| |
| |
| |
[379/380]
Nederland zonder Indië
H.L. Wesseling
Het valt moeilijk te betwisten dat de tien jaren tussen 1940 en 1950 de meest dramatische geweest zijn sinds de vestiging van het Koninkrijk in 1813 en wellicht zelfs sinds de vestiging van de Nederlandse natie in de 16e eeuw. In 1940 werd Nederland voor het eerst sinds bijna anderhalve eeuw betrokken in een groot gewapend conflict in Europa en gedwongen zijn, vele lange jaren als een kostbare schat gekoesterde, neutraliteit prijs te geven. Vijf dramatische oorlogsdagen werden gevolgd door vijf donkere bezettingsjaren waarin het Nederlandse volk geheel onvoorbereid geconfronteerd werd met de kolossale vraagstukken van collaboratie en verzet. De directe Nederlandse verliezen, in deze jaren, worden geschat op 250.000 mensen.
Nauwelijks bevrijd, raakte het land opnieuw betrokken in een oorlog, de grootste ooit door Nederland uitgevochten. In 1947 werden meer dan 100.000 dienstplichtigen uitgezonden naar Indonesië, nadat een grondwetswijziging hiertoe in 1946 de mogelijkheid had geschapen. In totaal had Nederland in 1947 in Indonesië 170.000 man onder de wapenen. Meer dan 2500 soldaten zouden sneuvelen tijdens dit conflict, de meesten (bijna 90%) overigens niet tijdens de beide korte en militair gezien succesvolle ‘politionele acties’, maar tijdens de guerrilla-oorlog daarvòòr en daarna. Deze politieke en militaire activiteiten gingen met stormachtige agitaties en discussies in Nederland gepaard. In 1949 werd Indonesië onafhankelijk en verloor Nederland het gebied dat sinds de 17e eeuw zijn belangrijkste en sinds de 19e eeuw praktisch zijn enige overzeese bezitting geweest was.
Oorlog, bezetting, opnieuw oorlog en tenslotte verlies van het Empire, het waren meer dramatische gebeurtenissen in tien jaar tijd dan de Nederlandse geschiedenis in eeuwen pleegt op te leveren. Wat is het effect hiervan geweest op de Nederlandse geschiedenis, in hoeverre is de Nederlandse samenleving door deze gebeurtenissen geschokt, veranderd, vernieuwd? Over de invloed van de tweede wereldoorlog op de Nederlandse maatschappij is en wordt nog steeds betrekkelijk veel geschreven. In dit artikel wil ik ingaan op een veel minder besproken kwestie, nl. de invloed van het verlies van het overzeese rijk op de Nederlandse samenleving.
| |
1940-1950: roes of kater?
Velen hadden tijdens de oorlog visioenen gehad van de nieuwe samenleving die na de bevrijding moest worden opgebouwd. De oude partijschap en de verzuiling zouden verdwijnen, nu men elkaar in de nood als verwanten had gevonden. Het Nederlandse volk zou eensgezind een stralende toekomst tegemoet gaan. Tegenover dit droombeeld van een nieuwe samenleving stond de nachtmerrie van het verlies van het Empire. Was het in Nederland zelf alles vernieuwing wat de klok sloeg, voor Indië gold slechts één gedachte: herstel. Herstel van de band tussen Nederland en Indië, herstel ook van de commerciële driehoek Nederland-Indonesië-Amerika, die volgens de deskundigen essentieel was voor Nederlands economische wederopbouw. De toekomst van een Nederland zonder Indië was dan ook geen voorwerp van discussie of beschouwing. Het was eenvoudigweg een ramp, die moest worden voorkomen. Dit idee komt treffend tot uiting in de leuze die juist in deze jaren opgeld deed - en die overigens ontleend was aan de titel van een volstrekt vergeten geschrift uit 1914 -: Indië verloren, rampspoed geboren. Zoals sommige Engelse en Franse schrijvers in de 19e eeuw hadden gewaarschuwd dat hun land zonder koloniën zou afdalen tot de rang van Nederland, zo sprak men nu in Nederland over een degradatie tot de positie van Denemarken. Het zou interessant zijn te weten wat de Denen gevreesd
| |
| |
hebben bij het verlies van hun overzeese gebieden.
Dit idee, dat het land volstrekt afhankelijk was van zijn koloniën, dat door Baudet geanalyseerd is, is uniek voor Nederland. Noch in Frankrijk, noch in Engeland, laat staan in Duitsland, vindt men het in deze vorm. Het is een oud idee met een lange traditie die teruggaat tot de vroege 19e eeuw. Talrijke schrijvers hebben zich uitgeput in metaforen om de economische betekenis van Nederlands-Indië aan hun lezers duidelijk te maken. Indonesië was het trekpaard van de Nederlandse economie, de melkkoe wier uiers zorgvuldig werden uitgeknepen, de kip die de gouden eieren legde etc. Maar zelfs het complete dierenrijk leverde niet genoeg beelden op om de betekenis van Indië te illustreren. Het eilandenrijk werd ook wel de zuil genoemd waarop Nederland rustte, het plechtanker van zijn volksbestaan, de kurk waarop het dreef. Geen wonder, dat er in Nederland geen discussie over de dekolonisatie van Indonesië plaatsvond. Dat zou even smakeloos geweest zijn als het bespreken van de voor- en nadelen van een echtscheiding tijdens de bruiloft.
De nationalistische beweging in het Indonesië van de jaren dertig werd dan ook niet serieus genomen. Nederlands machtigste politicus uit die tijd, oud-KNIL-officier en oud-Shell-directeur Dr. Hendrik Colijn, noemde het de actie van een ‘bovenlaagje der bevolking, dun als het zilvervliesje van de rijstkorrel’. Dat was een beeldspraak die iedere (ex-) koloniaal begreep! Een andere oud-Shell-directeur, B.C. de Jonge, Gouverneur-Generaal van 1931 tot 1936, was nog duidelijker, toen hij zei: ‘We hebben hier drie honderd jaar geheerst met de zweep en de knoet en we zullen dat de komende driehonderd jaar ook doen’. De beroemde 6-december-rede van Koningin Wilhelmina uit 1942 ontwikkelde weliswaar een zekere dekolonisatie-politiek - in de vorm van een weinig uitgewerkt en nogal oneigenlijk Commonwealth concept - maar werd toch meer gekenmerkt door een geïmproviseerd toegeven aan het taalgebruik van de dag dan door een echte planning van de weg naar toekomstige onafhankelijkheid. De vrees voor een geamputeerd, ineengeschrompeld Nederland zonder koloniën bleef de toekomstvisie beheersen.
In de nuchtere werkelijkheid van de dag is echter geen plaats voor dromen, noch voor nachtmerries. De verwachtingen kwamen dan ook niet uit. Van de verhoopte vernieuwing kwam niet veel terecht. De ondergrondse pers beleefde bovengronds slechts een kortstondige bloei. De verzuiling van pers, radio, vakbeweging en onderwijs keerde terug, krachtiger nog dan tevoren. De politieke vernieuwing was een zelfde lot beschoren. De Communistische Partij genoot een kortstondige populariteit wegens haar houding in het verzet (na 1941), maar zou na 1948 snel ineenschrompelen tot een aanhang van luttele procenten. Ook de belangrijkste nieuwe partij, de Partij van de Arbeid, bloeide slechts één lente. Op één uitschieter na in 1956 zou haar aanhang tot 1977 toe blijven hangen onder het niveau van de SDAP in 1937. De politiek werd beheerst door de confessionele partijen, precies als in de jaren 1919-1939. In feite was de restauratie zelfs completer dan in 1813, toen althans nog een unitarisch koninkrijk de plaats van een republikeinse statenbond had ingenomen.
Omgekeerd werden echter ook de sombere verwachtingen over de toekomst van Nederland zonder koloniën niet bewaarheid. Van een economische ineenstorting was geen sprake. Integendeel, de Nederlandse economie beleefde een spectaculaire bloei. De stijging van het nationaal inkomen per capita lag tussen 1950 en 1970 gemiddeld op ongeveer 3,5%. Dat was zeven keer zoveel als in de eerste veertig jaar van de 20e eeuw en het betekende dat het reële inkomen in deze periode ongeveer verdubbelde. Ook de werkloosheid bleef vrijwel constant op een zeer laag niveau (in 1957: 1,2%), ondanks een spectaculaire groei van de bevolking - van 10 miljoen naar 13 miljoen tussen 1950 en 1970 - en het wegvallen van de werkgelegenheid in de ‘Indische sector’. De oorzaken hiervan zijn welbekend: het Marshall-plan, de industrialisatie, later de E.E.G. In dit alles is niets bijzonders. Nederland deed het economisch nauwelijks beter of slechter dan zijn buurlanden, ongeacht of deze ook koloniën verloren of niet. Na de dronkenschap van het herstel en de wederopbouw volgde de roes van de consumptiemaatschappij en de welfare state. De kater bleef uit.
Op het eerste gezicht lijkt de dekolonisatie de Nederlandse geschiedenis dan ook nauwelijks te hebben beïnvloed. Toch is die indruk onjuist. Bij nadere
| |
| |
beschouwing is nl. te zien dat het verlies van de koloniën zijn stempel heeft gedrukt op verschillende terreinen van de Nederlandse politiek en maatschappij.
| |
Postkoloniale dekolonisatieproblemen
Dat er toch wel zoiets als een imperiale kater was, zou om te beginnen blijken uit de ontwikkeling van de Nederlands-Indonesische betrekkingen. Het conflict met de Republiek was gepaard gegaan met veel publieke agitatie. Na de soevereiniteitsoverdracht maakte deze discussie abrupt plaats voor een groot stilzwijgen. De zaak Indonesië was gesloten verklaard. Hoe slecht het verleden echter verwerkt was, zou blijken uit de betrekkingen met de jonge staat. Bij de soevereniteitsoverdracht waren verheven woorden gewijd aan de Nederlands-Indonesische Unie, waarbinnen de nieuwe samenwerking gestalte zou krijgen. Dit gebouw zou echter nog sneller instorten dan dat van de Franse Communauté of het Britse Commonwealth. Inzet van het conflict was de toekomst van Nieuw Guinea. Omdat men niet tot overeenstemming was gekomen, was bepaald dat dit gebied voorlopig Nederlands zou blijven. De Nederlandse regering stelde zich op het standpunt dat het grote eiland niet bij Indonesië hoorde. Bovendien meende men het gebied te kunnen gebruiken als vestigingsplaats voor hen die zich in de nieuwe Republiek niet thuis zouden voelen, m.n. voor de Indo-Europese bevolkingsgroep. In afwachting van verdere onderhandelingen behield Nederland dus voorlopig deze laatste weinig flonkerende edelsteen uit de vroeger zo schitterende gordel van smaragd.
De betrekkingen tussen beide landen verslechterden echter snel. In 1956 trad Indonesië uit de Nederlands-Indonesische Unie, in 1957 nationaliseerde het de Nederlandse bedrijven, rond 1960 begon het een militaire confrontatie over Nieuw Guinea. Het was alsof de hele film opnieuw werd afgedraaid. Nederland zond opnieuw troepen naar deze verre streken, weer dreigde oorlog en weer was de houding van de V.S. beslissend. Toen duidelijk was geworden dat deze de Nederlandse regering niet zou steunen, koos ze snel eieren voor haar geld. In 1962 werd het Akkoord van Washington gesloten en na een korte overgangstijd kwam Nieuw Guinea bij Indonesië.
De houding van Nederland in de Nieuw-Guinea-kwestie is merkwaardig. Waarom koesterde de Nederlandse regering zo lang en zo innig 700.000 Papoea's aan haar borst? Een rationele verklaring is er niet voor. Natuurlijk werden er tal van ethnologische, historische, juridische en morele argumenten voor gegeven: Nieuw Guinea zou niet bij Indonesië behoren; Indonesië had er geen recht op; Nederland had een plicht tegenover de Papoea's te vervullen. Daarnaast was er een politiek argument: Nederland moest opkomen voor het behoud van de vrijheid in het Verre Oosten, dat aan het communisme ten prooi dreigde te vallen. Ongetwijfeld was dat laatste argument zeer belangrijk. Door de Koude Oorlog had Amerika zijn opgewekte visie op bevrijdingsbewegingen in Zuid-Oost Azië drastisch herzien. De dominotheorie was ook tot Nederland doorgedrongen. Nederland hoopte en rekende daarom op steun van Amerika in een conflict tussen zijn democratische en meest loyale Europese bondgenoot en een semi-communistische, demagogische, Aziatische dictator. Maar dit was hoogstens de voorwaarde voor de Nederlandse Nieuw-Guinea-politiek, niet het eigenlijke motief. De werkelijke motieven voor het Nederlandse beleid waren gekwetste trots, het hardnekkig zoeken naar nationale grandeur en een diepe afkeer van de verraderlijke ex-onderdanen. De Nederlandse houding kwam niet voort uit rationele overwegingen, maar uit wat Lijphart ‘the trauma of decolonization’ genoemd heeft. De Nederlandse politiek kan slechts begrepen worden als een atavistische politiek, een min of meer instinctief teruggrijpen op koloniale gewoonten van ‘tuchtiging’, ‘pacificatie’ en ‘politionele actie’, de drie begrippen die het Nederlandse taalgebruik kende voor koloniale oorlogen. Dat Nieuw Guinea het object kon worden van deze politiek kwam niet door zijn werkelijke economische betekenis. Deze was te verwaarlozen. Het kwam doordat Nieuw
Guinea a.h.w. het tegenbeeld was van Nederland. Iedere leerling leerde al op de lagere school dat Nederland door de natuur stiefmoederlijk bedeeld was met grondstoffen. Iedere Nederlander die de straat op ging, merkte dat Nederland koud, nat en dicht bevolkt was. Nieuw Guinea leek daarentegen alles te bieden wat Nederland miste: ruimte, warmte en grondstoffen. Wat dit laatste betreft is het interessant te constateren dat juist ten tijde
| |
| |
van de Nieuw-Guinea-crisis de sensationele aardgasvondsten in Groningen werden gedaan. Deze waren (en zijn) niet alleen van grote economische en monetaire betekenis, maar zij veranderden ook het eeuwenoude beeld van Nederland als een grondstoffenarm land en droegen zo bij tot een nieuw zelfbeeld en een nieuw zelfbewustzijn.
| |
Nederlands plaats in de nieuwe wereld
De Nederlandse strategie in de Nieuw-Guinea-zaak was vooral gebaseerd op verwachtingen t.a.v. de Amerikaanse houding. Deze oriëntatie op Amerika is een ander voorbeeld van de invloed van de wereldoorlog en de dekolonisatie op het Nederlandse politieke denken en beleid. Het Nederlandse buitenlandse beleid na 1945 vertoont een opvallende breuk met de tradities van vele decennia, ja zelfs eeuwen. Hieraan lag een fundamentele heroverweging van de Nederlandse positie in de wereld ten grondslag. De Nederlandse politiek was traditioneel gericht op handhaving van de internationale rechtsorde, neutraliteit, vrijhandel en behoud van de imperiale relatie. Tijdens en na de oorlog was de eerste reactie er een van teruggrijpen op deze idealen. Vandaar de grote inzet tot het behoud van Indonesië en het enthousiasme voor de Verenigde Naties. Door de dekolonisatie en de Koude Oorlog zou hierin echter een wijziging komen. De hoofddoelen bleven dezelfde, veiligheid en handelsmogelijkheden, maar de instrumenten veranderden. In plaats van neutraliteit en collectieve veiligheid richtte de Nederlandse diplomatie zich nu voor haar veiligheid op het Atlantisch bondgenootschap. Vol enthousiasme en toewijding stortte men zich op dit nieuwe ideaal. De trouw aan de Amerikaanse leiders was totaal. Het proefschrift dat de Nederlandse Nato-politiek beschrijft, heet daarom zeer terecht: Een trouwe bondgenoot. Vandaar dat tijdens de Nieuw-Guinea-zaak grote verbittering bestond over wat door velen als het Amerikaanse verraad aan de trouwste en loyaalste Nato-partner gezien werd.
Dit Atlantisch enthousiasme ging ongestoord samen met een even grote hartstocht voor Europa. Nederland steunde met geestdrift ieder initiatief tot Europees samenwerken en, vooral, samengaan. Hieraan lag mede de sterkere economische oriëntering op Europa ten grondslag, die na het verlies van Indonesië noodzakelijk was gevonden. De Nederlandse conceptie van Europa werd bepaald door twee doelstellingen: het moest supra-nationaal zijn en uitgebreid worden met Engeland. Dat deze twee idealen niet goed samengingen, wisten velen natuurlijk ook wel, maar het werd zelden uitgesproken. Het echte doel was de Engelse toetreding, die de Gemeenschap zou uitbreiden met het land waarmee Nederland zich historisch en psychologisch met meest verwant voelt. Het supranationalisme daarentegen was niet gebaseerd op een reële analyse van vooren nadelen, maar op een historische weerzin tegen de machtspolitiek der grote mogendheden. Het supranationalisme gaf aan de Europese beweging iets moois en idealistisch. Het was een overwinning op de macht der nationale staten, wier geschiedenis gekenmerkt werd door protectionisme en oorlogen. In Nederland bestond een zeer grote mate van consensus over deze nieuwe buitenlandse politiek die tegelijk supra-nationalistisch was en pro-Engels, tegelijk Europees en Atlantisch. Dat dit beleid logisch niet erg consistent was, werd met name door de Franse diplomatie naar voren gebracht. De Nederlandse reactie op dit Cartesianisme was er een van verontwaardiging, weerzin en spot met wat als Franse hoogmoed werd afgedaan.
Een derde hoofdelement in de Nederlandse buitenlandse politiek was het enthousiasme voor de ontwikkelingssamenwerking. Juist op dit terrein werd de compensatie gezocht voor het schrijnend verlies aan mondiale uitstraling, voor de ineenschrompeling van Nederland na zijn eeuwenlange presentie in Afrika en vooral Azië. Niet dat deze ontwikkelingsdrift als neokolonialisme moet worden afgedaan. Subjektief gezien liggen er dezelfde idealistische elementen aan ten grondslag als aan het koloniaal beleid in de zgn. ethische periode. Deze continuïteit blijkt bijv. op verrassende wijze uit het boek Besturen Overzee, waarin een groep bestuursambtenaren onlangs zijn herinneringen te boek stelde. Het meest opvallende van dit boek is dat de auteurs zich zelf niet willen zien als koloniale ambtenaren, maar als ontwikkelingswerkers avant la lettre. Naast dit idealistische motief bestaat er ook een meer rationeel argument voor de ontwikkelingssamenwerking, nl. dat alleen ontwikkeling, d.w.z. vergroting van de koopkracht van
| |
| |
de Derde Wereld, de markten zal kunnen creëren die nodig zijn voor de afzet van de producten van de geïndustrialiseerde wereld. Maar idealisme en eigenbelang op lange termijn, kunnen dit collectieve enthousiasme niet alleen verklaren. Het is een soort instinctmatige reactie van een volk dat gewend is in vele delen van de wereld aanwezig te zijn, dat graag en goed emigreert, dat een grote belangstelling heeft voor reizen en vreemde landen en dat nog steeds calvinistisch genoeg is om van deze zondige genoegens slechts te kunnen genieten als ze gerechtvaardigd worden door een goed doel. De ontwikkelingssamenwerking is het meest bovenpartijdige element in de Nederlandse politiek. Sinds de jaren zeventig is het enthousiasme voor Europa minder geworden, de kritiek op het kapitalistische karakter van de E.G. sterker, de houding t.o.v. de Nato
| |
| |
kritischer, de liefde voor de Verenigde Staten geringer. Voor de ontwikkelingspolitiek geldt dat niet. In tegenstelling tot de Europese en Atlantische politiek, die een breuk betekenden met eeuwenoude tradities, beantwoordt deze dan ook aan de diepste overtuigingen en tradities van de Nederlandse natie.
| |
Economisch herstel en heroriëntering
Het nieuwe enthousiasme voor Europa had, naast politieke, ook economische oorzaken. Toen in 1949 bleek dat het verhoopte herstel van de economische driehoeksverhouding Nederland-Indonesië-Amerika niet zou slagen, werd duidelijk dat een heroriëntering van de Nederlandse economie noodzakelijk was. Het is uiteraard niet toevallig dat in datzelfde jaar 1949 de eerste industrialisatienota verscheen, waarin de contouren van de nieuwe Nederlandse economische structuur werden geschetst.
De economische betekenis van Indonesië voor Nederland was groot, maar minder groot dan vaak beweerd werd. Dat de Nederlandse welvaart geheel afhing van Indië, was sterk overdreven. Volgens de becijferingen van Tinbergen en Derksen uit 1938 bedroeg de Nederlands-Indische bijdrage aan het Nederlandse nationaal inkomen in dat jaar niet meer dan 13,7%. Van het gehele nationale vermogen was 7½% belegd in Indonesië; dit kwam neer op 40% van de Nederlandse beleggingen in het buitenland. Ook van de rendementen van deze beleggingen bestond een overdreven voorstelling. Rendementen van 15 à 20% - cijfers die vaak genoemd werden - waren een fabeltje. In 1936, een ‘crisisjaar’, was het gemiddelde rendement op de Indische beleggingen slechts 2%. In 1938, volgens Derksen en Tinbergen een ‘normaal’ jaar, was het 3,9%. Dit rendement verschilde nauwelijks van dat van andere beleggingen.
Uit het oogpunt van werkgelegenheid was Indonesië belangrijker. Volgens de volkstelling van 1930 bedroeg het aantal Nederlandse beroepsbeoefenaars in Indonesië 72.000. Opvallend is hierbij het aandeel van de ambtelijke dienst, waarin 26,8% van de Nederlanders werkzaam was. Telt men daar dan nog andere terreinen van overheidszorg bij, als het onderwijs, de P.T.T. en de Staatsspoorwegen, dan komt het totale aandeel van de publieke sector op ruim 43%. Daarbij moet evenwel opgemerkt worden dat de helft van de Nederlanders in Indië tot de zgn. ‘blijvers’ behoorde, zodat slechts de helft van deze arbeidsplaatsen door nieuwkomers was bezet. Dit betekende dat jaarlijks slechts enkele duizenden arbeidsplaatsen voor Nederlanders vrijkwamen, terwijl er een totale behoefte was aan ongeveer 45.000 nieuwe arbeidsplaatsen per jaar. Derksen, die deze berekeningen in 1938 maakte en daarbij uiteraard vooral het probleem van de werkloosheid in Nederland op het oog had, wees er echter al op dat men het probleem zo te simpel stelde. Juist voor de hoge ambtelijke rangen en academische beroepen was Nederlands-Indië belangrijk. Er werkten ongeveer evenveel hoge ambtenaren in Indië als in Nederland. Kwantitatief nog belangrijker was de indirecte werkgelegenheid, d.w.z. de arbeidsplaatsen die een gevolg waren van de ‘uitstraling’ van de Indische sector op de Nederlandse economie. Volgens een zeer ruwe schatting kan hun aantal gesteld worden op ongeveer 100.000. Hoe dit ook zij, de economische gevolgen van de dekolonisatie vielen mee. Het vroeger in Indië werkzame bedrijfsleven had het weliswaar vaak moeilijk en vooral de cultuur-ondernemingen en veel van de handelsbedrijven hadden er moeite mee opnieuw te beginnen, maar in andere sectoren ging het beter. De banken bijv. pasten zich goed aan. In het geheel genomen ving de Nederlandse economie de schok in ieder geval goed op.
De twee grote problemen waren de werkgelegenheid en de export. Deze laatste is van vitaal belang voor de betalingsbalans van een land dat voor zijn voeding en grondstoffen zo sterk op invoer is aangewezen. Het Nederlandse antwoord op deze problemen was industrialisatie. De nieuwe industrie zou export-producten moeten leveren en werkgelegenheid scheppen voor een snel groeiende bevolking. Daarnaast voerde men i.v.m. dit laatste probleem ook een actief emigratiebeleid. In totaal emigreerden in de jaren vijftig per saldo 140.000 Nederlanders, m.n. naar de Verenigde Staten, Australië, Canada en Nieuw-Zeeland. In 1960 kwam hieraan, als gevolg van de economische hoogconjunctuur, een vrij abrupt einde. Het toenemend belang van de industrie voor de Nederlandse economie blijkt wel uit het feit dat in 1938 ongeveer 30% van het Nederlandse nationaal inkomen uit de industrie kwam, terwijl dit cijfer in 1957 al was gestegen tot 42%. De in- | |
| |
dustrialisatie was vooral van groot belang voor de export. De Nederlandse export verveelvoudigde zich: tussen 1938 en 1961 steeg de waarde ervan in nominale prijzen van 1 tot 16 miljard; in reële prijzen kwam dit neer op een verdrievoudiging. Tot die jaren bleef overigens het patroon van de export ongeveer hetzelfde. In 1938 was 10% van de Nederlandse export naar Indonesië gegaan. In 1961 was dit percentage praktisch tot nul gedaald. Dit verlies van 10% werd echter opgevangen door nieuwe afzetmarkten in Azië (4%), Noord-Amerika (2%) en Afrika (1%) en door een kleine groei van 3% in Europa. Aanvankelijk veranderde er dus t.a.v. Europa niet veel. In 1938 ging 73% van de Nederlandse export naar Europa, in 1961 was dit 76%. Pas sinds de jaren zestig is een sterke groei te zien van de export naar de landen van de Europese Gemeenschap. In 1969 waren zij goed voor 56% van de Nederlandse export, tegen 38% in 1950. Sinds de huidige depressie bestaat er echter een groeiende zorg over de eenzijdige afzetmarkten van
de Nederlandse export en een toenemende interesse voor de toekomstmogelijkheden op de nieuwe markten in het Nabije en Verre Oosten.
| |
Sociale gevolgen: slachtoffers der dekolonisatie?
Samengevat kan gezegd worden dat de economische invloed van de dekolonisatie niet erg groot is geweest en dat de schok soepel is opgevangen. Datzelfde geldt in het algemeen voor de sociale gevolgen. Om een juist beeld hiervan te krijgen is het echter nodig wat nader in te gaan op de lotgevallen van de verschillende groepen die in de loop der jaren uit Indonesië naar Nederland zijn teruggekeerd.
De meest grootscheepse repatriëring was de terugkeer van de ruim 100.000 soldaten die in Indië hadden gediend. Over hun aanpassing is niet veel bekend. Natuurlijk moeten de jaren onder de tropenzon, de guerrilla-oorlog en het contact met een compleet vreemde maatschappij in beweging en crisis een schokkende ervaring zijn geweest voor deze doorgaans zeer jonge mannen, die net vijf jaar van isolement en vaak gedwongen ledigheid achter de rug hadden. Maar het was een ervaring waarover alleen in particuliere kring werd gesproken. Af en toe drongen verhalen over incidenten en excessen door tot het grote publiek, maar van een openbare disucssie over, laat staan een onderzoek naar, de gedragingen van de soldaten in Indië was geen sprake. Het belangrijkste blijvende gevolg van dit massale, gedwongen verblijf in de oost ligt misschien in de popularisering van Indische gerechten in Nederland. Nassi, bami en loempia's zijn niet meer uit de Nederlandse cultuur weg te denken. De helft van de Nederlandse huisvrouwen bereidt een of meer keer per week een Indonesische maaltijd - of wat zij daarvoor aanziet - en dit volk kan thans een keus maken uit 1451 ‘Chinees-Indische’ restaurants.
Een tweede, nog aanzienlijker, groep repatrianten waren de Indische Nederlanders. Zij kwamen echter niet in één keer, maar in golven. De eerste golf arriveerde tussen 1945 en '48. Deze mensen kwamen vaak voor herstel en hadden lang niet altijd de bedoeling te blijven. De tweede golf kwam van 1949-51, als gevolg van de souvereiniteitsoverdracht. Het waren vaak ambtenaren en militairen, die definitief repatrieerden. Datzelfde geldt voor de groep die tussen 1952 en 1955 arriveerde. Zij hadden eerst de kat uit de boom willen kijken. Het ging hier vaak om lagere sociale groepen, veelal Indo-Europeanen die nooit in Nederland waren geweest. Een vierde en laatste golf kwam in 1957-58 als gevolg van de nationalisaties. Toen kwamen ook de ‘spijtoptanten’, die in eerste instantie voor de Indonesische nationaliteit hadden gekozen, maar omdat zij in feite niet als volwaardige staatsburgers werden erkend, dit besluit later betreurden en toch naar Nederland gingen.
Het totale aantal repatrianten is niet bekend en kan ook moeilijk achterhaald worden, omdat de definitie van repatriant onduidelijk is en de administratie slecht was. Naar voorzichtige schatting ging het echter om ongeveer 250.000 personen. Van hun lotgevallen is evenmin veel bekend. Economisch gezien viel het wel mee, omdat door de aantrekkende conjunctuur de werkgelegenheid groot was. Sociaal gezien waren er echter grote problemen, zoals het verlies aan status en prestige en de aanpassing aan een andere en vaak eenvoudiger levensstijl. Het moeilijkst was het waarschijnlijk voor de zgn. ‘blijvers’, die in Indië waren geboren en getogen en voor wie Nederland een vreemd land was, waar zij nooit een voet hadden gezet. Onder hen waren veel Indo-Europeanen, wier positie ook
| |
| |
in de koloniale samenleving vaak al moeilijk was geweest. De bovenlaag der academisch gevormde ambtenaren van het Binnenlands Bestuur, de zgn. B.B.-ers, had daarentegen over het algemeen minder problemen. Hun tweede carrières waren zeer uiteenlopend, van ambtenarij en bestuur tot rechtspraak en universiteit, maar over het algemeen kwamen zij goed terecht. Het gaat hier echter om een numeriek gezien zeer kleine groep.
Het belangrijkste en meest blijvende sociale probleem zou ontstaan door de overkomst van een groep van 12.000 Zuid-Molukkers. De oorsprong van wat thans het Molukse vraagstuk is gaan heten, gaat terug tot het Nederlandse conflict met de nationalistische regering van de Republiek Indonesië. Bij het Akkoord van Linggadjati op 15 november 1946 had Nederland de Republiek Indonesië erkend als de regering die de facto het gezag uitoefende over Java en Sumatra. In de andere delen van de Archipel was het Nederlandse gezag echter reeds in een vroeg stadium hersteld. Het Nederlandse beleid was er op gericht de Nederlandse invloed in Indonesië zoveel mogelijk te handhaven. Daartoe was het nodig de macht van de Republiek in te dammen. Het instrument hiervoor werd gevonden in de zgn. deelstatenpolitiek. Indonesië zou een federale staat worden, waarvan de Republiek Indonesië (Java en Sumatra omvattende) één der deelstaten zou zijn, maar niet meer dan dat. Er werden daarom nog een groot aantal andere deelstaten gecreëerd, op den duur waren het er zelfs zestien, die samen de Verenigde Staten van Indonesië moesten vormen. Deze Verenigde Staten zouden weer samen met Nederland verbonden blijven in de Nederlands-Indonesische Unie. Bij de onafhankelijkheid in 1949 droeg Nederland de soevereiniteit dan ook over aan deze Verenigde Staten van Indonesië. De nationalistische regering van de Republiek had deze politiek, die zij moeilijk anders dan als een verdeelen-heers strategie kon zien, begrijpelijkerwijs met argwaan gadegeslagen. Haar animo om het federale karakter te respecteren was dan ook gering. Terstond na de soevereiniteitsoverdracht begon zij een krachtig eenheidsstreven te ontwikkelen. Dit streven vond in het algemeen veel sympathie, ook in de deelstaat Oost-Indonesië, waartoe de Molukken behoorden. Op de Molukken zelf daarentegen bestond nu juist veel verzet tegen het dreigende verlies van
zelfbestuur. Toen de opheffing van de deelstaat Oost-Indonesië dreigde, werd op 25 april 1950 op het eiland Ambon de Republiek der Zuid-Molukken uitgeroepen. In de loop van de jaren 1950 en '51 werden deze gebieden, na bloedige strijd, door de centrale Indonesische regering bezet.
Het verzet op de Molukken hing samen met de grote trouw van de Molukkers aan de Nederlandse regering. Zij hadden ook altijd veel soldaten geleverd voor het Nederlands-Indische leger. Dit leger was t.t.v. de Molukse opstand al vrijwel ontbonden, maar er waren nog 4000 Molukse soldaten over, die wachten op hun afvloeiing. Zij wilden begrijpelijkerwijs niet onder het gezag van de Indonesische regering komen, uit vrees dat deze hen min of meer als landverraders zou beschouwen. De Nederlandse rechter bepaalde dat zij hiertoe inderdaad niet mochten worden gedwongen. Aangezien hun verlangen naar Nieuw Guinea, dat nog Nederlands was, te gaan of naar Ceram, dat nog vocht tegen de centrale regering, onaanvaardbaar was voor de Indonesische en dus voor de Nederlandse regering, bleef als enige keus over naar Nederland te vertrekken. Hiertoe werd in februari 1950 besloten.
Hun verblijf hier was bedoeld als tijdelijk, zoals wel blijkt uit het feit dat de 4000 gezinnen, in totaal 12.500 personen, in woonoorden werden ondergebracht. Zij bleven in deze kampen bij elkaar en genoten verzorging van overheidswege, maar mochten niet werken en bleven zeer geïsoleerd van de Nederlandse samenleving, wachtend op terugkeer naar Indonesië en dromend van hun onafhankelijke republiek. In de jaren vijftig begon deze situatie te veranderen. De oplevende conjunctuur opende mogelijkheden voor deelname aan het arbeidsproces, de terugkeer naar Indonesië werd als gevolg van de slechte relaties met Nederland steeds minder reëel. In plaats van kampen kwamen in verschillende Nederlandse steden open woonwijken beschikbaar voor huisvesting. De Molukkers, die voor ongeveer 90% protestant zijn en grotendeels behoren tot de Evangelisch Molukse Kerk, waren inmiddels uitgegroeid tot een gemeenschap van 32.000 personen. Zij deelden in de vruchten van de oplevende economie en de koesteringen van de ontluikende Welfare state. Dit nam echter de kern van het probleem niet weg. De Nederlandse regering zag de Molukse zaak
| |
| |
als een sociaal probleem, zorg van het Ministerie van C.R.M. De Molukkers zagen het als een politiek probleem, taak voor de Minister van Buitenlandse zaken. In 1975 grepen zij, de zorgen der nijvere welzijnswerkers moe, naar het meer eigentijdse middel van geweld en terreur. Tot driemaal toe, in 1975, 1977 en 1978, bezetten of kaapten zij een school, een trein, een ambassade, een consulaat en een provinciehuis en doodden hierbij enkele Nederlanders. De Nederlandse regering ontwikkelde een onverwacht succesvolle techniek van overreding, uit- | |
| |
putting en militair geweld om deze acties te beëindigen. Verbijsterde Nederlanders zagen op hun televisieschermen straaljagers over een van hun treinen gieren en tanks een school binnenrijden. Uiteraard was het doden van willekeurige Nederlandse burgers meer geschikt om de aandacht op de Molukse zaak te vestigen dan om de sympathie van het Nederlandse volk te winnen. Het resultaat van de acties is dat het Molukse streven thans ongetwijfeld ernstiger wordt genomen, maar niet dat het politieke ideaal door de Nederlandse regering is overgenomen.
De eerste Molukse terreur-actie viel in hetzelfde jaar 1975, waarin de immigratie uit Suriname haar hoogtepunt bereikte. Die immigratie-hausse hing samen met de dreigende onafhankelijkheid van dit overzeese gebiedsdeel, die in november 1975 tot stand zou komen. Daarna zou de Surinaamse bevolking weliswaar kunnen gaan genieten van de gigantische sommen aan ontwikkelingshulp die Nederland als alimentatie aan deze scheiding verbond, maar niet meer van de riante sociale voorzieningen die voor de bewoners van deze delta zijn weggelegd. De run op de fabuleuze uitkeringen was groot. In 1973 kwamen 11.000 Surinamers naar Nederland, in 1974 bijna 18.000 en in 1975, met de hete adem van de zelfstandigheid in de nek namen bijna 40.000 Surinamers een enkele reis Amsterdam-Airport. In Nederland werd met een zekere opluchting uitgerekend, dat er in ieder geval nooit meer dan 385.000 mensen konden komen (zijnde de totale bevolking van Suriname) en gevraagd of de laatste het licht wilde uitdoen. In totaal hadden in 1975 115.000 Surinamers zich in Nederland gevestigd. Dit was niet alleen een aanzienlijk aantal voor een dichtbevolkt land - het totale emigratie-overschot uit de jaren vijftig werd er ongeveer door gecompenseerd -, het ging bovendien om een gekleurde bevolkingsgroep wier uiterlijk duidelijk herkenbaar is. De Nederlanders realiseerden zich in 1975 met zorg niet alleen een ontevreden Molukse bevolkingsgroep van 32.000 personen, maar ook nog ruim 100.000 potentieel ontevreden en onaangepaste Surinamers in hun midden te hebben. De 250.000 teruggekeerde Indische Nederlanders waren soepel in de Nederlandse samenleving opgenomen. Nu pas werd duidelijk dat de erfenis van het koloniale verleden ook bestond uit 150.000 gekleurde inwoners. Deze late ontdekking dat Nederland een multi-raciale samenleving was geworden, bezorgde het land zijn eerste echte imperiale kater.
| |
Verwerking en verdringing
Onze conclusie uit het voorafgaande kan zijn dat de dekolonisatie voor Nederland een aantal ongunstige effecten heeft gehad. Verschillende sectoren van het bedrijfsleven hebben zich niet of slecht van de klap hersteld. Het trauma van het verlies van het Empire heeft de Nederlandse politiek negatief beïnvloed. De afwikkeling van de Molukse zaak heeft het land met een gevaarlijke erfenis opgescheept. Over het geheel genomen is men de schok echter zonder veel moeite te boven gekomen. De gevreesde economische ineenstorting deed zich niet voor. Integendeel, de welvaart steeg als nooit te voren. De aanpassing aan de nieuwe wereldpolitieke constellatie voltrok zich zonder schokken. De opneming van 250.000 Indische Nederlanders verliep geruisloos. Baudet kon in 1969 in zijn artikel ‘The Netherlands after the loss of Empire’ met recht betogen dat voor Nederland het kolonialisme een omgeslagen bladzijde leek, het verleden een gesloten boek.
Nu, tien jaar later, ziet het beeld er toch wat anders uit. Nederland is gedurende de jaren zeventig verschillende malen ruw aan zijn imperiale verleden herinnerd, niet alleen door de Molukse acties en de komst der Surinamers, maar ook, al eerder, door verhitte discussies over het gedrag en wangedrag van zijn troepen in Indonesië. Deze publieke discussies kunnen niet los gezien worden van soortgelijke crises de conscience die in deze zelfde jaren werden opgeroepen door onthullingen over het gedrag van Nederlanders in de tweede wereldoorlog. Het verleden van de jaren 1940-49, dat dood en begraven leek, kwam plotseling weer tot leven. Hoe is deze vreemde gang van zaken, deze plotselinge hartstocht voor de ‘Waarheid Over Het Verleden’ te verklaren? De wegen van het collectieve geheugen zijn raadselachtig en het antwoord op deze vraag, die velen zich stellen, is onduidelijk. Zoveel is echter zeker dat om een antwoord te vinden de gebeurtenissen uit de jaren 1940-45 en 1945-49 in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien.
Beide perioden werden beheerst door oorlogen, maar op zeer verschillende wijzen. Van de eerste oorlog was Nederland
| |
| |
het argoloze en willoze slachtoffer, in de tweede oorlog was het zelf de agressor. In het eerste geval ging het om een duidelijke zaak die het hele Nederlandse volk raakte, in het tweede om een slecht begrepen conflict in een ver land, voor een omstreden en onduidelijk doel. Het was begrijpelijk dat na 1949 het accent van de publieke interesse vooral op de bezettingsjaren kwam te liggen. Hier was het niet moeilijk goed en fout te onderscheiden en de verdeling van goed en kwaad bood bovendien een voor de Nederlanders bevredigend beeld. Tegenover de foute Duitsers stond een moedig Nederlands volk, dat aanvankelijk werd overrompeld door de gebeurtenissen, maar al snel massaal en eendrachtig in verzet kwam tegen de onderdrukking. Natuurlijk, er waren ook foute Nederlanders, maar dat waren uitzonderingen. De ergsten werden snel gestraft en de anderen liet men al gauw weer vrij. Het paste niet in een tijd van wederopbouw en samenwerking op dergelijke problemen te zeer de nadruk te leggen en daarmee delen van het volk te vervreemden.
Zo ontstond een algemeen aanvaard beeld van het oorlogsverleden, dat tot uiting kwam in tal van gedenkboeken en memoires en in de jaren 1960-'64 gecanoniseerd werd door een langlopende televisie-serie over de bezetting, die een van de eerste grote televisie-successen in Nederland werd. De directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, L. de Jong, die deze serie maakte, werd een nationale figuur: de onaantastbare wachter bij de boom van kennis van goed en kwaad. Zijn instituut werd een heilige schrijn, waar de relieken van dit verleden werden gekoesterd en beheerd. De aandacht voor het Nederlandse oorlogsverleden in Indië daarentegen was practisch nihil. Hiervoor bestond geen instituut, geen televisie-serie en geen officiële en onofficiële geschiedschrijving. Tegenover de stroom van literatuur over de oorlog, staan slechts enkele ongelezen romans, een paar vergeten memoires. De koloniale geschiedenis was al evenzeer uit de gratie en trok praktisch geen student. Er bestond, kortom, geen historisch beeld van het verleden van kolonisatie en dekolonisatie. Niemand had er ook behoefte aan. Dit verleden was geen geschiedenis geworden. Het was eenvoudig uitgesneden, verdrongen, verdwenen. Natuurlijk wisten veel oorlogsveteranen dat er afschuwelijke dingen waren gebeurd, maar het vuile werk was slechts door enkelen verricht. De anderen wisten er van, zwegen er over en aanvaardden geen kritiek van buitenstaanders, die er niet bij waren geweest. Er was trouwens vrijwel geen kritiek. De Nederlandse soldaat beging per definitie geen excessen, dat was iets van de Duitsers. Zo was het ene verleden ten prooi gevallen aan de legende, het andere aan de vergetelheid.
Rond 1970 begon deze hele situatie plotseling te veranderen. De publieke opinie werd opgeschrikt door twee affaires die een zekere verwantschap vertonen: de Weinreb-zaak en de affaire-Hueting. De eerste was een aanval op de mythe van het verzet, de tweede een aantasting van de mythe van de goede Nederlandse soldaat. De affaire-Hueting ontstond n.a.v. een televisie-uitzending op 17 januari 1969 waarin een oud-militair, de psycholoog Hueting, onthullingen deed over excessen die door Nederlandse troepen in Indië zouden zijn begaan. De uitzending sloeg in als een bom. De veteranen reageerden met pertinente ontkenningen. Anderen eisten geschokt een onderzoek en wilden dat de schuldigen alsnog terecht zouden staan. De regering deed wat ze wel moest doen: ze gelastte een onderzoek. Het rapport, dat al snel werd uitgebracht, was vaag en weinig zeggend. Het beperkte zich tot de vermelding van enkele incidenten. In sommige polemieken werden Nederlandse soldaten vergeleken met SS-ers. Hieruit blijkt op interessante wijze de samenhang tussen de beide perioden. Het woord ‘oorlogsmisdaden’ paste alleen in het referentiekader van de tweede wereldoorlog en was onverbrekelijk verbonden met het begrip SS-er. De gedachte dat Nederlandse soldaten oorlogsmisdaden zouden hebben begaan plaatste hen dus onmiddellijk op één lijn met de Duitsers. Dit idee was echter, letterlijk, ‘onvoorstelbaar’, omdat de hele geschiedvoorstelling nu juist gebaseerd was op de tegenstelling tussen Nederlanders en Duitsers.
De affaire-Hueting was een soort Dreyfus-zaak, maar slechts een halve, omdat het alleen ging om de eer van het leger. De andere helft van de Dreyfuszaak, nl. de strijd om eerherstel voor een onschuldig veroordeelde, werd kort daarna geleverd door de Weinreb-zaak. Het enige verschil met de Dreyfus-zaak was, dat Weinreb niet onschuldig was. De details van deze ingewikkelde zaak
| |
| |
doen er hier niet toe. Waar het om gaat, is dat velen getroffen werden door het beeld dat Weinreb in zijn memoires van zichzelf gaf als de eenzame strijder temidden van een lijdzaam, passief-collaborerend volk. Het ging bovendien om een soort verzet dat niet voortkwam uit nationalisme, maar uit humaniteit en niet werkte met wapens, maar alleen met het intellect. Dat waren aspecten die vooral de jongere intelligentsia boeiden, omdat zij kritiek inhielden op het establishment en een alternatieve vorm van verdediging leken te bieden voor de NAVO en haar nucleaire wapenwedloop.
Deze beide zaken zijn illustratief voor de crises de conscience die zich in het Nederland van de jaren zeventig zo veelvuldig voordoen, maar niet alleen in Nederland. De hele westelijke wereld kent deze behoefte aan vereffening, zuivering en katharsis, sinds Watergate en Vietnam het symbool zijn geworden van morele issues in de binnen- en de buitenlandse politiek. Het verschil tussen Amerika en Nederland in deze is echter, dat Nederland zijn issues niet alleen vindt in de actuele politiek (corruptie, fiscale fraudes, Zuid-Afrika, Chili), maar ook in het recente verleden. De houding in de tweede wereldoorlog is nog steeds, ja, zo lijkt het soms, meer dan ooit, de lakmoesproef in de Nederlandse politiek. Hieruit blijkt hoezeer dit verleden onverwerkt is. De jaren 1945-49 zijn verdrongen, de jaren 1940-45 daarentegen verheven tot legende, waardoor de ontdekking van iedere ‘fout’ een dramatische schok wordt. Deze preoccupatie met morele problemen, die op het eerste gezicht iets nieuws lijkt, is in feite een van de traditionele elementen in de Nederlandse politiek, die van oudsher wordt gekenmerkt door een neiging tot moralisme en puritanisme. In de buitenlandse politiek pleegt dit samen te gaan met neutralisme. In deze zin zijn de vijftiger en vroege zestiger jaren, met hun relatief geringe aandacht voor het morele element in de politiek en hun Europees en Atlantisch enthousiasme, een Fremdkörper in de Nederlandse geschiedenis. De jaren daarna vertonen daarentegen, ondanks alle kritiek op het establishment en ondanks het aan de macht komen van een nieuwe generatie, eerder een traditioneel beeld. Ook nu immers zien we moralisme samengaan met neutralisme. Instellingen als de E.G. en de NAVO zijn voorwerp van scherpe kritiek. Zoals steeds, is dit neutralisme gebaseerd op een zekere overtuiging van eigen morele superioriteit: Nederlands eigenlijke roeping is
niet een bondgenoot te zijn, maar een voorbeeld. Vroeger werd in dit verband wel gesproken van een ‘licht in een donkere wereld’, thans van een ‘gidsland’ op het gebied van nulgroei en milieubescherming. Dit gevoel van morele superioriteit, gecombineerd natuurlijk met een zeker commercieel realisme, is wellicht het meest bestendige element in de Nederlandse politieke cultuur. Zelfs grote schokken als oorlog en dekolonisatie blijken deze mentale structuur niet werkelijk te hebben aangetast.
| |
Gebruikte literatuur
J.C.H. Blom, ‘The Second World War and Dutch Society: Continuity and Change’. In: A.C. Duke and C.A. Tamse (eds.), Britain and the Netherlands. Vol. VI. War and Society. Den Haag 1977. |
|
J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Rotterdam 1970. |
|
H. Baudet, ‘Nederland in de rang van Denemarken’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, Deel 90, No 3 (1975). |
|
H. Baudet, ‘The Netherlands after the loss of Empire’, Journal of Contemporary History, Vol. IV, No. 1 (1969). |
|
L.H. Palmer, Indonesia and the Dutch, London 1962. |
|
R. von Albertini, Dekolonisation. Zürich 1966. |
|
A. Lijphart, The Trauma of Decolonization. Londen/New Haven 1966. |
|
A. van Staden, Een trouwe bondgenoot, Amsterdam 1974. |
|
S.L. van der Wal (uitg.) Besturen Overzee. Franeker 1977. |
|
J.B.D. Derksen en J. Tinbergen, ‘Berekeningen over de economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland’, Maandblad van het Centraal Bureau voor de Statistiek (1945). |
|
J.B.D. Derksen, Nederlandsch-Indië als afzetgebied van Nederlandse arbeidskrachten, Voordracht Wageningen 1938. |
|
W. Brand, ‘Heroriëntatie van vroeger in Indonesië werkende bedrijven’. In: H. Baudet (uitg.), Handelswereld en Wereldhandel, Rotterdam 1969. |
|
Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen, 1899-1969, C.B.S., Den Haag 1970. |
|
H. Verwey-Jonker (uitg.), Allochtonen in Nederland, Den Haag 1973. |
|
De problematiek van de Molukse minderheid in Nederland, Regeringsnota 1978. |
|
|