Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)
(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Niet meer dan een rat
| |
[pagina 44]
| |
komen, dat weet je heel goed Tootje. Lebak Serong is gezond én goedkoop; je kunt er wandelen, zwemmen, geen klamboes nodig, geen muskieten, wat wil je nog meer?’ Met moeilijk bedwongen drift trachtte Maatje nogmaals duidelijk te maken wat ze meer wilde. ‘Het kan niet’, zei haar man kort, ‘we hebben er het geld niet voor. Bovendien weet je dat Staal geholpen moet worden, hij zit haast aan de grond’. ‘Moeten we hem dan in ons eentje onderhouden?’ ‘Hij is een broeder’, zei Paatje. En dat argument scheen Maatje de mond te snoeren, want hierna was het gesprek altijd afgelopen. En ook dit jaar ging de familie weer met vakantie naar Lebak Serong.
De oude T-Ford was een geweldige klimmer. Moeiteloos had hij de eerste hellingen van de berg genomen, zwaar beladen als hij toch was met voorin Paatje en Maatje, achterin de twee meisjes en Min, de chauffeur, bescheiden in een hoekje, helemaal scheef tegen de deur gedrukt, om de beide nonnies zo min mogelijk te hinderen. En dan de koffers en de bundels natuurlijk, voor drie weken had je toch wel zo het een en ander mee te nemen. Verder een jute zak met vijfentwintig kilo suiker voor Staal, daar zaten de meisjes met hun voeten op, terwijl Mins blote tenen rustten op twee keien, die hij zo dadelijk nodig zou hebben om de auto te beletten achteruit de helling weer af te rollen. Het geboomte werd dichter, het groen vochtiger, de lucht prikkelender, naarmate ze stegen. Paatje snoof zijn longen vol: ‘Ik vóel me bijkomen!’ De weg zigzagde langs de bergwand, links gaapte de afgrond, rechts groeide het oerwoud steil omhoog. Een houten brug over, die kraakte en meedeinde, diep ravijn overspannend, dan waren ze op de andere berghelling, de afgrond rechts nu, het oerwoud links. Nog één bocht om en de lange, moeilijke klim begon, de laatste voor Lebak Serong. Min zat met een hand aan het portier om dat snel te kunnen openen, in de andere hand een kei, het lichaam gespannen. Het geluid van de motor veranderde, werd lager, luier, langzamer, hij protesteerde, kokhalsde. Bliksemsnel sprong Min eruit, toen de motor afsloeg, en vlak voor de auto achteruit begon te rollen, duwde hij de steen onder het achterwiel. Paatje liet de motor loeien en kroop een paar meter omhoog, waar zich hetzelfde herhaalde. Steeds vochtiger werd de weg, steeds modderiger, de wielen draaiden door in de gladde brij. ‘Eruit!’ commandeerde Paatje, ‘allemaal duwen!’ Min legde twee gevlochten matjes voor de wielen en met vereende krachten kregen ze de auto op gang. Onder aanmoedigend gebrul van Paatje hinkte de Ford omhoog, half geduwd, half op eigen kracht, met stomende radiator. Meneer Staal stond op de stoep, spreidde beide armen en riep hartelijk: ‘Welkom, welkom beste vrienden. Jullie kamers staan klaar om je te ontvangen. Knap je maar gauw op en dan eerst een kom aardbeien met slagroom!’ De tweede mevrouw Staal stond wat afzijdig in de voorgalerij. Zij was een volbloed Javaanse, van hoge adel, dochter van een regent. Zij sprak uitstekend Nederlands en kleedde zich Europees en als je naar haar lichte, ivoorkleurige huid keek, zou je niet zeggen dat ze geen druppel Hollands bloed had. Maar 's avonds, wanneer ze het zich gemakkelijk had gemaakt in sarong en kebaja, dan zag je het, dan was zij net een wajangpop met haar fijne, als uit leer gesneden profiel, de amandelvormige ogen en het glad weggetrokken haar in een lage wrong in de nek. Stil en onopvallend ging zij haar gang in huis, bemoeide zich nooit met de gasten, zat nimmer in de kring onder de lamp 's avonds, als haar man zijn boeiende verhalen vertelde over de oude vorsten van Java, de heldenfiguren uit Ramayana en Mahabharata, of over het eenvoudige dessavolk, dat nog geloofde dat elke grot, elke wegkruising, elke bron zijn eigen geest of godheid had. De tweede mevrouw Staal was als één van die wajangschimmen, die de dalang al vertellend op zijn scherm tovert. Alleen: de verteller ontbrak om het publiek mee te delen wie zij was, wat zij dacht en wat zij deed.
De kinderen Tatti en Pop vonden het wel fijn in Lebak Serong, griezelig ook. Griezelig fijn. Achter het huis was een zwembad, een eenvoudige gemetselde bak met groen uitgeslagen wanden, met bijna onverdraaglijk koud water, waarin enorme vissen zwommen, Het water kwam direct uit een bron in de berg en werd door twee stenen leeuwekoppen in het bad gespuwd. Aan de noordzijde van het bad, daar waar boven de gemetselde muur het oerwoud begon, stond in een | |
[pagina 45]
| |
nis, tussen een opeenstapeling van stenen een vrouwefiguur met een lotos in de hand. Het gezicht was wat gehavend, maar ze was toch heel mooi, met bloemen in het hoog opgemaakte haar en een prachtig halssieraad. Meneer Staal was van mening dat het Lakshmi voorstelde, godin van schoonheid en landbouw, vrouw van god Wishnu en dat dit een bijzettingsbeeld was van een hooggeplaatste vrouw, misschien uit de veertiende, vijftiende eeuw. Vorsten en edelen lieten zich toen bij hun dood vaak afbeelden in de vorm van een Hindu- of Buddhistische godheid of hemelse helper. En ze werden graag begraven bij een bron, die immers het Amrta, de goddelijke nectar van het eeuwige leven, symboliseerde. Dat reinigende water zou hun zielen puur maken, en de reine zielen zuiverden dan op hun beurt weer het langsstromende water, zodat hij die daar baadde, ook een innerlijke reiniging onderging. ‘Flink en veel zwemmen dus maar’, zei oom Staal. Maar dat deden de meisjes toch niet. Tegen het eind van de ochtend, als de zon het water wat verwarmd had, sprongen ze rillend en gillerig in het bad, spartelden wat rond en renden zo snel mogelijk naar het kleedhokje, een eenvoudig optrekje van zwart geteerd hout met biliken wanden, waar je aan grote spijkers je kleren kon hangen. Maatje was niet te bewegen in dat lugubere bad met die vieze vissen af te dalen, alleen Paatje onderwierp zich dagelijks aan de ijskoude penitentie, trok, naar lucht happend, onder luide kreten van verrukking, zijn rondjes, tot hij het niet langer harden kon en blauw en verstijfd de wal opkroop. ‘Waar leeft die man toch van?’ vroeg Maatje, terwijl ze kleumend haar wollen shawl dichter om zich heen trok en met tegenzin een koude aardbei met slagroom naar binnen lepelde. Zij en Paatje zaten in de pendopo in één van de keurige rotan zitjes, Paatje nog rillerig van zijn bad, de paarse blote armen fris uit de korte mouwen van zijn khaki shirt stekend, de knokige knieën zichtbaar boven khaki sportkousen en onder de rand van zijn sportieve shorts. ‘Precies weet ik 't niet, maar 't gaat ons ook niet aan Tootje’. ‘Ik mag toch wel vrágen?’ Maatjes mondje trok beledigd tot een zuinig knopje. ‘Wat deed hij vroeger toen je hem goed kende?’ ‘Ach goed, goed - hij zat in de bergcultures, ik in de suiker, we ontmoetten elkaar bij onze maandelijke bijeenkomsten. Hij is er toen uitgestapt, wilde altijd een landje van zichzelf hebben, niet in loondienst. We hebben het hem allemaal ten sterkste afgeraden; van dat landje kwam natuurlijk geen spaan terecht.’ ‘Toen liet hij dit huis bouwen in Lebak Serong?’ ‘Ja, om vakantiegasten te houden. Hij moest toch wat. Droomde van een hotel later. Liet ook dat zwembad maken, want het was oorspronkelijk niet meer dan een kleine heilige badplaats hierachter’. ‘Triest ja, dat 't zo slecht loopt, maar wie wil ook in zo'n sombere kloof..’ ze zuchtte mismoedig en roerde in haar aardbeien. ‘Die tweede mevrouw Staal..’ nooit zouden ze haar anders noemen dan de tweede mevrouw Staal, ‘dat is toch ook een vreemd mens’. | |
[pagina 46]
| |
‘Ik vind haar heel knap’, zei haar man loyaal. ‘Zo geheimzinnig ja, ik weet niet. Ze zegt nooit wat, ze sluipt maar rond, opeens staat ze achter je en je schrikt je een beroerte’. ‘Ze zorgt toch uitstekend voor alles? Kamers brandschoon, voortreffelijk eten, bedienden goed getraind.’ ‘Waarom heeft hij haar ooit getrouwd? Zo'n rasechte totokGa naar voetnoot1) en zo'n Javaanse.. Vreemd toch?’. Ze zwegen even, elk alleen met zijn gedachten, die een eigen leven gingen leiden en een bepaalde richting uitdreven. ‘Misschien moest hij wel’, zei Maatje, als tot een afronding komend van de vragen en antwoorden die door haar hoofd speelden. ‘Moest hij wat?’ ‘Haar trouwen. Er moet toch een réden voor zijn?’ ‘Een baby bedoel je? Maar Tootje, belachelijk! Ze hebben toch geen kinderen!’ ‘Neen, neen, iets anders. Iets dat haar macht over hem gaf. Zodat hij.. zodat zij kon eisen dat hij haar trouwde, anders..’ ‘Anders wat?’ Ja, dat wist Maatje ook niet. ‘Nou moet je ophouden hoor,’ zei Paatje korzelig, ‘die fantasie! En dat gepook in andermans zaken. Daar houd ik niet van’. ‘Hoe was zijn eerste vrouw?’ vroeg zij. ‘Niet aardig’, zei haar man kort, ‘ik kreeg niet de indruk dat ze gelukkig waren samen’. Ze zwegen en aten hun laatste aardbeien en luisterden naar de stilte die iets tijdloos gaf aan het leven in de kloof, en die je horen kon boven het eeuwigdurende watergemurmel en het omfloerste klateren van de waterval onderaan de weg. Soms snerpte de roep van een bètèt door het bos of klonken de schrille kreten van een troep apen, die wild de boomkruinen deden sidderen, wanneer ze springend en zwaaiend elkaar nazaten. ‘Misschien haatten ze elkaar wel’, zei zij peinzend, ‘verschrikkelijk om dan samen te moeten leven in zo'n stille eenzaamheid. Waarom verkoos hij dat?’ ‘Dat heb ik me ook vaak afgevraagd’, zei Paatje, ‘in de bergcultures hadden ze toch omgang met de andere employé's en ze zaten dichter bij de stad’. ‘Hoe lang heeft ze hier nog samen met hem geleefd?’ ‘Een jaar. Toen is ze verdwenen. Gewoon van de aardbodem verdwenen. Hij kwam thuis van de jacht in het bos en vond het huis leeg, verlaten’. ‘Hebben ze niet gezocht?’ Maatje wist het antwoord wel, maar de verdwijning van de eerste mevrouw Staal bleef een fascinerend onderwerp van gesprek, van gissen en veronderstellen, van overwegen en concluderen. ‘Natuurlijk hebben ze gezocht. Politie gewaarschuwd, een expeditie het bos ingestuurd, zwembad leeg laten lopen, rivier kilometers ver afgezocht. Hij was er kapot van, telkens en telkens bedacht hij weer nieuwe mogelijkheden: kon dit niet gebeurd zijn of dat? En dan zochten ze weer. Het waarschijnlijkst leek het dat ze het bos was ingelopen en door wilde dieren aangevallen en verscheurd, je weet: er zijn hier panters. Maar dan zou je toch sporen hebben moeten vinden, flarden kleren, maar niets, niets van dat alles. Onbegrijpelijk’. ‘En als ze nou weggelopen is? Naar de stad? Nog verder?’ ‘Hoe? Je komt immers de berg niet af, tenzij met de auto, en die stond netjes in de garage. Toen ze na vijf jaar nog niet gevonden was, kon hij deze vrouw trouwen. Ja god, een man moet toch verzorgd worden’.
Ze stapten flink door, meneer Staal voorop, jachtgeweer over de schouder want je kon nooit weten, Paatje en de kinderen. En daarachter, bescheiden op enige afstand, Karto met de mand met lemperGa naar voetnoot1), koffie en pisangs, voor de picknick straks. Eerst een stuk door het oerwoud waar meneer Staal zijn koelies wilde controleren, die rotan verzamelden en daarna hoger, tot waar het oerwoud ophield en overging in uitgestrekte tjemarabossen, naar de grote waterval en verder nog, over de bergkam naar een uitzichtspunt. Het pad dat ze volgden, was smal, vochtige takken sloegen hen in het gezicht, soms moesten ze bukkend onder een poort van klimplanten doorkruipen. Grote bomen reikten met hun takarmen verlangend omhoog, het leek of ze op de tenen stonden om elk straaltje zonlicht op te vangen. Veel ficussoorten groeiden er, met en zonder luchtwortels, een enkele geurige sandelhoutboom, de eucalyptus en, tot Paatjes verrukking, eiken- en kastanjebomen, | |
[pagina 48]
| |
maar anders toch, met een afwijkend soort blad. De bomen waren aan elkaar geketend door moordende armen van lianen en op hun lichamen groeiden parasieten en epiphyten in een verbazingwekkend aantal soorten en vormen: varens, orchideeën en mossen, die als grijsgroene flarden de stammen bedekten en van de takken afhingen. Meneer Staal keek scherp rond, het geweer in de hand. Tattie en Pop bleven hem heel dicht op de hielen, angstig meespeurend, hopend toch dat ze opeens oog-in-oog zouden staan met een panter of een boszwijn of tenminste met een hert. Ze droegen allen lange broeken, de voeten in stevige laarzen gestoken, de benen omwonden met puttees, voor de bloedzuigers. Behalve Karto, die onbekommerd met zijn blote bruine voeten door de modder stapte, kleine rupsjes van slijk tussen zijn tenen vormend. In de verte hoorden ze stemmen en luid gezang, het soort van ‘pratend zingen’ van simpele lieden onder de arbeid, een verslag van gedachten en bezigheden. ‘Deze rotan is wel driehonderd meter lang, hij slingert van boom tot boom, we kunnen er niet bij’. Een andere stem nam het over. ‘'s Nachts kruipt de rotan verder en verder, met zijn slepende armen, als je dan in het bos komt word je omstrengeld’. Een derde zong met een ondeugende intonatie: ‘Als de grote heer eens 's nachts in het bos was, o, o..’ Ze lachten allen maar zwegen geschrokken toen ze het gezelschap zagen naderen, hurkten neer en namen hun koeliehoed af. Staal stelde kort een paar vragen, die de mandoer beantwoordde, en inspecteerde de bossen rotan die klaar lagen voor transport. Hij wenkte één van de koelies met een groot kapmes met hen mee te lopen. ‘Nu gaan we even een kleine omweg maken als jullie 't goed vindt’, zei hij, ‘of neen, het lijkt me nog beter als je hier blijft wachten, ik ben zo terug’. ‘Welneen,’ riep Paatje, ‘we lopen mee’. Het leek of meneer Staal even aarzelde: ‘Zou je toch maar niet..’ Toen draaide hij zich om en ging rechtsaf, zó het struikgewas in naar het leek. Maar het bleek een sterk overwoekerd, weinig gebruikt pad te zijn. De koelie met het kapmes liep voorop, links en rechts planten weghakkend; heel voorzichtig zette hij zijn blote voeten neer. Spoedig hielden ze halt en meneer Staal boog wat lage takken opzij, die op de grond over enkele dunne repen bamboe lagen, gespannen over een diepe kuil. ‘Valkuil?’ informeerde Paatje. ‘Voor panters,’ knikte Staal, ‘hier vlakbij is hun drinkplaats. Maar ik had graag dat je met niemand hierover sprak’. ‘O, oom Staal, die arme dieren! Wat doet u ermee?’ ‘Arabieren en Chinezen betalen me veel geld voor de huid’. ‘Maakt u ze dan dood?’ ‘Dat zal wel moeten. Ze zijn niet zo lief hoor, ze zijn erg gevaarlijk en ze stelen de dieren van de bevolking en soms vallen ze ook wel een mens aan’. Ze liepen het korte pad terug en nu ging de weg flink stijgend omhoog. Tot plotseling het oerwoud hen vrij gaf, het hield zo maar op en maakte plaats voor een ruim, licht, zacht ruisend tjemarawoud. Sprookjesachtige bomen, gehuld in sluiers van lange, fijne naalden, die als groene spinnewebben, het zonlicht filterend, hen omvatten. De bodem was bedekt met een laag droge naalden, die elk geluid absorbeerden en veerden bij iedere voetstap. ‘Machtig mooi’, diep ademde Paatje de zuivere lucht in. Toen, met wat teleurgestelds in zijn stem: ‘Ik dacht dat je die panters op jacht schoot, meer als sport’. ‘Panters niet, de huid moet zo ongeschonden mogelijk zijn. Zo, met de valkuil kan je je tijd nemen, rustiger mikken’. ‘Dus rotan en panterhuiden en wat vakantiegasten. Daar kan je toch niet van leven’? ‘Och, we komen rond’, mompelde Staal, ‘ik heb nog wat koffie, Arabica, verder weg stroomafwaarts. Dan nog zo wat zaakjes’. Vreemde zaakjes? Verboden zaakjes? Was Staal een scharrelaartje geworden? Kon je hem dat vragen? Je moest een broeder helpen, ook in geestelijk en ethisch opzicht als dat nodig was: het juiste handelen, het juiste pad en zo. Maar: wie was hij, dat hij het recht meende te hebben in te grijpen in andermans leven? Het bos werd luchtiger, de ruimte tussen de bomen groter, zonneplekken de- | |
[pagina 49]
| |
den het tapijt van dennenaalden oplichten. En daar brak het woud open en voor hen lag een kale, met gras begroeide top, die uitzicht bood op een wereld in duizend kleuren groen, neer- en neergolvend, lager, lager, verwazigend tot blauwige vlakte waar een trillende, dampende nevel over hing, dan weer oprijzend en groeiend tot een gekromde bergreus met een kale schedel. ‘De Penanggungan’, wees Staal, ‘Java's heiligste berg. Kennen jullie zijn geschiedenis? Niet? Dan zal ik die zo dadelijk vertellen. Kijk, daarginds loopt de weg, zie je wel meisjes? Daar stroomt de rivier, zie je hem glinsteren? En ginds, dáár ongeveer ligt het huis, waar nu jullie moeder en eh..tante Hartini zijn’. Hij bedoelt de tweede mevrouw Staal, dachten de meisjes. Karto kwam met de mand, spreidde een wit tafelkleedje op het gras, net zo een als over de tafeltjes in de pendopo lag, en zette er de thermosfles met koffie op neer en de lempers en pisang. Zelf ging hij bescheiden een paar meter verder zitten wachten tot zijn baas hem een paar lempers toestak, die hij verrast aannam. Terwijl ze met smaak aten (niemand kon lempers zó maken als de tweede mevrouw Staal, die het dan ook nooit aan de kokkie overliet), genietend van de zon en het koele bergwindje, vertelde meneer Staal: ‘Volgens een Javaanse legende lag in India de machtige berg Mahameru, symbool en centrum van de kosmos en woonplaats der goden. Dat waren Brahma, Wishnu en Sjiwa met hun vrouwen en kinderen, en nog vele lagere goden. Op Java nu was men jaloers op het bezit van die hoge woonplaats, men wilde de goden ook wel eens bij zich hebben en zo werd het plan geboren de Mahameru te stelen en naar Java te verplaatsen. Onderweg, op de moeilijke tocht door de lucht, braken er grote brokken van de berg af en tenslotte kwam hij in twee stukken naar beneden. Het grootste, het lichaam van de berg, dat is onze Smeroe (Su-meru), de hoogste berg van Java. Maar de top, het heilige hoofd, dus het belangrijkste deel, dat is die Penanggungan daar. Ja, kijk er maar goed naar, en mocht je het in twijfel trekken: hij is duidelijk herkenbaar als Mahameru, want precies als die godenberg, heeft ook de Penanggungan een kale top, met daaronder vier lagere toppen, zie je wel? En dat komt weer overeen met hoe de Hindu's hun kosmos zagen, die is namelijk verdeeld in vier plus één: vier windstreken plus een midden en dat vinden we overal op aarde in weerspiegeld, in het menselijk lichaam bijvoorbeeld - vier ledematen en een | |
[pagina 50]
| |
hoofd - in de bouw van de tempels en in de opzet van een Indonesisch dorp. Goed, jullie begrijpen dus, waarom die berg daar zo heilig is. Nu moeten goden natuurlijk altijd op passende wijze geëerd en aanbeden worden, dus bouwde de bevolking daar op de hellingen een groot aantal heiligdommen. Nergens vind je zoveel tempels, offer- en badplaatsen, tientallen en nog eens tientallen’. ‘Hoe weet je dat?’ Vol respect keek Paatje hem aan. ‘Och,’ zei meneer Staal vaag, ‘ik kom er wel eens’. ‘Is de Oudheidkundige Dienst daarvan niet op de hoogte? Wordt de boel niet opgegraven, gerestaureerd?’ ‘Men zal het wel weten, maar opgravingen hebben er nog niet plaats gevondenGa naar voetnoot1). Je weet hoe het is: de regering heeft altijd geldgebrek. De meeste van deze heilige plaatsen op de Penanggungan zijn vervallen tot ruïnes, liggen onder puin en aarde, zijn overwoekerd door plaaten. Vele zijn bijna ontoegankelijk door de ligging in het oerwoud, men is er gewoon nog niet aan toe gekomen. Bouwstenen, reliëfs, beelden liggen her en der verspreid, jammer, kunstwerken vaak’. ‘Man, wat weet jij toch veel’, zei Paatje bewonderend, ‘Je bent helemaal met dit land vergroeid hè? Zou je ooit terugwillen naar Nederland?’ Plotseling keerde meneer Staal zich naar hem toe, zijn arm grijpend met onverwachte heftigheid. ‘Als je eens wist’, stamelde hij, ‘als je eens wist..’ en uit zijn ogen sprak een verterend kwellend verlangen. ‘Als ik het toch mocht terugzien, mijn land, mijn eigen dorp. Sneeuw en ijs - één keer nog maar -, de lage grijze luchten, de wolkenpartijen boven de polder. Weet je, als ik de geur van zo'n dorpskruidenierswinkeltje in mijn herinnering oproep, het belletje hoor, dat ging wanneer je binnenkwam, dan voel ik een fysieke pijn. Ik snak ernaar, ik droom ervan, het wordt een obsessie..’ ‘Is het werkelijk’, zei Paatje verbijsterd, ‘god Staal, dat heb ik nooit vermoed, ik dacht dat je gelukkig was hier, zo zelfstandig, met je eigen gedoetje. Maar man, waarom ga je dan niet terug, als je dat wilt’? ‘Onmogelijk. Nooit kan ik van dit land af’. ‘Waarom niet? Je kunt het toch verkopen?’ ‘Neen. En ik kan je niet vertellen waarom niet. Maar bovendien Hartini..’ ‘Je vrouw? Spreek met haar, probeer haar over te halen. Waarom gaan jullie volgend jaar niet, gelijk met ons, dan zitten mijn zes jaren er weer op en heb ik recht op Europees verlof. Ga die zes maanden mee, dáár kan ze toch geen bezwaar tegen hebben? Wie weet, wil ze wel blijven als ze eenmaal gewend is, ze spreekt toch uitstekend Nederlands, ze zal er best kennissen maken’. Staal schudde het hoofd. ‘Zo vaak heb ik het voorgesteld, ze weigert pertinent. Ach, en ik heb het geld er ook niet voor. Neen, ik moet niet eens spelen met de gedachte..’ ‘Dat geld, daar moet toch wel een mouw aan te passen zijn. Wij willen je graag helpen, zover in ons vermogen ligt en de andere broeders..’ ‘O neen’, zei Staal, ‘nooit zou ik toestaan, dat je een beroep op hen deed’. ‘En als je nou eens alleen ging die zes maanden? Heb je familie in Holland waar je onderdak kunt?’ ‘Mijn zuster’. ‘Nou dan, man, de rest fixen we immers wel, de passageprijs is heus niet zo onoverkomelijk hoog’. ‘Onmogelijk’, zei de ander dof, ‘mijn vrouw zou nooit toestaan, dat ik ook maar een week uit haar ogen was’. ‘Dan moet je haar overhalen mee te gaan, jij hebt toch recht op een verlof. Zeg haar dat we samen reizen, dan heeft ze aanspraak aan Tootje. Zeg haar dat zes maanden zó om zijn’. De dagen rijden zich aaneen, doorgebracht met wandelen, zwemmen en paardrijden op de kleine bergpaardjes, die de bevolking hield om een centje bij te verdienen. 's Morgens vroeg stonden er vijf of zes mannen, de paardjes aan de teugel, zich te verdringen voor het tuinhek: voor twee van hen viel er die dag misschien een hapje droge rijst te verdienen als de nonnies.. Zo af en toch mochten de meisjes de weg een stukje | |
[pagina 51]
| |
op en neer galopperen, de paardejongens hijgend naast hen rennend. Soms ook trokken ze met z'n allen te paard ergens heen, dat was een gouden dag voor de eigenaars! 's Avonds zaten ze moe en rozig van de goede berglucht om het vuur van de naar hars geurende houtblokken in de open haard en speelden gezelschapsspelletjes. ‘Tijd om naar bed te gaan kinderen’, zei Maatje. ‘Hè, 't is zo koud in de slaapkamer en hier is 't zo lekker, mogen we nog even..?’ ‘Het blijft daar even koud,’ zei Paatje, ‘straks is het net zoals nu. En morgen is er weer een dag, vooruit!’ ‘Gaan we dan weer ganzeborden morgenavond en ketella poffen in het houtvuur?’ ‘Als het mag van oom Staal. Kom nu kinderen’. Het tweetal verdween en na, een kwartier klonk een roep uit de slaapkamer: ‘We liggen erin!’ Het sein voor de nachtzoen. Maatje stond onmiddellijk op en was een ogenblik later terug: ‘Ze vragen of je komt John’. Even nog las Paatje door in zijn boek, slofte dan naar de slaapkamer, waar hij gezellig op de rand van het bed ging zitten en aan het avondritueel begon: ‘Wat vonden jullie het leukst vandaag?’ Lang werd er nagedacht, langzaam geformuleerd, om het gezellige ogenblik te rekken: ‘Ik vond vanmorgen toen we aan het ontbijt van die pancakes kregen. Of neen, nóg leuker..’ ‘En ik vond..’ Verder kwamen ze niet, want plotseling schoten aan de andere kant van de muur, in de zitkamer van meneer en mevrouw Staal, de stemmen uit. Eerst was het nog een donkere klankenbrij, waarin geen woorden te onderscheiden waren, toen hoorden ze hard de vrouwestem roepen: ‘Ora gêlêm!’ Ik wil niet. Wat wilde de tweede mevrouw Staal niet? ‘Ze spreken Javaans’, fluisterde Pop, ‘dat doen ze altijd als ze alleen zijn Paatje, dat heeft Tatti ontdekt’. ‘Waarom niet?’ zei Paatje onnatuurlijk luid, ‘de tweede mevrouw Staal is toch een Javaanse. Nu, welterusten kinderen’. | |
[pagina 52]
| |
Maar hij bleef staan en weer schoten de stemmen uit: ‘Je kunt niet weg en je gaat niet weg’. ‘Ik ga alleen Hartini, jij hoeft niet mee, je kunt hier blijven of naar je familie gaan en daar op mij wachten’. ‘En dan nooit terugkomen zeker?’ ‘Wat zegt ze?’ vroegen de kinderen, die onvoldoende Javaans spraken. ‘Dat gaat ons niet aan,’ zei Paatje. Ik moet weg, dacht hij, ik sta hier gewoon een gesprek af te luisteren, waarmee ik niets te maken heb. Maar bewegen deed hij niet, kon hij niet, de stemmen hielden hem in de ban. ‘Ik beloof je dat ik terugkom, je móet me laten gaan!’ ‘Nooit!’ ‘Hartini, ik ben toch altijd goed voor je geweest?’ ‘Jij? Niet meer dan een rat ben je. In de goot onder mijn vaders woning, daar hoor je thuis’. ‘Je kunt me niet tegenhouden, niets kan mij meer tegenhouden!’ ‘O neen?’ zei de tweede mevrouw Staal, ‘Wat denk je dat de mensen wel zouden zeggen, als ik ze vertelde wat je altijd zoekt op die Penanggungan, wanneer je dagen achtereen weg bent?’ ‘Stil toch, hou je mond!’ ‘..als ik ze liet zien wat je daar achter in die goedang hebt opgeslagen, totdat het veilig en voor veel geld het land uitgesmokkeld kan worden? Kunstvoorwerpen die toebehoren aan mijn volk?’ ‘Hou op, je houdt nu je mond, hoor je!’ ‘En vooral: als ik ze eens vertelde wat ik gezien heb toen, die avond..’ ‘Zwijg zeg ik je, ik heb je nooit geslagen, maar..’ ‘..en wat er onder de Lakshmi op de badplaats te vinden is? Hé, toean besarGa naar voetnoot1) als ze daar eens gingen graven, wat zouden ze voor interessants kunnen vinden?’ ‘Jij SètanGa naar voetnoot2)!’ Ze hoorden een bons en het krassende geluid van een schuivende stoel, en snelle voeten die door de kamer gingen en van verder weg een smalende stem die riep: ‘Wou je mij daar ook onder stoppen, kangdjeng djoeragan?’Ga naar voetnoot3) Toen was het stil en de betovering verbroken. Paatje stopte de bevende meisjes in en gaf ze nog een nachtzoen en zei: ‘Niet erg hoor, niet erg kinderen. Iedereen heeft wel eens ruzie, morgen zijn ze het vergeten, en dat moet jullie ook doen’. Ontredderd schoof hij terug naar de kamer waar zijn vrouw zat.... Ontzettend, ontzettend, dat kan niet waar zijn, het is een leugen, zoiets doet een mens niet, wat moet ik, wat moet ik nou?.. Hij merkte dat ze hem bevreemd aankeek en hij zei: ‘Laten we een paar dagen eerder weggaan Tootje, het verlof is toch bijna om’. ‘Weggaan? Zo opeens? Je bent toch niet ziek?’ Neen, schudde hij. ‘Waarom dan John? Wat wil je dan? Terug naar de fabriek?’ ‘Als we eens,’ zei hij aarzelend, ‘als we eens die laatste paar dagen naar Soerabaia gingen hè? In een hotel, krijg jij ook eens je zin?’ Ze vloog hem om de hals. ‘Wat zalig! O John, hoe komt dat allemaal zo opeens?’ Ik moet tijd winnen, dacht hij, de waarheid mag ik niet vertellen, nooit. Er zal me wel wat invallen, morgen weet ik misschien iets. De kinderen hebben het gelukkig niet verstaan. En hij mompelde iets van uitgekeken raken en vervelen, maar zij luisterde al niet meer. ‘Ik begin nu alvast koffers te pakken’, zei ze weglopend, ‘o, wat heerlijk!’
De oude heer Staal stond stil in de voorgalerij, terwijl de auto ingeladen werd. Paatje was druk - te druk - bezig met Min, de chauffeur, Maatje stond opgewekt babbelend toe te zien, de kinderen klopten voor het laatst de trouwe rijpaardjes op de flanken en de tweede mevrouw Staal, stond, onbeweeglijk als een wajangpop, in de deur naar de binnengalerij. ‘Zo, dan is 't zover, instappen allemaal’, riep Paatje lawaaiig. ‘Staal, kerel, hartelijk dank voor het verblijf, het was als altijd heerlijk. Mevrouw, dank voor uw goede zorgen, we zijn beslist kilo's aangekomen. Klaar Tootje? Kinderen? Dan gaan we maar’. Dag, dag, woven ze, lang nog, tot de auto beneden, bij de waterval, de bocht omschoot. Heel alleen bleef hij achter daar op de stoep en luisterde naar de plotselinge stilte en dacht: ze zeiden niet, zoals anders, tot volgend jaar.... |
|