| |
| |
| |
Achter Chinese muren
Stephanie de Voogd
Als wij allemaal moesten opgeven wat wij onlangs lazen, dan zou mijn lijstje er zo uitzien:
Mikhail Bulgakov, (in het Engels vertaald als) The Master and Margarita; Susan Sontag, Illness As Metaphor; Cyra McFadden, The Serial; Paul Feyerabend, Science In A Free Society; Arthur Koestler, The Case Of The Midwife Toad; Erich Neumann, Tiefenpsychologie und neue Ethik; Borowski, Jachmann, Wasianski, Kant, ein Lebensbild, dargestellt von Zeitgenossen; Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft (herlezing van gedeelten).
Hoe horen die boeken, via mij die ze onlangs las, bij elkaar? Als volgt (maar wat volgt is een gedachtengang die pas ontstond toen ik het lijstje bekeek).
In al deze boeken komen tegengestelden aan de orde. In Bulgakovs sublieme roman en in het mij, ondanks de titel, dierbare boekje van Neumann zijn dat goed en kwaad; in Sontags boek (waarvan de strekking, volgens de auteur zelf, is dat ‘illness is not a metaphor’) zijn dat beeld (picture) versus beeld (image); bij McFadden, de dominante cultuur versus een (hopeloos mislukte, dodelijk doorgeprikte) tegencultuur; bij Feyerabend, geinstitutionaliseerde wetenschap versus anders-dan-wetenschappelijke tradities; bij Koestler, Darwinisme versus Lamarckisme; in de (zeer onderhoudende, zeer leesbare) Kant-biografie, een gigantisch denkvermogen versus een niet anders dan rudimentair te noemen gevoelsleven; in Kants belangrijkste werk (noch onderhoudend, noch leesbaar) idem dito, only more so, plus de ons verschijnende wereld versus een mysterieuze wereld ‘an sich’.
Nu maak ik twee rijtjes:
dominante cultuur
goed
beeld (picture)
Darwinisme
wetenschap
denken
tegencultuur
kwaad
beeld (image)
Lamarckisme
niet-wetenschappelijke tradities
voelen
en zeg: het is kenmerkend voor onze dominante cultuur dat daarin het kwaad, de verbeelding, niet-mechanistische theorieën, niet-wetenschappelijke tradities en het gevoel als onecht en ook als unerwünscht worden beschouwd. Omgekeerd: het is kenmerkend voor (onderling soms zeer) diverse vormen van tegencultuur dat zij zich bezig houden met deze, door de dominante cultuur afgewezen ervaringsdomeinenof wijzen van denken. Zij doen dat echter zelden goed of effectief, reden waarom zij door de dominante cultuur steevast met een ‘zie je nou wel dat het allemaal onzin is’ worden weggehoond. Tegenculturen plegen daar moedeloos van te worden en merken zolatende niet op dat de dominante cultuur zich hier bedient van een argument dat helemaal geen argument is. Immers uit het feit dat mensen een stuntelige of aarzelende poging wagen om nieuw dan wel verwaarloosd terrein te betreden maar daarin niet slagen, volgt geenszins dat die poging op zichzelf geen zin heeft of geen waarde.
De literatuur (althans literatuur die naam waardig) doet het, zoals gewoonlijk, beter, en de psychologie (althans psychologie etcetera) evenzo. In Bulgakovs roman brengt Satan met zijn gevolg (twee doodenge kerels, een heks en de grote, zwarte kat Behemoth waar ik steeds meer van ging houden) een uitgebreid bezoek aan Moskou. Dat leidt tot onbeschrijflijke, maar intussen onnavolgbaar beschreven toestanden. De strekking van The Master and Margarita en het boekje van Neumann is wat hun thematiek betreft dezelfde: goed en kwaad kunnen niet buiten elkaar en alleen individuen zijn tot een onderscheid tussen beide in staat. Dat is de overeenkomst tussen die
| |
| |
komst tussen die twee boeken, en de enige overeenkomst. Natuurlijk zijn Bulgakovs opzet en uitwerking duizenden malen te verkiezen boven die van Neumann. Maar juist het literaire talent waarmee deze roman is geconcipiëerd, geconstrueerd en geschreven, juist het feit dat elke scène na een regel of twee meteen top-theater van een onvergetelijk soort wordt, kunnen de lezer literair zo tevreden stellen dat er voor een andersdan-literaire waardering geen energie en geen belangstelling overblijven. Ik ben daar niet tegen, ik vind allerminst dat Bulgakov anders had moeten schrijven dan hij gedaan heeft om de lezer te dwingen tot stilstaan bij de goed-kwaad thematiek als zodanig. Integendeel, ik vind zijn roman schitterend en ik zou niet weten wat je van een romanschrijver die een schitterende roman schrijft verder nog mag vragen. Wat ik daarnet zei over die literaire tevredenheid die de behoefte aan een anders-dan-literaire waardering wegneemt, is dan ook geen commentaar op Bulgakov maar op mijzelf. Schrijvers schrijven hun eigen boeken, maar lezers maken daar al lezend weer hùn eigen boeken van. Het alternatief is dat lezers de boeken laten voor wat ze zijn: weliswaar geschreven, maar vervolgens niet gelezen.
Goed en kwaad kunnen niet buiten elkaar: hoezo? Moet het kwaad dan niet weg, na afgestraft te zijn? Maar wat is het kwaad, volgens wie, en hoeveel reden geeft de geschiedenis ons om te geloven dat het kwaad door afstraffing afneemt? Erich Neumann was een joodse leerling van C.G. Jung. In 1934 vluchtte hij uit Berlijn en vestigde zich in het toenmalige Palestina. Jung stierf in 1961 op 86-jarige leeftijd; Neumann stierf in 1960, 56 jaar oud. Het boekje van zijn hand dat ik onlangs herlas verscheen in 1948. Het werd volgens het voorwoord tijdens en onder de druk van de Tweede Wereldoorlog geschreven en het erscheint in einer Zeit, die verdunkelt ist vom auftauchenden Gespenst des Dritten Weltkrieges.. Was will in dieser Weltsituation die lächerliche Frage nach der Ethik und die noch lächerlicher Antwort, es gehe um das Individuum?
Alles will das, wat mij betreft. Wat is het kwaad? Moord en doodslag, verraad, wreedheid, uitbuiting? Ja - behalve wanneer de vermoorde een Nazi is? De verradene een belastingontduiker? De wreed behandelde iemand die informatie bezit van vitaal belang voor de goed geachte zaak? De uitgebuite partij een volk dat zonder de economische inmenging van het Westen toch nog maar mooi in het Stenen Tijdperk zou zitten? Maar zo komen we er nooit uit. Want het ‘behalve wanneer’ argument kan men altijd doen gelden, reden waarom men het, als het zo uitkomt, ook altijd gelden doet.
Es geht um das Individuum. Ik kan me mensen voorstellen die bij de voorgaande zin een mental note maakten: ‘Neumann, leerling van Jung, subjectivistische ethiek’. Dat zijn mensen die jaren geleden een andere mental note maakten: ‘individu = subject en vv.’. En dat terwijl Immanuel Kant, zelf toch de architect van de hele subject-object ellende, aan zijn Kritik der reinen Vernunft het motto meegaf: De nobis ipsis silemus, laten wij zwijgen over onszelf, laten wij zwijgen over het individu.
Paul Kammerer (Oostenrijk) was een uitzonderlijk individu en ik ben Koestler dankbaar voor het boek dat hij over hem schreef en dat ik ademloos las. Er was een tijd waarin ik dacht dat biologen mensen zijn die flora en fauna bestuderen omdat zij daarvan houden. Er volgde een tijd waarin ik inzag dat biologen mensen zijn die flora en fauna bestuderen. Paul Kammerer was een bioloog die hield van wat hij bestudeerde en in wiens geval, in wiens uitzonderlijk geval, men leze Koestler, de liefde wederzijds was. Hij pleegde zelfmoord op 23 september 1926, 46 jaar oud. De wetenschappelijke wereld van toen zag in die daad het overtuigendste bewijs dat Kammerer de knoeier was waarvoor men hem al jaren hield; de knoeierij was enkele dagen tevoren vastgesteld en de zelfmoord kon, zo dacht men, moeilijk anders dan als een ‘bekentenis’ worden uitgelegd. Of de wetenschappelijke wereld daarin gelijk had is sinds en dankzij het speurwerk van Koestler op zijn minst uiterst twijfelachtig geworden (er was geknoeid, maar door wie?). Eerder lijkt het erop dat Kammerer een zeer begaafd en creatief mens was en dus bij vakgenoten, tja zo gaat dat, weinig populair; verder lijkt het erop dat zijn wetenschappelijke bevindingen eenvoudig onwelkom waren en uitsluitend om die reden, maar wel op zeer bedenkelijke manieren, terzijde werden geschoven.
| |
| |
Ik weet niet hoe Alytes obstetricans in het Nederlands heet, maar Koestlers Engelse vertaling volgend noem ik het diertje de vroedvrouwpad. Andere padden en ook kikkers gaan voor de voortplanting het water in. Daar houdt het mannetje het vrouwtje stevig vast, soms wekenlang, totdat zij over de brug komt met eitjes die hij vervolgens bevrucht. Dat vasthouden is moeilijk onder water maar ‘de natuur’ heeft daar iets op gevonden. De mannetjes krijgen in het voortplantingsseizoen bobbeltjes op hun palmen en vingers; aan die bobbeltjes zitten scherpe uitsteekseltjes die een stevige omarming zonder uitglijden garanderen. De vroedvrouwpad krijgt die bobbeltjes niet want die blijft voor de voortplanting op het droge. Daar verloopt het omarmd houden verder op dezelfde manier. Het vrouwtje produceert op een goede dag een flinke portie eitjes die vastzitten aan slierten gelei; het mannetje bevrucht de eitjes, windt vervolgens de slierten om zijn achterpoten en blijft zo rondlopen totdat de kinderpadjes uit het ei stappen. Vandaar de naam ‘vroedvrouwpad’.
Kammerer ving twee vroedvrouwpadden en plaatste ze in een ruimte, waar de temperatuur (25-30o Celsius) de padden ongewoon hoog moest lijken. Maar hij gaf ze er een zwembad met koel water bij. De padden maakten daar dankbaar gebruik van, elke dag meer. Tenslotte kwamen ze er nauwelijks nog uit, ook niet toen het voortplanten geblazen was. Het omarmen lukte; er kwamen eitjes - maar toen ging het mis. De eitjes zwollen onmiddellijk op, bleven niet plakken aan vaders achterpoten maar zakten naar de bodem van het zwembad waar maar hier en daar een exemplaar de ramp overleefde. Kammerer slaagde erin - en niemand heeft hem dit ooit nagedaan - met deze eitjes een tweede (‘water-’) generatie Alytes te kweken, daarna een derde, en een vierde. En wat bleek? De achterkleinzoons van het eerste paddenpaar vertoonden in het voortplantingsseizoen bobbeltjes met uitsteekseltjes op hun palmen en vingers, en de kleinzoons bleken bij nader onderzoek iets te vertonen dat op bobbeltjes in-aanleg leek.
Kon dit resultaat worden beschouwd als een bewijs dat Lamarck gelijk had met zijn stelling omtrent de erfelijkheid van (uit noodzaak tot aanpassing aan een veranderde omgeving) verworven kenmerken? Kammerer zelf dacht van niet. Immers het kon zijn dat Alytes verre voorouders had die voor de voortplanting wèl het water ingingen. Als dat zo was zou het ontstaan van de bobbeltjes in zijn derde en vierde Alytes-generatie een atavisme zijn en geen nieuw-verworven, erfelijk kenmerk. Bovendien had hij al eerder andere experimenten (met Salamandra, Lacerta, Ciona intestinalis) gedaan waarvan de resultaten op een veel overtuigender wijze pleitten voor de juistheid van Lamarcks leer. Maar Kammerers uitleg mocht niet baten, toen niet en daarna nog minder. Niets ter wereld handelt leugenachtiger, irrationeler en onscrupuleuzer dan een Establishment dat zich als zodanig bedreigd voelt. Kammerer was voor het neo-Darwiniaanse Establishment een ketter; zijn ‘ketterij’ bestond uit de bobbeltjes op de palmen en vingers van Alytes obstetricans;
| |
| |
zijn dood betekende voor datzelfde Establishment de symbolische bezwering van een vermeend gevaar.
Welk gevaar? Niet de Lamarckiaanse theorie, maar het feit dat daardoor een materialistisch-mechanistisch wereldbeeld bedreigd werd. Als immers de erfelijkheid van verworven kenmerken (onder bepaalde omstandigheden en in bepaalde gevallen) een feit is, dan volgt dat evolutie minder een kwestie van blind toeval (random mutations) plus selectie (van die mutaties die de soort weerbaarder maken) is dan Darwin dacht. Dan doet zich immers het verschijnsel voor dat een generatie de door haar geleerde aanpassingsles ‘doorgeeft’ aan de volgende zonder dat duidelijk is hoe dat ‘doorgeven’ verloopt. Het eerste is allesbehalve random, het tweede ronduit mysterieus, lees: niet passend in een materialistisch-mechanistische visie.
‘De eerste biologen die zich serieus met het idee van evolutie bezighielden werden door de theologen als ketters beschouwd,’ schrijft D. Hillenius in het Z-Bijvoegsel van NRC Handelsblad, 7 april 1979. Ik twijfel daar geen moment aan maar merk op dat wanneer binnen een wetenschap een botsing van visies (wereldbeelden) plaatsvindt, het drama tussen ‘theoloog’ en ‘ketter’ zich veelal herhaalt. De geînteresseerde lezer zij hier verwezen naar het eerder genoemde boek van Feyerabend.
‘En nu is kanker aan de beurt als de ziekte die zonder kloppen binnenkomt, de ziekte die wordt ervaren als een meedogenloze, geheime invasie. En dit zal zo blijven tot de dag waarop de etiologie van kanker net zo duidelijk is, en de behandeling ervan net zo effectief, als de etiologie en de behandeling van tuberculose heden ten dage duidelijk en effectief zijn’.
Illness As Metaphor is een boeiende, vergelijkende studie van 19e-eeuwse fantasieën rondom tuberculose en 20e-eeuwse fantasieën rondom kanker. Sontag betreurt dat fantaseren; zij zou willen dat wij allemaal begrepen dat ziekten oorzaken hebben die opspoorbaar zijn, en vervolgens elimineerbaar of tenminste behandelbaar. Anders gezegd, Sontag gelooft in het ziektebeeld maar wil niet weten van het beeld van een ziekte. Het verschil tussen een ziektebeeld en het beeld van een ziekte is het verschil tussen picture en image. ‘Ontspoorde celverdeling’ hoort tot het ziektebeeld van kanker; ‘geheime invasie’ hoort tot het beeld van een ziekte die kanker heet. Toegepast op de vorige zin zegt Sontags stelling dat ‘ontspoorde celverdeling’ beschrijft wat er werkelijk plaatsvindt, terwijl ‘geheime invasie’ niet meer is dan een metafoor waar niemand iets aan heeft, waar wij integendeel alleen maar vreselijk bang van worden. Dus: ieve de beschrijving, weg met de metafoor. Maar is het allemaal wel zo simpel? Gaat bijvoorbeeld achter de opvatting dat ziekten oorzaken hebben die opspoorbaar, elimineerbaar of tenminste behandelbaar zijn niet een soort meta-fantasie schuil, een image van ziekte (enkelvoud) als een lineair proces, een ‘lijn’ met een beginpunt = ‘de oorzaak’? En zal zo'n metafantasie, indien medisch gangbaar, zich niet opdringen aan elk ziektebeeld, aan elke diagnose, aan elke klinische beschrijving? Zodat alle aspecten, contexten en achtergronden van een ziekte die niet passen in de lineaire meta-fantasie verhuld moeten blijven in elk ziektebeeld, onopgemerkt in elke diagnose, onvermeld in elke klinische beschrijving? Ik vraag het maar. Ik vraag nog meer. Waarom moet een beschrijving van kanker in termen van ontspoorde celverdeling gelden als echt, en de invasie-terminologie als ‘slechts een
metafoor’? Omdat cellen echt zijn, terwijl invasie hier ‘maar een beeld’ is? Maar wat maakt cellen echt, en beelden - images - onecht? Juist, een materialistisch wereldbeeld.
‘Hier wird aber’, schreef Goethe kort na het verschijnen (1781) van Kants Kritik der reinen Vernunft, ‘die Phantasie vergessen, wodurch eine unheilbare Lücke entsteht’. Of Kant dit commentaar ooit heeft vernomen is mij niet bekend. Wel weet ik dat de naam ‘Goethe’ in Kants hele oeuvre niet één keer voorkomt, een gegeven dat mij niet verbaast. Maar hoe zou ‘der grosse Chinese von Königsberg’ (de onsterfelijke typering is van Nietzsche) op dat commentaar gereageerd hebben àls hij het vernomen had? Zou Kant dan na vijf jaar nadenken weer met zo'n boek van duizend bladzijden zijn gekomen, bijvoorbeeld met Über die Unrichtigkeit, das Erkenntnisproblem mit demjenigen der Phantasie zu verwechseln, oder zu glauben, es sei möglich, jenes durch dieses zu erlaütern, ik noem maar iets? Ik
| |
| |
weet het niet, maar ik denk het eigenlijk niet. Ik denk eerder dat Kant helemaal niet gereageerd zou hebben, precies zoals Kant-commentatoren er bij mijn weten ook niet op reageren. Waarom denk ik dat? Omdat de houding, de geestesgesteldheid die een commentaar als dat van Goethe mogelijk maakt, tegelijkertijd een boek als de Kritik der reinen Vernunft ònmogelijk maakt.
Met ‘hier’ bedoelt Goethe de Kantiaanse begrenzing van het menselijke kenvermogen tot Sinnlichkeit en Verstand. Via de eerste worden wij tijdruimtelijke gegevenheden gewaar, via het tweede ordenen wij onze gewaarwordingen zodat ‘onze’ wereld ontstaat. Dit alles geschiedt onder de niet-aflatende leiding van de Vernunft. Behalve Sinnlichkeit, Verstand en Vernunft bevat het menselijk kenapparaat volgens Kant niets. Inderdaad wordt hier dus de Phantasie weggelaten - alleen zegt Goethe niet ‘weggelaten’ maar ‘vergeten’. En hij zegt dat mijns inziens terecht, al voeg ik eraan toe dat Kant (althans in zijn kentheoretische Kritik) moeilijk anders kòn dan de Phantasie vergeten.
Immers ten eerste is Kants kentheoretische onderneming zelf een fantasie in de zin van een ontwerp van een mogelijke wereld en van een mogelijke verhouding tussen mens en wereld: de Kritik der reinen Vernunft is de creatie van een mensen wereldbeeld. Echter, en ten tweede: het Kantiaanse wereldbeeld doorzag zichzelf niet als zodanig en kon dat ook niet doen omdat het zich juist tegen wereldbeelden keerde. Kant zocht en vond de ‘objectieve’ wereld als wereld-minus-wereldbeeld; wij erfden van hem derhalve het beeld van een beeldloze wereld.
*
In het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad, 23 maart 1979, trof ik op blz. 14 een brief aan van een lezer die boos was op een recensent. De recensent had iemands literaire oeuvre gekraakt. De briefschrijver vond dat op zichzelf niet bezwaarlijk, maar helaas had de recensent zijn negatieve kritiek niet gefundeerd en dat vond de briefschrijver wel bezwaarlijk. In zijn antwoord op dezelfde pagina schrijft de recensent: ‘In laatste instantie is literaire kritiek altijd subjectief. Er bestaan geen objectieve normen, er bestaat hoogstens een door een aantal mensen gedeeld waarde-oordeel’. En iets verderop: ‘Iets anders (dan goedkope waardeoordelen) is in de literatuur niet mogelijk. Mij zijn fris van de lever gegeven waardeoordelen liever dan pogingen waarbij zogenaamd objectief getracht wordt de lezer bij de neus te nemen’.
Dat is er dus van gekomen. Alsof je ‘objectieve’ = geldige normen en oordelen hebt, dan - trapje af - ‘intersubjectieve’ normen en oordelen, niet helemaal je dat maar toch nog wel een beetje geldig, en tenslotte, trapje af tot beneden, ‘subjectieve’ = ongeldige normen en ‘goedkope’ waardeoordelen, die dus welbeschouwd niets waard zijn. Alsof niet Kant niet schreef: ‘Laten wij zwijgen over het individu’, maar: ‘Laten wij het individu vervangen door het subject’. En nu, 200 jaar later, heet literatuurkritiek ‘subjectief’. Dat is er van gekomen.
*
Beroemd is Kant, en terecht beroemd, om wat in de filosofische literatuur de Kantiaanse Umkehrung heet. Dat zit zo. Er gaapt een kloof tussen logica en werkelijkheid, immers wat logisch klopt hoeft niet empirisch werkelijk te zijn. Anders gezegd, men kan redeneren zoveel men wil en daarbij logisch gesproken geen steek laten vallen, maar men kan aldus redenerend nooit iets doen ontstaan. Ook niet met het foefje waarvan het traditionele, zogenaamd ontologisch Godsbewijs gebruik maakte: 1) Ik heb het idee van een volmaakt wezen; 2) Als dat wezen niet bestond, dan was het niet volmaakt; 3) God bestaat. Nee nee, zei Kant, je mag het bestaan van God en de volmaaktheid van God niet op één lijn stellen, want ‘volmaakt’ is een predicaat terwijl ‘bestaan’ nu juist de voorwaarde is voor de mogelijkheid van het toekennen van predicaten. Uit het idee van God en uit de attributen van dat idee kan het bestaan van God nooit volgen. Wij moeten de logica - het denken - dan ook niet gebruiken om ‘nieuwe’ werkelijkheid te creëren, want die poging is bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Het moet andersom: wij moeten trachten de nu eenmaal gegeven werkelijkheid te verklaren uit de (op te sporen) voorwaarden waarzonder die gegeven werkelijkheid niet mogelijk zou zijn.
Anders gezegd, wij moeten ophouden te redeneren van het logisch mogelijke naar het toevallig of eventueel werkelijke, en in plaats daarvan gaan denken over het noodzakelijk werkelijke als voorwaarde voor de mogelijkheid van nu eenmaal gegeven werkelijkheid. - Umkehrung.
| |
| |
Een geniaal inzicht. Merk echter wel op dat de ‘nieuwe’ werkelijkheid die wij misschien wel zouden willen maar desondanks niet kunnen creëren een concrete werkelijkheid is. Het idee van God was immers het idee van een volmaakt wezen, een entiteit. Merk verder op dat de overgang idee-van-God→bestaan-van-God een voorbeeld is van magisch denken (achter het spreekverbod dat taboe heet schuilt de angst dat het verbodene noemen betekent het verbodene oproepen), maar dan van magisch denken in logisch costuum. ‘Als ik God denk, dan bestaat God ook’. Maar dat is geen denken, zei Kant, dat is in je hoofd halen, fantaseren. En hij keerde het denken om.
‘Hier wird aber die Phantasie vergessen’. Ja, maar welke? Niet die van het fantaseren = magisch denken, want die werd niet vergeten maar op goede gronden verboden. Tja, zei Kant ongeveer, en nu ik toch bezig ben ga ik maar eens uitzoeken hoe het menselijk kenvermogen precies in elkaar zit en wat daarvan de grenzen zijn.
Daarbij ga ik uit van feiten en van niets anders. Het is bijvoorbeeld een feit dat er een wereld bestaat en dat de natuurwetenschap die wereld met evident succes doorgrondt en beschrijft. De natuurwetenschap doet dat ten dele met behulp van de wiskunde. Maar hoe kan dat eigenlijk? Wiskunde bestaat alleen in mensenhoofden, en toch is wiskunde empirisch toepasbaar. Zegt dat iets omtrent de wereld of omtrent de wiskunde? En dat is nog niet alles. Afgezien van de natuurwetenschap en haar greep op de wereld is daar het wonderlijke feit dat wij mensen van dag tot dag een wereld, een objectieve orde gemeen hebben. Een tijdruimtelijke orde van ‘dingen’ met ‘eigenschappen’ en van ‘verschijnselen’ die in een bepaalde ‘relatie’ tot elkaar staan, bijvoorbeeld de relatie ‘oorzaakgevolg’. Opnieuw, hoe kan dat eigenlijk? Wat is oorzakelijkheid, wat is tijd, wat is ruimte? Geen dingen, maar wat dan wel? - Ik vat, aldus nog steeds Kant, mijn vragen samen: er is kennis omtrent, en ervaring van, ‘de’ wereld. Dat is de nu eenmaal gegeven werkelijkheid. Maar wat zijn de voorwaarden waarzonder die werkelijkheid niet mogelijk zou zijn?
Wie zo'n toneelstuk schrijft kan geen echte mensen ten tonele voeren. Immers het stuk gaat niet over deze ervaring of die ervaring, over kennis van dit of kennis van dat, maar over het feit zelf dat zoiets als ervaring en zoiets als kennis bestaan - over dat en over de vraag waaraan dat feit zijn mogelijkheid ontleent. Ten tonele verscheen dus het subject - niemand in het bijzonder, helaas, maar iemand in het algemeen. Het subject hield een monoloog: over signalen die het vanuit een mysterieuze buitenwereld opving en waaraan het hele reeksen verwarde, zij het onmiskenbaar tijdruimtelijke gewaarwordingen overhield; over het doorzenden van die gewaarwordingen naar een subjectief vermogen (Verstand) om van verwarde gewaarwordingen op subjectieve maat gesneden stukjes bewustzijn (‘ding’, ‘eigenschap’) te maken, en over de pasvormen die er waren voor de tussenstukjes die er waren (‘oorzaak’) om van zo'n stukjesbewustzijn een heel bewustzijn te maken. Een bewustzijn van een wereld zoals die aan het subject verschijnt, immers dat bewustzijn is in eerste instantie gewaarwording. Met de wereld die signalen uitzendt kan het subject nooit in contact komen; maar de wereld die met het bewustzijn-van-een-wereld ontstaat is een wereld die juist daarom ook met de structuur van dat bewustzijn overeenstemt: die wereld mag objectief heten, juist omdat hij subjectief is.
Het subject is de anti-held van de verbeelding. De wereld als voorstelling (picture) verhult het beeld (image) van de wereld-als-voorstelling, precies zoals een ziektebeeld het beeld van ziekte verhult. Waar echter dat verhullen zelf verhuld is, daar wordt ‘die Phantasie vergessen’.
Californië is de staat van de mislukte aanzetten tot een tegencultuur. Het is ook de staat waar niemand (blank) met een accent spreekt, althans niet met een accent dat kenmerkend is voor een deel van Californië. Ik hoorde daar alleen im- | |
| |
port-accenten en dat enge, net-iets-te-standaard Amerikaans van bijvoorbeeld Nixon. Verontrustend vond ik dat. Ik hield niet van Californië die ene keer dat ik er was, maar ik was toentertijd een New Yorker en New Yorkers kunnen voor hun New Yorks fatsoen ook niet van Californië houden. Vandaag de dag woon ik echter weer in Nederland en nog steeds houd ik niet van Californië, niet van de herinnering daaraan en niet van het nieuws daarvandaan. Maar van The Serial heb ik genoten. Het is een genadeloos boek, een dodelijk boek, en een boek geschreven door iemand met een feilloos oor. Het moet onder geen beding worden vertaald want dat is principiëel onmogelijk. Maar het moet wel worden gelezen, vooral door mensen (zoals ik) die vinden dat alles anders moet. Het grote gevaar van vinden dat alles anders moet is immers dat je precies zo gefixeerd raakt op het alternatieve als de tegenpartij gefixeerd is op het gangbare. En dan te bedenken dat niets, nou ja, heel weinig zo gangbaar is als gefixeerd zijn.
De helden en heldinnen van The Serial wonen in Marin County, Cal. Zoals te verwachten viel zijn zij vastbesloten om Totally Human Human Beings te worden. Zoals eveneens te verwachten viel verwarren zij de ontwikkeling van het gevoel - van het vermogen tot waarderend in tegenstelling tot denkend oordelen - met de niet-aflatende registratie en analyse van gevoelens. Het voor de dominante cultuur kenmerkende onvermogen tot waarderend oordelen blijkt dus in het ene, cultuurbevestigende geval uit het etiket ‘goedkoop’ dat in principe op nu-eenmaal-subjectief geheten waarde-oordelen wordt geplakt, en in het andere, ogenschijnlijk tegenculturele geval uit de objectivering van waarderend oordelen tot te registreren gevoelens.
Gedoemd zijn de ontwerpers van een tegencultuur die hun streven letterlijk opvatten - gedoemd althans is hun tegencultuur. Gedoemd althans is hun tegencultuur om te fungeren als onbedoelde reclame voor de dominante cultuur die niet alleen zichzelf maar al haar voortbrengselen, inclusief tegenculturen, letterlijk opvat. Het woord ‘letterlijk’ vatte men hier niet letterlijk op. Het betekent: het beeld (picture) niet doorziend tot op het beeld (image).
Verstaat bijvoorbeeld het feminisme zichzelf als een strijd om verbetering van de positie van vrouwen, dan verstaat het feminisme zichzelf letterlijk. (Daar is niets tegen tenzij het daarbij blijft:) verstaat het feminisme zichzelf als een poging om de picture van de positie van vrouwen te doorzien tot op het image van (mannelijkheid en) vrouwelijkheid, dan richt het zich niet alleen tegen het masculinistische karakter van de dominante cultuur maar ondermijnt het ook de termen zelf waarvan die cultuur (en dus het masculinisme) zo afhankelijk is als een conclusie van haar premissen, zij het niet op dezelfde manier. Immers de dominante cultuur verstaat het onderscheid tussen picture en image als het onderscheid tussen echt en onecht, tussen ‘objectief’ en ‘subjectief’. De kiss of death voor die opvatting is de ontmaskering van het beeld (picture) als in eerste instantie getekend door het beeld (image).
Het subject is niemand in het bijzonder maar iemand in het algemeen; het object is niets in het bijzonder maar iets in het algemeen. Kunst, inclusief literatuur, is de imaginatieve verbijzondering van het algemene tot het unieke. Kunst is derhalve van en voor individuen; iets in het bijzonder van en voor iemand in het bijzonder. Literatuurkritiek is individueel, of het is geen literatuurkritiek maar geschrijf over literatuur. ‘Objectieve literatuurkritiek’ beschouwen als een met zichzelf strijdige uitdrukking en ‘subjectieve literatuurkritiek’ verstaan als een pleonasme is het feit betreuren dat de (literaire) verbeelding zich niet in termen van beeldloosheid op haar waarde laat schatten. Hier wird also die Phantasie verneint, und keine Lücke empfunden.
| |
Literatuur
Mikhail Bulgakov, The Master and Margarita, New York 1967 (oorspronkelijke versie: 1938) |
Susan Sontag, Illness As Metaphor, New York 1977 |
Cyra McFadden, The Serial, New York 1976 |
Paul Feyerabend, Science In A Free Society, London 1978 |
Arthur Koestler, The Case Of The Midwife Toad, New York 1971 |
Erich Neumann, Tiefenpsychologie und neue Ethik, München 1973 (1948) |
Borowski, Jachmann, Wasianski, Kant, ein Lebensbild, Halle a.S., 1907 (2e druk) |
Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft |
|
|