| |
| |
| |
Op Nightflyers
A.L. Schneiders
Juist terwijl ik steeds met afkeer heb opgezien tegen de leeftijd van rond de vijftig - zware verantwoordelijkheid in gezin en werkkring, oplopende bloeddruk en afnemend levenssap - voel ik mij prima op deze gevorderde leeftijd. Nooit, nooit zou ik terug willen naar mijn midden-dertig jaren, laat staan midden veertig, al heb ik ook niet speciaal haast om dóór te gaan naar midden vijftig en erger. Ongetwijfeld is deze verheugende situatie deels het gevolg van mijn streng doorgevoerde gezondheidsprogramma van minder roken, eten en drinken en minstens drie maal per week een uur ‘joggen’ op mijn ‘Nightflyers’, een speciaal voor joggen ontworpen Adidasschoentje, helblauw met snelle en bovendien fluorescerend gele strepen, dit om in het donker zo min mogelijk te worden overreden door achteropkomend motorverkeer.
Geen wonder dat ik juist in deze overgangsjaren zo geboeid ben door de lotgevallen van wat de Duitsers tussen 1943 en 45 ‘de elastische verdediging van het Oostfront’ pleegden te noemen. Niet dat ik met heimwee of begrip zou terugzien op hun doeleinden daarginds, integendeel, maar wel voel ik een soort lotsverbondenheid in hun avonturen van periodieke, zeer hoopgevende, vooruitgang in een algeheel proces van achteruitgang. Die achteruitgang, voor hen destijds, en voor mij nu, staat vast, dat wist en weet iedereen natuurlijk, maar het is verwonderlijk hoe ver en hoe lang dat proces toch weer achteruit kan worden gedrongen, zodat het toch niet helemaal ondenkbaar zou zijn dat het zelfs voorgoed, of bijna voorgoed, gekeerd zou kunnen worden in algehele vooruitgang. Neem mij bijvoorbeeld: op deze gevorderde leeftijd ben ik beslist gezonder naar lichaam, en ik dacht ook naar geest, dan tien of zelfs twintig jaren geleden toen ik heel wat eerder buiten adem of buiten hoop was bij wat hollen of wat tegenslag. Wat die Duitse troepen betreft, natuurlijk hebben zich in de geschiedenis zoveel andere min of meer elastische terugtrekkingen voltrokken, maar die Duitse was wel zeer overtuigend in die eindeloze en vaak lokaal geslaagde worstelingen om zich weer uit modder, sneeuw en ijs te trekken, om weer een eindweegs op te rukken naar een nieuw voorjaar, naar een nieuwe zomer van juichend en zingend naar voren rollen tussen zonnebloemen en wuivend graan.
Daar moet ik dus vaak aan denken terwijl ik dampend door bos, veld en duinen hol, meestal in de avond na mijn werk, onder de rose randstadwolken of onder de sterren boven het duinpad tussen mijn huis en ‘De Boerderij’, een afstand van ongeveer vijf kilometer, wat dus tien kilometer heen en terug maakt. Run run run, niet geringe snelheid, hart regelmatig kloppend, voeten mooi in balans, ruk ik op, alleen met de fazanten en konijnen die ik hoor wegritselen tussen de droge duindoornstruiken langs mijn pad. Alle details daarvan - het bord ‘voetpad, honden aan de lijn’ en vijfhonderd meter verder ‘alleen voor fietsers dus geen bromfietsers’, een rijtje berken - ik voel precies wanneer ze uit het donker zullen opduiken, die welwillende mijlpalen van mijn snelle opmars. Dan komt de eerste parkeerplaats, afgezet met rustieke houten paaltjes, leeg op één auto na. Het binnenlichtje was aan, maar dooft ijlings wanneer ik ben gesignaleerd. Juist toen ik voorbij zweefde in de lijn van de koplampen flitsten die een moment op, ik kon bij wijze van spreken die twee minnaars achter het stuur zachtjes horen lachen over die wonderlijke witte schim op z'n lichtende, geelgestreepte Nightflyers. Ik wuifde ongezien terug uit het donker want ze waren mij niet onsympathiek in hun bitterzoete eenzaamheid op de parkeerplaats. Vroeger, heel vroeger zaten Nancy en ik zo wat ingeklemd achter het stuurwieltje van een nóg vroegere, pruimkleurige volkswagen. Overal heen te rijden, maar samen nergens om te gaan, de noordwester beukend tegen de raampjes. Ik flitste nu en dan de koplampen aan, die over de golven streken, koude grijze ruggen stuk lopend tegen het rommelige strand. Nee hoor, jog jog, jog, nooit hoef ik meer terug. Er is alleen vooruit.
Ook stilte op de tweede parkeerplaats, die rond ‘De Boerderij’, waar 's zomers drom- | |
| |
men duinwandelaars wat drinken en pannekoeken met stroop eten. In snel tempo rond ik ook dat stuk, om aan de terugweg te beginnen, nu over asfalt, de witte middenstrepen snel wegspringend onder mijn voeten. Een koude oostenwind slaat tegen mijn borst, maar dat zal niet deren want ik ben warm genoeg. Aan mijn rechter hand zie ik de donkere lijnen van de duintoppen tegen de roze neongloed van Den Haag, een stille explosie zonder warmte of veel vertier.
Hoezeer ik dus ieder zou willen raden zich eens de Nightflyers aan te binden, je moet het natuurlijk niet overdoen. Het moet tenslotte niet een vlucht naar voren worden. Een jaar of vier geleden, overmoedig geworden door mijn eerste successen in de slag tegen de achteruitgang, heb ik mijn opmars iets teveel geforceerd. Mini-hartinfarkt, zei de cardioloog, of iets op de rand daarvan. Misschien zoiets als een verrekte spier geweest. Not to worry, u mag alles gewoon doen. U mag, ook daar in de tropen, net zoveel tennissen als u wilt, maar u moet wel een enkele keer eens een bal durven laten lopen. U bent vijftig en daar moet u een beetje mee leren leven. Het merkwaardige was dat ik mijzelf niet kon herinneren dat er ‘iets geweest’ moest zijn. Het was zijn machine die iets had getraceerd. Kinderachtig kleine oefeningen moest ik voor hem
doen, twintig keer sprong ik schaapachtig lachend over een laag trapje, twintig diepe kniebuigingen, die mij natuurlijk niets deden. ‘Uw reserves zijn meer dan ruimschoots voldoende’, was zijn conclusie dan ook. Toch was het met een eigenaardig, ijl gevoel in de benen dat ik uit zijn polikliniek wandelde, wonderlijk genoeg eerder een voorjaarsgevoel dan een najaars, een nieuwe lease of life lag voor mij. En het is toch zo: zelfs als daar op die spier een littekentje zit, ben je op dat punt sterker geworden dan tevoren. Het is zoiets als een geplakte binnenband die, mits goed schoongemaakt en geplakt, op die plaats nooit meer zal barsten.
Jog jog, hier gaat de weg klimmen, de laatste hoge duinrug op, ik heb er een goed tempo in gezet. Uit het donker komt nu het zachte steunen en rammelen van de ‘Jaknikkers’ van de N.A.M., die zo geduldig als oude olifanten hun vaatje olie aan het slurpen zijn. Twintig jaar geleden zijn ze hier al begonnen, ik herinner dat ik M. uitlegde wat het allemaal was, M. net uit de kinderwagen, in zijn hemelsblauwe jumpsuit, een van de eerste van een lange serie duinwandelingen, te lang, want hij vertelt mij nu dat hij altijd al baalde van die verschrikkelijke wandelingen. En E. is van mening dat ik met al die gezondheid een beetje vervelend agressief, ja zelfs reactionair, begin te worden. Mijn god, hoe komt ze erbij. Misschien komt het doordat ze mij niet helemaal meer kan bijhouden. Voor mij, en daar gaat het om, zijn alle opties nog open, ik kan nog alle kanten op, zowel achteruit als vooruit, al weet ik theoretisch ook wel dat geleidelijk toch een paar deuren dicht moeten gaan. Het is zo'n fabricagefout dat alles in onszelf, in onze omgeving is ingericht op groei. Als je niet vooruit gaat, ga je achteruit. Vanaf de wieg leren wij groeien, vóóruit gaan, en niemand leert ons te ontgroeien als wij over de top heen zijn. Het zou misschien teveel verwacht zijn om de leer van de ontgroei al in te bouwen in het normale jeugdonderwijs, maar ontgroeileergangen, facultatief natuurlijk, voor vijftigers van mindere gezondheid dan mensen als ik, zou in een behoefte voorzien. Hoe in harmonie te leven met het krimpend heelal. Hoe herover ik het verleden in mijn rolstoel. Straks ontgroeid te mogen zijn, helder en verstandig stil te mogen zitten in de zitkamer van het bejaardenhuis, tijd te spinnen uit de eerste banen van de voorjaarszon op het blauwe bloemenkleed. Arme negentiger, meneer D., oud vice-admiraal, aan wie ontgroei nooit is geleerd, en die nog altijd op expeditie moet. Zodra zijn strenge vrouw even de hielen heeft gelicht hijst hij zich in
| |
| |
de krukken, stolpert hijgend naar de lift, om even later hopeloos te verdwalen of op zijn gezicht te vallen in het parkje onder hun flat. De laatste keer dat ik hem zag, zat hij met diepe schaafwonden over neus en voorhoofd op zijn bed, bestraffend door zijn vrouw toegesproken, zijn sluwe bruine ogen dwalend van de witte wolken in het raam naar mij, naar de wolken, naar de volgende uitbraakpoging.
Inmiddels heb ik ook die ‘ja-knikkers’ achter mij gelaten; dat zachtjes steunen en rammelen van die ijzeren olifanten is opgeslorpt door de eikenbosjes rond de bocht van mijn weg. Ik neem wat tempo terug want het laatste stuk tot aan de duintop is vrij steil, en ik let goed op het juiste toerental van mijn hart. Merkwaardig is het hoe, na de mededeling dat ‘er iets is geweest’ met dat romantisch orgaan, hoe onschuldig ook, de optiek van sommige mededelingen en gebeurtenissen ineens verschuift. ‘Terminal Services’, las ik, twee dagen na het bezoek aan de polikliniek, op een busje dat met grote snelheid kwam aanstuiven naar ons vliegtuig op de luchthaven van Singapore. ‘Jezus, die komt mij halen, maar waarom toch al die haast’, dacht ik verschrikt, en het kostte werkelijk een paar ogenblikken tot ik mij herinnerde tientallen keren dat soort busjes te moeten hebben gezien, ijverig rondscharrelend om eten en drinken aan boord te brengen, de plee's leeg te zuigen, vuilnis op te halen en andere onschuldige werkjes te doen. Mijn rust was daarna een beetje verstoord en mijn vreugde werd niet verhoogd door de mededeling dat wij hier nog geruime tijd aan de grond zouden blijven wegens een ‘technische storing’. Zo suften en dommelden wij wat in de verschraalde eua-de-cologne sferen van onze uitgebluste Jumbo, totdat een Waals reisgezelschap uit Brussel op de gedachte was gekomen de opening van de bar op te eisen en zich op de champagne had gestort. Een vlot clubje was dat, overwegend beginof midden veertigers, van vrolijke en nogal gulzige vrouwen en goed afgetrimde makelaars, tandartsen of kaakchirurgen. Allez hop, en daar gingen ze in polonaise door de gangpaden, waarna ze overgingen tot wat gymnastiek, de vrouwen althans, die werden gecommandeerd door de mannen die ritmisch in de handen klapten, armen hoog, armen opzij, allez hop hop hop. Van inspanning en champagne hadden de vrouwen een blosje
gekregen en hun ogen glinsterden, en toen de oefeningen over waren werd het een vrolijk door elkaar van andermans vrouwen en mannen pakken. Een Brussels bridgeclubje, of sleutelclubje, samen op reis om de
pot te verteren. Ik heb dat soort vrolijke bridgers, hengelaars, kaarters en biljarters, dat van vóóruit noch achteruit wil weten, altijd nogal benijd.
Over de duintop en omlaag langs de eerste straatlantaarns en villa's van Wassenaar, waar de vermoeide zakenlieden uitrusten boven hun brede garagedeuren die daar in het duin zijn gegraven. Daar ergens moet ook J. wonen, die onlangs zijn eerste echtgenote heeft ingeruild voor een nieuwe en natuurlijk veel jonger, een bekend verschijnsel op mijn leeftijd. Het spreekt vanzelf dat ik heb getracht mij in dat soort situatie te verplaatsen. Afgezien van de schade die wordt aangericht onder de nabestaanden, zou het adembenemend mooi moeten zijn een geheel nieuw leven te beginnen, om de verrukkelijke streng verboden voorjaarsvruchten bij manden vol uit de oase te halen. Veel moeite kost het mij niet om een nieuwe reisgenote in de tweede en laatste etappe voor ogen te zien, maar mijn ondervindingen bij zo'n fantasie leiden onvermijdelijk tot veel angst en verdriet. Neem bij voorbeeld C., die ik geregeld tegenkom en met wie ik op benen ijl en wankel van verlangen naar huis zou willen gaan, naar haar huis bedoel ik. Maar dan zie ik ons, later, geïnstalleerd in het flat dat het dan zou moeten worden.
| |
| |
C. uitkijkend over, laten wij hopen, de weilanden, hoewel de grootste kans is dat het over andere flats zou moeten zijn, in andere blokkedozen. Ik zit achterin de kamer in een nieuwe, laten wij hopen lederen, stoel, hoewel de grootste kans is dat het canvas of zoiets zal zijn, en kijk uit over het nieuwe donkerblauwe kleed - mijn god, zouden wij dat alwéér samen hebben handgeknoopt, zoals dat andere blauwe, uit mijn eerste gezin? - en ik zie hoe C. een beetje verdrietig of ongeduldig haar frisse blonde zeegolfjeshaar schudt. Ja natuurlijk, er moet iets gebeuren, plannen gemaakt, voor straks, voor later, later, zoveel later in al die nieuwe tijd die voor ons ligt. En misschien een nieuw jongetje of een nieuw meisje, toch een soort halfzoontje of halfdochtertje in wieg of box, of al toddelend over ‘ons’ mooie handgeknoopte kleed, op weg naar een nóg veel later later, waar ik al helemaal niet in thuis mag horen, waar ik niet eens aan zou mogen denken, wil ik niet terstond met blindheid, verlamming of verstomming worden geslagen. En bij dit soort dromen, komt steeds het beeld terug van vijf en twintig jaar geleden, na de geboorte van M., toen ik op weg was naar de Emma-kraamkliniek te Den Haag, voorzichtig fietsend, in de rechterhand E.'s surplus aan moedermelk in een eigenaardige platte ring van dik, donkerbruin glas, verschaft door de diensten van de Emmakliniek. Het was ongemakkelijk fietsen en vooral moest worden opgepast bij het kruisen van de, ‘as usual’, natte glimmende tramrails, en ik voelde mij dan ook belachelijk sociaal voelend aan het werk, om met lijfsgevaar een zoveelste litertje moedermelk af te leveren voor minder bedeelde babies en moeders. De melk was warm bij vertrek en werd onderweg nog warmer in mijn hand. En nu dan opnieuw onderweg, ditmaal met C.'s nieuwe surplusmelk, voor weer helemaal nieuwe behoeftige babies van nu, geboren voor een tijd waar ik helemaal niet bij hoor en dan: wat een
chaos van sappen, van dikke oude, van nieuwe en verse, van die en van die.
Jog jog jog, ik ben beneden gekomen, aan het einde van de helling, bij de zessprong waar een rijtje occasions van ‘Garage de Kiewit’ nat en donker glimmend nog altijd staat te wachten op kopers. Ik ben nu bijna thuis, nog prima op tempo, spieren soepel, hartslag sterk en rustig. Ik wil doorgaan met oprukken tegen de tijd, maar ik denk niet met de tijd te gaan knoeien, met een derde jeugd, met een nieuw halfgezin of zo. Ik moet niet aan de grenzen komen van een tijd die mij trouwens ook niet interesseert, een tijd, waarin bijvoorbeeld de tijger voorgoed is verdwenen, en de blauwe vinvis en de albatros en de olifant ook wel en de zeeschildpad en de otter en de bever en de rode specht en zelfs de klaproos en de korenbloem. Mijn laatste krachten wil ik sparen voor de operatie ‘Greenpeace’. Als oude maar nog zeer taaie grijsaard zal ik mij voegen bij die kleine bende van intelligente en moedige mensen, die vechten voor het enige dat werkelijk de moeite waard is van vechten. In kleine rubberbootjes dobberen zij op de oceaan om de laatste walvissen te trachten te redden van de harpoen van het grauwe en eeuwig onverzadigbare mensdom. Op het ijs van de Hudsonbaai vechten zij tegen de sluipmoordenaars op een kwijnend zeehondenbestand. Ja jongens, ik kom. Zodra ik mijn pensioen kan nemen ben ik erbij, met wandelstok, of paraplu, houweel en als het moet handgranaat en machinepistool in de stramme koude handen geklemd. Ja, dann geht's endlich los.
|
|