die zonder werk dreigden te komen (omdat de WAO aanspraak geeft op betere uitkeringen dan de WW, met haar achterland van bijstandsuitkeringen). Tenslotte, sinds 1971 groeide de werkgelegenheid in de publieke sector met ruim 100.000.
In ons land bestaan twee denkrichtingen die elk een verschillende oplossing bepleiten om de huidige economische malaise te lijf te gaan. Gemeenschappelijk aan beide oplossingen is het pleidooi voor een aanzienlijke matiging van de arbeidskosten. Maar dan scheiden zich de wegen.
De ene stroming kiest voor een in verhouding krachtige ombuiging van de uitgavengroei in de publieke sector. Belastingen en sociale premies hoeven dan minder omhoog. In samenhang met een matige stijging van de bruto-lonen kan de koopkracht van bijna alle werknemers zodoende toch in stand blijven of nog een lichte verbetering ondergaan. De geringe loonsverhogingen leiden tot een herstel van de uitgeholde bedrijfswinsten. Vervolgens zal - zo is de verwachting - het particulier initiatief de hogere winsten omzetten in nieuwe investeringen, die extra arbeidsplaatsen scheppen. De marktsector is in deze zienswijze de motor die de vastgelopen economie uit het moeras moet trekken.
| |
| |
De andere stroming acht een zeker winstherstel voor het bedrijfsleven evenzeer noodzakelijk. Aanhangers van deze zienswijze beklemtonen echter dat er in de industrie de komende jaren per saldo minder arbeidsplaatsen bij zullen komen dan we gewend zijn. Niet uitsluitend doordat investeringen een arbeidsbesparend karakter hebben. In deze visie leggen energieschaarste en milieubehoud nieuwe beperkingen op aan de produktiegroei. Het zal nooit meer worden zoals het was. Het scheppen van werk in de industrie moet daarom gerichter geschieden en bovendien worden gecombineerd met de creatie van extra arbeidsplaatsen in de publieke sector. Zodoende kan worden voorzien in de bevrediging van nu nog onvervulde maatschappelijke behoeften. Wel vergt dit beleid belastingverhoging. Meer werk via de publieke sector kost de burgers een stuk van hun besteedbaar inkomen. Ze krijgen er echter meer overheidsproduktie voor terug. Doorgaans achten aanhangers van deze oplossing een forse nivellering van de besteedbare inkomens een onmisbaar onderdeel van hun oplossing. Die nivellering is echter een politieke prioriteit, geen economische noodzaak.
Het huidige CDA/VVD-kabinet is een gematigd aanhanger van de eerstgenoemde aanpak, zoals blijkt uit de in juni 1978 verschenen nota Bestek 81. Ten opzichte van het in de Miljoenennota 1978 geraamde niveau zal de groei van de publieke uitgaven tot 1982 met ongeveer f 10 mld worden afgeremd.
De oppositie, met name de PvdA, kiest voor een alternatief beleid, dat duidelijk verwantschap heeft met de andere aanpak. Dit alternatief is toegelicht in de nota's Werkgelegenheid door solidariteit I en II. De ombuiging van de publieke uitgaven tot 1982 bedraagt slechts f 4 mld: jaarlijks dienen ten minste 10.000 extra arbeidsplaatsen tot stand te komen in de niet-commerciële dienstverlening en via overheidsinvesteringen die mikken op energiebesparing. Dit alternatief voorziet in een extra, op nivellering gerichte inkomensmatiging.
Uit berekeningen van het CPB blijkt dat de aanpak van de oppositie zeker zo
| |
| |
effectief is om de werkgelegenheid te bevorderen, als het regeringsbeleid. Dat komt:
1o. Doordat de bezuiniging op de publieke uitgaven volgens de oppositionele plannen groter is dan het op het eerste gezicht lijkt. Behalve de rechtstreekse ombuiging van f 4 mld wordt er namelijk bezuinigd langs een omweg. Ambtelijke salarissen en de meeste inkomensoverdrachten zijn gekoppeld aan de loonstijging in bedrijven. De versterkte inkomensmatiging in de particulire sector leidt dus indirect tot een aanzienlijke besparing op de publieke uitgaven. De inkomensontwikkeling van de beroepsbevolking en van de economisch niet-actieven blijft daarbij in de pas. Het kabinetsbeleid brengt daarentegen mee dat ambtelijke salarissen en inkomensoverdrachten - althans bruto - bij de particuliere loonontwikkeling achter blijven.
2o. Doordat de meeste arbeidsplaatsen (75 à 90.000) ook in het oppositionele alternatief tot stand komen volgens het mechanisme dat de spil vormt van de regeringsvoorstellen: rendementsverbetering, gevolgd door stijgende investeringen die leiden tot een toeneming van de werkgelegenheid.
Het hiervoor in kaart gebrachte tweestromenland ten aanzien van opvattingen over werkgelegenheidsbeleid vormt een slagveld voor dogmatisch georiënteerde economen. Over de oorzaken van de huidige werkloosheid bestaat tussen hen minder meningsverschil dan het lijkt. Ook het verschil van inzicht ten aanzien van het te voeren beleid valt erg mee. De economische wetenschap kan niet de doorslag geven bij de keuzen die moeten worden gemaakt binnen de betrekkelijk smalle marges voor het werkgelegenheidsbeleid. De alternatieven die worden aangedragen berusten grotendeels op politieke prioriteiten en bepaalde verwachtingen over de aanvaardbaarheid en effectiviteit van bepleite beleidsmaatregelen. Economen die binnen deze marges een gegeven beleid verdedigen onder verwijzing naar onderzoeksresultaten van hun wetenschap zijn bezig met dogmatiek.
| |
V. De meeste mensen willen meer, maar van wat?
Het succes van de strijd tegen de werkloosheid, gevoerd op basis van de inzichten van elk van beide stromingen, is feitelijk in hoge mate afhankelijk van de resultaten van doorgaans vrije loononderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Beide oplossingen veronderstellen immers dat een sterke matiging van de loon- en inkomensstijging in de particuliere sector plaats vindt. Er is gerede twijfel mogelijk of betrokken partijen op vrijwillige basis de vereiste matiging zullen betrachten. Alleen een geleide inkomenspolitiek - dat is in de praktijk: geleide loonpolitiek - kan dan waarborgen dat werknemers de prijs voor publieke voorzieningen niet op anderen (proberen) af (te) wentelen. Burgers krijgen in dit geval minder zèlf te besteden inkomen in handen, zij krijgen wel de beschikking over meer publieke voorzieningen (die tevens extra werkgelegenheid scheppen). De hamvraag is nu waarnaar de voorkeur van de meeste werknemers en de andere inkomenstrekkers uitgaat: naar meer sociale zekerheid, publieke voorzieningen en werkgelegenheid, dan wel naar (buitenlandse) vakanties, auto's en bier.
De vraag waarnaar de voorkeur van de meeste inkomenstrekkers uitgaat, wanneer zij de kosten van meer publieke voorzieningen niet langer kunnen afwentelen, wordt verschillend beantwoord. Van den Doel heeft in ons land de afgelopen jaren naam gemaakt met de stelling dat - gesteld voor deze keuze - de meeste mensen voor meer publieke voorzieningen zullen opteren. Hij schraagt zijn opvatting met drie argumenten.
1o. Blijkens verricht onderzoek stijgt de behoefte aan publieke voorzieningen bij toeneming van de particuliere welstand.
2o. Uit enquêtes blijkt dat iets meer dan de helft van de bevoking bereid is genoegen te nemen met een stabilisering van de koopkracht, in het belang van de werkloosheidsbestrijding.
3o. Politieke partijen die verantwoordelijk zijn voor de groei van de publieke sector worden daar door het electoraat niet voor gestraft, soms zelfs beloond.
Naar mijn indruk worden deze argumenten in de discussie over Van den Doel's ideeën onvoldoende gerelativeerd. Bepaalde negatieve aspecten van Van den Doel's interpretatie van feitelijke voorkeuren van inkomenstrekkers (voor publieke voorzieningen) komen bovendien onvoldoende over het voetlicht. Daarover nu iets meer.
Wat betreft het eerste argument. Inderdaad blijkt de omvang van de publieke sector historisch min of meer parallel met het nationaal inkomen toe te nemen.
| |
| |
In de rijke geïndustrialiseerde landen bestaan vandaag-de-dag echter grote verschillen in de omvang van de publieke sector. In de USA, Canada, Japan en Australië is de omvang van de publieke sector betrekkelijk gering; in Zweden, West-Duitsland en ons eigen land is de publieke sector relatief omvangrijk. Het is zeer twijfelachtig of hieraan een argument voor verdere uitbreiding van de publieke sector kan worden ontleend, zeker in Nederland, dat koploper is wat betreft de omvang van de publieke sector, terwijl we wat nationaal inkomen per hoofd betreft niet tot de tien rijkste naties behoren.
Wat betreft het tweede argument. Aan enquête-gegevens kan mijns inziens slechts een geringe waarde worden toegekend. Het kost de geïnterviewden niets om een ‘sympathiek’ antwoord te geven. Bij een feitelijke confrontatie van de wens tot vergroting van het vrij op de markt te besteden inkomen met de behoefte aan meer publieke voorzieningen en werk, blijkt - zoals in 1974, toen met behulp van de Machtigingswet een alle inkomens omvattend beleid kon worden gevoerd - de zeer betrekkelijke waarde die aan door Van den Doel gememoreerde enquêteuitslagen kan worden toegekend.
Wat betreft het derde argument. Dit is al eerder in dit stuk gerelativeerd. De meeste kiezers laten hun stemgedrag niet bepalen door de opvatting van politieke partijen aangaande de meest wenselijke omvang van de publieke sector.
Maar stel dat Van den Doel's interpretatie zou worden gelegitimeerd door de opvattingen die leven onder een meerderheid van de bevolking. Dan is het nog steeds noodzakelijk enkele nadelen onder ogen te zien, die gepaard gaan met een verdere (forse) uitbreiding van de publieke sector.
1o De produktiviteit in de publieke sector kan minder worden opgevoerd dan in de bedrijven, door het arbeidsintensieve karakter van veel publieke voorzieningen en door het ontbreken van voldoende efficiency-prikkels. Op langere duur ondergraaft lage produktiviteitsstijging in een sterk uitdijende publieke sector de groei van het nationaal inkomen, waardoor op den duur minder (nationaal inkomen) valt te verdelen ten gunste van loontrekkers, ondernemers en voor de financiering van publieke uitgaven zelf.
| |
| |
2o. Publieke voorzieningen kunnen niet worden geëxporteerd. Tenzij we onze invoer dienovereenkomstig terug schroeven, leidt een forse groei van de publieke sector licht tot verslechtering van de Nederlandse betalingsbalans. Een slecht verteerbare zaak: in ieder geval is een overschot van ongeveer 1½% van het nationaal inkomen op de betalingsbalans nodig voor de financiering van de ontwikkelingssamenwerking. Exportinkomsten hebben we verder broodnodig om de import van grondstoffen en energiedragers te financieren.
3o. Uitbreiding van publieke voorzieningen brengt de consumentensouvereiniteit in het geding. Op de markt schaffen we ons die goederen aan, die het meest in onze behoeften voorzien. De kans dat de overheid ons publieke voorzieningen aanbiedt, waaraan we minder behoefte hebben, neemt toe naarmate de omvang van de publieke sector opzwelt.
Dit alles moet niet worden opgevat als een pleidooi tegen een verdere uitbreiding van de publieke sector. Op veel punten bestaat behoefte aan meer en betere publieke voorzieningen. Uitbreiding van de publieke sector biedt voorts meer garanties voor de groei van de werkgelegenheid, dan het uitsluitend wedden op het paard van de particuliere investeringen uit stijgende bedrijfswinsten.
Maar werkgelegenheidsbeleid via de publieke sector moet feitelijk brede steun vinden, welke blijkt uit de bereidheid van inkomenstrekkers om daadwerkelijk met een (afgedwongen) geringer of geen inkomensverbetering genoegen te nemen. Of die bereidheid in voldoende mate bestaat is voor mij persoonlijk nog steeds een open vraag.
Tabel 2 Groei van produktie, consumptie en vrij besteedbaar inkomen, 1975-1978
|
jaar |
1975 |
1976 |
1977 |
1978 |
Groei bruto nationaal produkt |
- 1,0 |
+ 5,0 |
+ 2,5 |
+ 2,5 |
Groei particuliere consumptie |
+ 4,0 |
+ 4,0 |
+ 4,5 |
+ 4,5 |
Groei vrij besteedbaar inkomen modale werknemer (incl. incidenteel) |
+ 3,5 |
+ 1,0 |
+ 2,5 |
+ 3,0 |
Mutatie ten opzichte van het voorafgaand jaar in procenten |
|
Bron: Centraal Economisch Plan 1978, p.20, Plan 1979, p.22 |
| |
VI. Terug op het terras
‘Hoe zit het nou met die pleziervaartuigen?’, informeert mijn vriendin ongeduldig.
Het klopt dat je de huidige economische problemen niet weerspiegeld ziet in wat veel mensen uitgeven. De particuliere consumptie steeg in de achter ons liggende periode jaarlijks met 4 à 4,5%, ondanks de trage groei van het nationaal inkomen en de stijgende werkloosheid.
De toegenomen inkomensoverdrachten, die door de ontvangende gezinnen nagenoeg volledig worden besteed, verklaren een belangrijk deel van de geconstateerde toeneming van de consumptie. De rijksbijdrage in de financiering van sociale verzekeringsuitkeringen bedraagt nu bijna f 10 mld. De problemen die de minister van Financiën heeft om het financieringstekort op zijn begroting binnen de perken te houden, hebben mede hun tegenhanger in de florerende particuliere consumptie.
Een ander deel van de consumptiegroei is verklaarbaar doordat belastingen en sociale premies gedeeltelijk zijn afgewenteld. Zie tabel 2. Ook nemen gezinnen meer en meer crediet op voor de financiering van de consumptieve uitgaven.
De verslechtering van onze betalingsbalans (met 10 mld gedurende de afgelopen twee jaar) hangt nauw samen met de uitbundige consumptie. Buitenlandse bestedingen van Nederlandse toeristen verklaren van die omslag f 2 mld, meer import van consumptiegoederen uit het buitenland nog eens f 1,5 mld.
Mijn vriendin knikkebolt. ‘Economen verklaren dus zo'n beetje beslissingen van burgers, bedrijven en politici over het gebruik van schaarse middelen’. ‘Het is nooit anders geweest, ook niet in de gloriejaren van het vak’, zeg ik.
|
|