| |
| |
| |
De protagonist
Kees Ouwens
De weg volvoerde een zinking naar een gemetselde brug over een met dood blad vrijwel gedempte waterloop, steeg, maakte een flauwe bocht naar links, en verloor zich tussen het geboomte. Op de brug aangekomen hield ik stil aan een ranke, gietijzeren balustrade en keek uit over het onrein oppervlak van het water, dat laag boven het dode blad stond en waaruit talloze, eveneens dode, uit overhangend geboomte en struikgewas gevallen, bladerloze, soms grillige takken, spichtig en onnut omhoog staken. De waterloop verbreedde zich na een dertig meter tot de grootte van een vijver, zette zich in een zwenking naar rechts voort, en bereikte spoedig de afmetingen van een klein meer. Door het veelzinnig, rijk en chaotisch over het water grijpende, dikwijls hoog opgaande onderhout, schemerde terughoudend en kuis de witte massa van een monumentaal buiten, dat zedig van de brug stond afgekeerd, zodat het raakvlak van mijn blik met de raampartijen in het front slechts vluchtig zijn kon.
Eenmaal mijn weg vervolgd, bereikte ik na een honderd meter een grindpad, dat onscherp van de weg naar rechts boog, en dat werd aangeharkt door een jonge man in bruine, ribfluwelen kleding, bestaande uit een praktische, maar correcte pantalon, met daarop een jasje ter lengte van een kostuumvest, gesierd door een dubbelrijige drieknoopssluiting van bruin-wit gemarmerde knopen; de onderkant was rondom recht afgesneden, en omsloot, slank afkledend, de taille; wel bevond zich, naar het model van een zwaluwstaart, in het rugpand een ondiepe split, overbrugd door een kleine, metalen gesp. Dit hoog sluitende kledingstuk werd royaal verfraaid met een vlucht opgesneden revers; eronder droeg de tuinknecht een geruite, flanellen blouse in gele en bruine tinten, die met zijn pak harmonieerden. Zijn voeten staken in hoge, zwarte, grofleren werkmansschoenen met versterkte neuzen; de zolen en hakken droegen ijzerbeslag; het schoeisel was voorzien van een vetersluiting die netjes tot in de bovenste gaatjes was dichtgeregen. Het haar van de jonge tuinman, gemeente- of landarbeider was helblond, dicht ingeplant, kort maar gedekt geknipt, en krulde naar behoren; zijn ogen waren zeeblauw, diep sprankelend, maar oppervlakkig van stemming. Toen ik hem naderde, moest hij zijn taak nog maar nauwelijks zijn aangevangen, beginnend aan de rijweg en achterwaarts harkend naar het onzichtbare eindpunt van het traject; hij had nog slechts enkele meters grind van het brede pad, dat de allure bezat van een oprijlaan en dit, naar spoedig bleek, ook was, met de tanden van zijn tuingereedschap bewerkt en kon dan ook, tenzij hij vooraf al inspannende arbeid verrichtte, nog nauwelijks vermoeid zijn, maar toen hij mijn komst had opgemerkt, natuurlijk nadat ik, verbaasd de krokante netheid van mijn buitenwijk ook hier aan te treffen, zijn markante geluidsproduktie reeds op de brug signaleerde, staakte hij zijn arbeid direkt, plantte de hark, met de tanden omlaag, bij de neuzen van zijn schoenen
verticaal voor zich in het grind, omklemde op schouderhoogte de steel met beide handen en bracht zijn hoofd, daar ik van links kwam, aan de linkerkant van het aldus gevormde aangrijpingspunt. Dit gedrag nu, dat ik desnoods billijken kon, vond echter, en ik hechtte eraan dit vast te stellen, in mijn eigen optreden niet de minste aanleiding, tenzij men het geringe feit van mijn verschijnen als zodanig beschouwde; deed ik dit, dan school hierin wel geen ijdelheid, maar in deze landelijke, uitgestorven omgeving, was een passant, temidden van de doodsheid, een revelatie, en de jonge werkman, blij met elke afleiding, greep, om zijn eentonige arbeid te kunnen onderbreken, ook de gezochtste reden daartoe vanzelfsprekend met beide handen aan. Daarentegen wenste ik zelf, zonder acht te slaan op zijn aanhalige handelwijze, deze tuinjongen, in wie ik slechts iemand zag die, naar zijn
| |
| |
gedrag te oordelen, beoogde aan mijn natuurgenot afbreuk te doen, ongestoord te passeren.
Eerder viel mij al op, bij vluchtige aanschouwing van zijn persoon, dat hij de bovenste knoop van zijn geruite blouse, ondanks het zwoele, zomerse weer, kuis gesloten droeg, maar als bij ingeving wist ik, dat deze dracht geen uiting van soliditeit was, maar uit een mengeling van moedwil en nonchalance voortkwam, waarin dan, hetgeen een glimp van zijn karakter prijsgaf, en dit alarmeerde mijn aandacht, tevens iets onberekenbaars, of juist berekenends, en verborgens school. En, wat mij dan ook nauwelijks verbaasde, ofschoon ik niet speciaal deze avance verwachtte, hij liet met de rechterhand de harksteel los, bewoog de linker om de schacht omlaag, bukte zich, raapte na een korte aarzeling, waarbij zijn hand over het grind dwaalde, een kiezelsteen op, en, onderhands werpend, en roze aangelopen, wat zijn vrijpostigheid weer iets amechtigs gaf, wierp mij dit kleinood in een sierlijke boog toe. Het was, tegen het fond van zijn voldane, maar ook gewiekste, stille lach, een onschuldige, zelfs zachtaardige worp - toch kwelde mij de vraag of ik de kiezel hoffelijk zou aanvaarden of, maar zonder dat mijn terughoudendheid de jonge arbeider griefde, door een afwerende stap opzij moest ontwijken. Wat evenwel volgde verhinderde elke overweging, ja, nam mij de beslissing uit handen, doordat - en hoe vreemd! - mijn bovenlijf een onverhoedse beweging maakte, geenszins om de steen tegen mijn borst te doen afketsen - hoe zou ik dit durven! - maar het gevolg was toch, dat ik mij hunkerend, ofschoon niet minder mechanisch, naar het projectiel toeboog en het charmante, gladde object in het getuite borstzakje van mijn overhemd opving. Bewees dit toeval niet overtuigend, nog aan het allereerst begin van dit avontuur, haast als een voorteken, dat het mij ook in het vervolg ervan nauwelijks vergund zou zijn, het verloop der gebeurtenissen naar eigen inzicht te bepalen, of zelfs maar af te wachten?
De jonge arbeider stiet de hark van zich af en slaakte een korte, triomfantelijke kreet; met een korzelig geluid sloeg de steel van het gereedschap tegen het geharkte deel van het grindpad, dat tegelijkertijd door de adolescent betreden werd. Hij plantte zijn zware schoeisel onachtzaam in de herordende laag kiezels, demonstreerde niet zonder bravoure, dat hem aan het resultaat van zijn inspanningen minder dan niets gelegen was, en dat hij het, en niet ten onrechte, tegen de achtergrond van het landschap, als zinloos en pervers beschouwde. Mijn verschijnen, redeneerde ik, onderbrak zijn ritmiek, en door nu de vrucht van zijn arbeid, immers ‘qualité négligeable’, te minachten, beoogde hij mij de ogen te openen voor het conformisme, waarvan hij mij, gezien mijn voorkomen, kennelijk volkomen doordrenkt achtte.
Gedurende korte tijd doorwoei mij een koude huiver en stond ik met gebogen hoofd en gestokte adem, bevangen in kranke onwerkelijkheid: het was of eng gedierte zich in mij vrat, en roerloos gluurde ik schuin omlaag naar de op mijn borst gevangen steen. Eerst toekomstige overpeinzingen, in welke de gebeurtenissen van deze dag tot in detail herleefden, openbaarden mij de diepe stilte om mij heen, die dit moment van ontvangst zo scherp van de overige onderscheidde en in mijn geheugen grifte, reeds toen te hebben opgemerkt. Zeker, ik vertoefde in een lege, kristallen ruimte; de omvallende hark en het knerpende grind onder de werkmansschoenen maakten op deze bevroren rust zelfs niet de geringste inbreuk, integendeel, deze geluiden verjoegen zichzelf. Ook de triomfkreet van de jonge arbeider onderging dit lot, totdat deze persoon voor mij stond - en nog wel pàl voor mij - en zijn beide handen eerst op mijn schouders legde, op de wijze van een genadiglijke ontferming, de rechterhand dan naar mijn gelaat bracht en met de zijkant van de gekromde wijsvinger onder mijn kin een opwaartse druk uitoefende en zo, als was ik onwillig kind en timide geliefde beiden, mijn hoofd ophief en achterover duwde; ik wist terstond dat deze dwangmaatregel in mijn weerspannige blik de reflectie beoogde van overwicht en beschermende genegenheid.
Ik werd ook inderdaad getroffen door de tintelende oogopslag van de nog jonge tuinman, maar voelde dat de kalmerende jongenshanden door de dunne stof van mijn overhemd heen nog zonder terughoudendheid mijn schouders betastten, en dat de hoek die mijn lichaam met het plaveisel maakte de balans, door welke het zich, al stond het ook een weinig uit het lood, toch op eigen kracht staande hield, onwillekeurig al moest hebben verstoord; ik kon geen nee zeggen. Mijn lichaam scheen zich opzettelijk, uit gemakzucht, of ook uit onmacht - ik wilde
| |
| |
nog van geen keuze weten - aan de werking van de zwaartekracht over te geven en zich fatalistisch, maar meer nog vrijwillig op de ondersteuning van de geruste werkmanshanden te verlaten. Ik liet mij dan ook volledig gaan en scheen inderdaad steeds weer te vallen om almaar te worden opgevangen; dit stond gelijk aan een heerlijke rust. Mijn blik bleef intussen verwonderd gedompeld in het noordse blauw van de zo heldere ogen; dit blauw was uitzonderlijk actief, trad ook voortdurend uit, naar mij, maar zonder te verfletsen; ik vergeleek dit met de onuitputtelijke warmteafgifte van de zon; tevens drukte dit blauw een ongewone leegte van blik uit, diepzinnig en onuitsprekelijk als een hemel en in gelijke mate veel- en nietszeggend.
Toen mijn hoofd weldra de druk op de gekromde wijsvinger van de jeugdige werkman verminderde, ten teken dat mijn weerspannigheid en schroom, die zich gekunsteld kruisten, tenslotte geheel wegsmolten, bracht hij onopvallend, diep beneden de lijn van ons beider blikken, die elkaar in stilte ontmoetten - de zijne zo dicht bij de mijne, dat deze nauwelijks nog mijn oog verliet, en ik zijn uitademing inademde, zodat een streng van lucht onze eenheid tot stand bracht - bewoog hij onopvallend de ruwe, vrije hand naar het getuite borstzakje van mijn tere overhemd, nam de kiezel er tussen de toppen van duim en wijsvinger uit, hield hem, terwijl zijn blik, vertederd door mijn bruin, dit nog inniger aanhaalde, op ooghoogte tussen onze jonge gezichten, en stak hem toen in zijn mond. Hij straalde.
Zijn tanden bleken regelmatig, gaaf en volkomen wit, eenzelfde wit als zijn oogwit, maar witter dan de kiezel. Dit laatste wit was zichtbaar, doordat het gepolijste steentje zomaar wat in de mondholte rondspoelde, bij verrassing stopte en dan koket tussen de voortanden verscheen, om zich te tonen; dan spoelde het opnieuw wild door de mond. De blonde wisselde deze rondgang af met heftige kauwbewegingen, sperde daarbij de ogen wijd open, liet hen rollen, ademde luidruchtig en met diepe tuigen, bood een aanblik van paniek en onttakeling en verzinnebeeldde dit schouwspel in de nervositeit van zijn jonge neusvleugels. O, sprekend een idioot, maar zonder mijn piëteit, wat mij kwetste, want ik was humanitas zelf; daarna hoorde ik de kiezel opnieuw onstuimig tegen het gebit ketsen; zo hoorde ik ook in brede buizen, waardoor een drab van zand en water vlood, het meegevoerde gesteente stuurloos tegen de wand kaatsen. Maar de knaap had het roer in handen!
Intussen verbleef zijn linkerhand onafgebroken op mijn schouder, nu eens bedaard, dan weer verdwaasd - dan zwierf het lichaamsdeel gepassioneerd over mijn sleutelbeen en geprononceerd schoudergewricht. Natuurlijk, het behoorde toe aan een handarbeider - maar zocht het ook een bezigheid, kon dit zijn?
Nadat hij, volgens een liturgie, waaraan bos en geboomte een lasterlijk en heidens accent gaven, de kiezel uit mijn borstzakje nam, eucharistisch in zijn mond stak, en met zijn lichaam proefde, voelde ik opnieuw zijn rechterhand op mijn andere, ontruimde schouder - en ai, welk een volmaking! Tijdens al deze futiele, maar juist klein gehouden, bijna gedecimeerde, maar bekoorlijke handelingen, vol van verstolen heiliging, drong zijn azuren blik onafgebroken mijn oog binnen; al richtte het zich op de offerande tussen zijn tanden, ik was zijn emanatie.
Het linker en rechter zijvlak van mijn hoofd, ja, mijn volstrekte gezichtsprofiel, zoals ook ik dit uit aanschouwing kende, beleed de robuuste, maar intieme présence op mijn schouders, die behulpzaam een idioom van knedingen met mij doornam, als het ware op mijn lichaam in training was, maar ook de zijkanten van mijn gezicht gestaag maar dringend naar elkander toeduwde, welke werking mijn gelaat onherroepelijk versmalde, tevens mijn hoofd ook de geringste zijwaartse en wiegende beweging belette.
Mijn profiel, zonder ophef ‘natuurlijk’, dankzij briljante onooglijkheid, vermeed als vanzelf de aandacht te trekken van de flankerende handen, die evengoed al geheel opgingen in hun exercities en zich evenmin naar mij toewendden als een van mijn beide zijden zich naar de blik tegenover mij keerde. Doordat ik mij van die kant niet liet zien, zagen mij ook de handen niet!
Ook raakte de kiezel afwisselend aan een van beide kanten van het jeugdig, blond gezicht tussen het gebit en de wang, zodat de wang uitstulpte, en het snoepgoed bevatte, waarvan de poëtische nabootsing mij bekoorde, waarna ik zwichtte en de employé mijn sympathie voorgoed won; dan weer, en op grond van een denkbeeldig slinken, werd het object mij vriendschappelijk tussen de sneeuwwitte tanden getoond, ter demon- | |
| |
stratie van gelijkblijvende omvang en ongewijzigde kleur, wat mij herinnerde aan weleer. Toch was het onjuist, dat mij al eens eerder zulke van speeksel bloeiende lippen en zulke stabiele blikken onder ogen kwamen; nimmer ook had ik, in zoverre de vergelijking voldoende steun vond in het geheugen, of gemaakt kon worden ook als steun uitbleef, een zo heftige aandrang gevoeld op mijn beide profielen.
De bezieling van de tuinknecht koos zich twee richtingen; behalve naar de zijkanten van mijn hoofd, plantte zij zich ook omlaag voort door de tere stof van mijn overhemd, verspreidde zich naar sleutelbeen en schoudergewricht, daalde neer in de borstkas, tot in de lendenen, omtrent het bekken, haar kracht afnam en tussen de heupgewrichten in het niets oploste.
Ook ging de stabiliteit in de blik van Werkman allengs veranderen, niet in een wijziging, maar in een vermeerdering omdat kwantitatieve toename geregeld nieuwe kwaliteit produceerde. Verbeeld je, hij wilde iets en vormde zich een wil zoals ik een denkbeeld. Dit vond een parallel in een volgende verandering, want de ratelende omloop van de kiezelsteen door de mondholte, verre van verveeld te verflauwen, nam nog in kracht toe, en werd ook vaker, maar niet minder plotseling onderbroken doordat de steen zich druipend tussen de voortanden vertoonde, dan weer naar binnen glipte, als extra dus in vlugge afwisseling de beide wangen uitstulpte, kortom, zich centrifugeerde. Ik typeerde die verhoogde frequentie schetsmatig en schreef haar toe aan ademhaling, versneld door opwinding, omdat de tuinjongen die immers contact met mij zocht, tot spreken kwam. In feite beschouwde ik de kiezel al als een zuiver spreken, dat vertaling behoefte in vertrouwd vocabulaire, maar toch al als volmaakt gearticuleerd op mij overkwam. Ik zag in de kaakbewegingen een pseudo-snoepen, dat ons met betrekking tot gebeurtenissen in gemoedsgesteldheid bracht, zoals weemoed, heimwee, weedom. Dit pseudo-snoepen verzwolg mijn gang, noopte tot een mede aanzitten en dichtte mij, door de bereiding van een welkom, ofschoon ik toch geenszins arriveerde, een komst toe die ik als gratuit beschouwde, zo zij al plaats vond, dat wil zeggen: mijn komst was een visie!
In het gedeeld bezit van mijn vrijheid - mijn blik dwaalde althans gedachteloos af, gleed van de kauwende mond, langs de kin, naar de hals, waar een brokkige adamsappel met grote regelmaat op en neer sprong in het overvloedig geproduceerde speeksel door het pseudo-kauwen in de mondholte - althans door een stukje vrijheid zag ik dit. Terwijl mijn blik dit snoepen nog ontvluchten kon, kregen mijn beide profielen, aaneengeklonken door het frontale vlak van mijn gelaat, bepaald geen kans zich vrijer tot de handen te verhouden, hetzij door speling in hun onderling verband, hetzij door draaiing om de lengteas, opdat tenminste één hand mij op m'n voordeligst zag; na dit verlangen schond mij het oog, dat aan de flank van mijn front at. Zo stond ik met de rug tegen de muur, onder gebladerte: schaduwkoelte, maar de spanning in mijn profielen steeg ondraaglijk. Hierop antwoordden zij - weinig schrander - met een bedrieglijke uitweg in elkaars toenadering, weg van de handen, wat mijn aangezicht van voren tussen hen teniet deed. Restte nog slechts een streep, op de lijn van mijn voorhoofd, neus, lippen en kin golvend, zodat ik van opzij bepaald een vlak was, waarop zich mijn oortje slechts aftekende.
Ik zei van de handen, die vreemd over de armzalige schoudergewrichten schuifelden, zelfs hebberig, niets minder dan beslaglegging, initiatie? de Eigendom... ah, ongedurigheid, dit vrat door me! - van de handen zei ik: natuurlijk, van vriend tot vriend is zulks geoorloofd, wanneer hij jou kent, op intieme voet staat met het uitbottende skelet - maar dit contact hier op de landweg verwerd tot een ontkleding.
Hij spoorde mijn schaamte op, leerde zomaar mijn zelfkennis, door het overhemd wel aan zijn oog onttrokken, maar met zijn tastzin verworven - opdat ik aandoenlijk bloosde?
Ik achtte hem ideaal als de deugd der verhoudingen. Hij was rondom gaaf, naar gemoed, maar ook sculpturaal, als een Werk - het mijne. Tegen hem viel ik weg.
Inzake mijn hoofd verbeeldde ik mij de jongens eigen, volkomen proporties, denkend hoe hij dacht waarvoor mijn hoofd al vreesde. Het werd geflankeerd door een óórdeel, en daarom vluchtte het ineen. Het deinsde terug voor de zuivere eenvoud der werkmanshanden, althans dat was echt - beeldend gesproken. De dimensie minder gaf twee aaneenklevende profielen, twee...knipsels? En toch, ontdaan van natuur en persoon-
| |
| |
lijkheid, verworden tot een abstractie, en onderworpen aan een inwijding die juist de volheid omkeerde en niets dan schimmen erin binnenleidde, dit uiterlijk hield aan gewoonte vast, met wat een gierig rood echter: hoe bloosde het, en hoe schaamachtig!
Om mij heen, en in samenhang met mijn reductie, aarzelden het geboomte, de struiken, hekken en weiden, ja, dit alles aarzelde tussen een aanleunen tegen mijn beide profielen, en een wegklappen, naar buiten toe: een achter- of voorovervallen van het decor, in saamhorigheid met mijn hoofd, van een dimensie beroofd door detentie.
Boven het lawaai uit van de ratelende omloop van de kiezelsteen door de tegenoverliggende mondholte, bezong vlakbij om niets zich een vogel, zo nabij zelfs, dat mijn oor zich die lyriek ook toedichtte, doordat de vogel immers op mijn beide profielen als tak zat.
Mijn blik dwaalde gaandeweg af naar het geel-bruin geruite overhemd, waarvan de kleuren al aanzienlijk verschoten waren, zodat de ruiten vloeiend en gemakkelijk versmolten; deze toenadering tot elkaar, verleende hun harmonie iets lieflijks en braafs; hun verfletste tinten drukten daarentegen opnieuw een drama uit: ootmoed van stille huishoudelijkheid en smartelijke budgettering. Zeker, de sjofele properheid van deze blouse verschrikte mij - kon zij façade zijn?
Ik vreesde wellicht, al stoelde mijn angst ook op de denkbaarheid, dat de tuinjongen mij ruw van zich af zou stoten, met als gevolg dat ik, almaar achterwaarts wankelend, tenslotte ten val kwam. Ik vreesde niet zozeer dat zijn persoon zich snel aan mijn gezelschap verzadigde, waarna hij mij van zich duwde, zoals hij na te zware voeding bord en stoel afkerig uiteen schoof, maar toch stond de mogelijkheid daartoe in betrekking met het ogenschijnlijk wegkantelen van het landschap, dat in die beweging iets verried van een wegstoten, vergelijkbaar met dat van mijn gezelschap.
Ik ontdekte toen, hoe tussen ons in tal van speekseldruppels, ook wel draden,
| |
| |
sommige traag en elastisch, als door een lek plotseling neervielen. Net bewoog zich mijn blik omhoog, langs de geruite blouse en de hals tegenover mij, en het ontging mij geenszins, hoe de krampachtige opwaartse sprong van het strottehoofd, zo blind steeds als het noodlot, gereutel klokkend slikte, o, nog wel een aankomend spreken, Hygiëa! En juist dit keelgeluid scheen naar mijn blik te lonken, ja, voorbode van het neerdruipend speeksel; die onmacht tot vlekkeloze afwatering, belichaamd in het huppend strottehoofd, perforeerde als eerste mijn blik.
Op zijn beurt zette mijn profiel het ratelen van de kiezelsteen bedremmeld om in klanknabootsend krassen, dat van een raaf, en deze vogel nu zat op mij, op mijn profiel als tak - terwijl ik wanhopig de lyriek zocht - en pikte eetlustig naar mijn blik, vergeefs zolang ik de ogen hield neergeslagen, maar toen ik opkeek veroorzaakte het vallend speeksel, lustig druipend van de tuinjongen tegenover mij, terstond een perforatie.
Kon ik juist nu verwachten dat de knul mij verzadigd van zich zou wegduwen? O, nee, hij hongerde naar mij! Dat plots zijn keel slecht afwaterde, het speeksel zijn mond overstroomde en op zijn kin een film vocht lei, zodat een boodschap van zijn keel naar mijn blikveld dit blikveld perforeerde... hoe veelzeggend was dit, wat een bijzonder praten!
Ik keek het speeksel na, dat tussen de zwarte werkmansschoenen naar het asfalt zonk, en daar in de mêlée wegviel. Tevens verstomde het ratelen, overstemd welhaast door eloquente reutel - zijn vreemdspreken - waarvan de zeggingskracht het ratelen verre te boven ging, waardoor dit ratelen verstomde.
Hij nam zijn hand weg, maar ook deze daad was een toevoeging.
De werkhand verscheen tussen ons in, bracht de kiezel uit de mond te voorschijn, maar inplaats van te verstommen emotioneerde de reutel - het raadselen - en niet slechts de reutel, ook de ontstentenis van de hand bezat een bijzondere draagwijdte: weliswaar op mijn linker schouder verlichting, maar tegelijk ook negativiteit en ontkleding. Zo paarde zich ook de kantigheid van mijn schoudergewricht aan verwante dood: verscherpt gereutel.
Ver boven mij in de beukekruin klonk merels beduidend gezang, maar dit op zijn beurt perforeerde de reutel. Ik zag, hoe de kiezel naar rechts achteloos in de wegberm werd weggeworpen, sliertig speeksel erachter. En wat een raadselen gaf dit, wat een krasse verwerping, zoals ook mijn linker schouder onder verlating leed.
De plaats in de wegberm waar de kiezel in het gras neerkwam dat het voorwerp onmiddellijk aan het oog onttrok. Van het speeksel in de mêlée van het asfalt, op de smalle zanderige strook tussen weg en berm, noch op of in het bermgras één enkel spoor. De jeugdige arbeider schonk mij nadrukkelijk zijn gulle lach, altijd recht tegenover mijn gezicht. De handen in zijn broekzakken. Op zijn kin het speekselwaas; het waarachtig blauw van zijn ogen. En welk een gebit! Niet meer wérkelijk! Het recht neerhangen van mijn armen. Mijn handen buiten mijn zakken. Ik hoorde, behalve natuurgeluid als in de beukekruin boven ons: een merel, het windzingen - ik hoorde weliswaar niets dan een reutelen, maar ik hoorde ook een spreken! Toch dacht ik ook: Kom, ik moet eens verder - en ik deed een stap opzij toen ook de jonge knul zijn tegenoverstaand been, zijn rechter, terwijl ik mijn linker verplaatste, naar opzij bewoog en daarbij lachte. Ik overschreed de stoffige strook tussen wegdek en berm, betrad het tanig gras, floot, boog enkele schrale takken weg van een struik en trad toen aan het prikkeldraad rond een weide terwijl mij onafgebroken het reutelen... Zo was ook, voordat mijn arm zich naar de schrale takken van het struikgewas uitstrekte, de bruin-ribfluwelen arm mijn arm voor. En hoe galant! Nu samen aan het hek en dromerig kijken over de weiden. Welk een middag! Boven ons in de beukekruin de merel, in de keel van de arbeider naast mij vreedzaam het reutelen, van mij mijn adem. Ik merkte dat mijn rechter zijde, quasi onmerkbaar genaderd, in steeds het intiemer gezelschap verkeerde van de bruin-ribfluwelen flank van de tuinjongen. Hij stopte mij zich toe als iets extra's: voor een boodschap. Hij fluisterde, keek voor zich heen over de weide: ‘Zinzendorf’. Toen vragend: ‘Zinzendorf?’ Ik antwoordde fluisterend: ‘Hoezo?’ Hij fluisterde: ‘Ja?’ Ik herhaalde: ‘Ja?’ ‘Geef
het toe’, fluisterde hij voort, ‘Zinzendorf, tien jaar. Geef het toe.’ Op de maat van mijn nieuwe fluiten klopte mijn rechter voorvoet in het gras naast een paal van het hek. Als antwoord een innig schuren van het ribfluweel langs de tere mouw van mijn overhemd, en dan,
| |
| |
zacht wiegelend: ‘Straks weer terug, straks weer terug, straks weer terug?’ Ik liep plots naar links weg, maar hij, mij al voor, passeert, buigt een struik weg, staat geheel voorover, kijkt schuins omhoog, knipoogt, fluistert: ‘Zinzendorf? Zinzendorf?’ Als een paardje schreed ik langs hem, tilde voornaam mijn been op, maar hij mij al voor, boog een struik neer, en ik mijn been op, schreed paardje langs hem, maar hij mij al voor, en telkens. Telkens en telkens. Achter mijn rug: struik zwiept terug. Telkens dat zwiepen, en dan: ‘Zinzendorf? Zinzendorf?’
Wij stonden al niet meer langszij de wei, maar bereikten een pad - kwam links op de weg uit, voerde rechts het bos in. Een beukenlaan, de waterloop, diep gelegen, vaak droog, altijd doorwaadbaar. Een sprong van de steile walkant op het dorre blad, stiekeme modderlaag, vlugge klim tegen de andere oever... Kon ook naar rechts, naar links en terug, ging maar eens heel instinctief: hij stond naast mij, aan de wegkant. Nam ik die richting, begaf ik mij, behalve naar zijn lichaam, ook dichter naar zijn werk, voor het harken... zinnebeeld... zijn machtsgebied... coiffure... Sloeg ik instinctief rechtsaf, tegelijk voel ik die handen op mijn schouders, maar nu van achteren.
Ik vervolg mijn weg, maar hij is mij voor, maar aan de rugkant - kantig schoudergewricht, de haarkruin: o, hoe schendbaar van achter! Hij buigt voorover, zijn hete mond en mijn oor. Hij brengt terstond het front van zijn ribfluwelen pak naar mijn rug, toetsend, en fluistert: ‘Zinzendorf’, heel innig: ‘hier voor jou! Ik kijk naar het doodse pad, de beukenlaan, het struweel, de schamende takken. Kantelt de weide weg, verzinkt de waterloop, maar míj houdt hij vast, fluister: ‘Ja? Zinzendorf? Ja?’
Toen riep ik uit: ‘Maar wat moet ik... ik?’ (het warme front van zijn pak tegen mijn rug). En hij lispelt: ‘Zeg ja!’ En ik antwoord: (om van hem af te zijn) ‘Ja. Zinzendorf’. En hij weer: ‘Ik ook.’... voel hoe zijn pak tegen mijn rug drukt, maar zeg: ‘Hoe bedoel je: ik ook?’ ‘Nou ik, ik ook, begrijp je? Vroeger, tien jaar terug - zie je?’ ...omklemt met brandende nadruk mijn schouders, mij! Maar ruk mij los, draai mij om, krijt: ‘Maar je was een ander, je had ander haar, ik weet niks!’ en draai weer om. Zijn stappen, zijn keel als een afvoer. Hij komt naast me, legt ontfermend zijn arm, prevelt: ‘Ben je moe? en nog helemaal naar Zinzendorf? Voel mijn pak eens...’ Hij neemt mijn linkerpols, ontvouwt mijn hand, drukt de palm tegen zijn borst, kijkt mij diep aan. ‘Hoe vind je het? Bevalt het je? De kwaliteit, de kleur... Ken je me nog? Zeg eens ja...’ Ik ruk mijn hand los. Hindert hem niks. Hij zegt: ‘Je mag ook knikke’ Ik zucht. ‘Je kent me wel, hè? Toe zeg eens wat!’ Ik zeg: ‘Nu wel, vroeger niet. Ik ken je want jíj dringt je op.’ ...Keer bedaard naar rechts, draai om, en schrijd naar de weg. Zeg luchtig: ‘Kom, ik ga eens verder. Saluut!’ Mijn hand wuift, en ik ga... echt met heupjes - soms trippel ik. Hij loopt mee op. We komen langs zijn hark, maar hij kijkt niet. En almaar vragen: ‘Maar hoe was ik dan, was ik donker, hoe bedoel je, had ik donker haar, ga je naar Zinzendorf?’ Hij struikelt mee, zijn waas druipt, dáár is zijn hark. Steel ligt plat terneer, tanden gekromd omhoog, grind verliest zich tussen geboomte. ‘Begrijp me nou’, zeg ik, ‘ik moet... ik kwam...’ ‘Maar het is niet waar!’ schreeuwt hij. ‘Maar tien jaar, tien jaar maar!’ Strompelt zijdelings mee, voorbij de hark, glanzende
steel, zo gepolijst, zo rein. Dan zeg ik: ‘Luister eens, maatje, ik hoef niet te liegen. Hier laat ik het bij.’ Hij pakt mijn arm: ‘Ik pak je arm.’ En tot besluit, bedelend, maar categorisch: ‘Zocht je me echt niet?’
|
|