| |
| |
| |
[377]
De verandering wordt stroever
De Nederlandse maatschappij aan het eind van de jaren zeventig
J.E. Ellemers
In de ontwikkeling van de Nederlandse maatschappij sinds het eind van de tweede wereldoorlog zijn ruwweg drie fasen te onderscheiden: een periode van herstel en opbouw van 1945 tot het begin van de jaren zestig; vervolgens een periode van versnelde verandering, die in de tweede helft van de jaren zestig zelfs het karakter van een stroomversnelling leek aan te nemen; en tenslotte in de loop van de jaren zeventig een periode van minder snelle verandering. Over deze laatste - dus de huidige - periode wordt sinds kort gesproken als die van de ‘grote matheid’. Maar ook kan men de term ‘restauratie’ wel horen, waarbij met name associaties worden gemaakt met het optreden van het kabinet Van Agt-Wiegel, maar ook van de Rooms-Katholieke bisschoppen Gijsen en Simonis.
Sommigen menen dat het gebruik van deze termen zwaar overdreven is. De term ‘matheid’ geeft slechts een relatieve situatie aan ten opzichte van de ‘roerige’ jaren zestig; in wezen gaat het toen in gang gezette proces van verandering door. Van restauratie zou er al helemaal geen sprake zijn. Anderen menen echter dat er toch een zekere wijziging is in het tempo van verandering. Het is duidelijk dat er veel van afhangt wat men als maatstaf neemt en óók wat men verwacht. Toch kan het nuttig zijn de verschillende naoorlogse perioden eens in onderling verband te zien en na te gaan welke krachten eigenlijk in het geding zijn.
| |
Het naoorlogse herstel
Zonder enige twijfel zou de term ‘restauratie’ met het meeste recht kunnen worden toegepast op de eerste naoorlogse jaren. Wanneer men zich realiseert hoeveel onvrede er voor de tweede wereldoorlog was met het toenmalige Nederlandse bestel en wanneer men kennis neemt van de vele pogingen die toen, maar ook tijdens de tweede wereldoorlog zijn ondernomen om dit ingrijpend te veranderen - de recente studie van Jan Bank herinnert er ons nogmaals aan - dan is het alleen maar verbazingwekkend dat de vooroorlogse partijpolitieke en kerkelijke structuur zich na 1945 zo snel kon herstellen.
Want pas in de tweede helft van de jaren veertig, maar vooral in de jaren vijftig, heeft de verzuiling - een verschijnsel dat, veelzeggend genoeg, toen pas zijn eigen naam kreeg - na vele tientallen jaren zijn hoogtepunt bereikt. Het begon in de laatste decennia van de 19e eeuw met de schoolstrijd en de vorming van confessionele vakbonden en politieke partijen. Nu, in de jaren vijftig was nagenoeg de gehele Nederlandse maatschappij op levensbeschouwelijke basis georganiseerd; ook die sectoren - dit is het belangrijkste kenmerk van de verzuiling - die niet direct met geloof of levensbeschouwing te maken hebben. Deze organisatie van de maatschappij op levensbeschouwelijke basis was niet alleen meer het domein van de Katholieke en Protestantse kerken, maar er was ook sprake van een ‘socialistische’, een ‘liberale’ en zelfs een ‘humanistische’ zuil. Gemeten naar alle maatstaven die sociologen hebben kunnen bedenken (‘verzuildheidsgraad’, ‘vullingsgraad’) beleefde de verzuiling in de jaren vijftig zonder enige twijfel haar hoogtepunt. Om nog één andere maatstaf te noemen: tussen 1947 en 1960 nam het percentage kerkelijk gemengde huwelijken in Nederland niet toe, zoals verwacht zou mogen worden, maar af.
Dit is hoogst opmerkelijk wanneer we bedenken dat de Nederlandse maatschappij in dezelfde periode forse sociale veranderingen onderging. Van een nog deels agrarische maatschappij werd Nederland een industriële maatschappij. Zo daalde het aandeel agrarisch werkzamen in de beroepsbevolking tussen 1947 en 1960 van bijna 20 procent tot ruim 10 procent en nam het aandeel dat werkzaam was in de industrie en dienstverlening overeenkomstig toe. In
| |
| |
samenhang hiermee nam ook de binnenlandse migratie en de verstedelijking (urbanisatie) in dezelfde periode sterk toe.
Tegen deze achtergrond is de naoorlogse expansie van de verzuiling nog opmerkelijker. In bijna alle andere westerse landen ging industrialisatie, migratie en verstedelijking gepaard met geloofsafval, secularisatie en toename van kerkelijk gemengde huwelijken. Dat was ook in Nederland in voorgaande decennia (enigszins) het geval geweest. Maar in het Nederland van de jaren vijftig nam de verzuiling toe, nam het aandeel kerkelijk gemengde huwelijken af en kregen kerk en godsdienst een steeds grotere greep op het openbare leven.
In 1954 was er zelfs het Mandement van de Rooms-Katholieke bisschoppen, waarbij het Katholieken verboden werd regelmatig naar de VARA te luisteren, een socialistische krant te lezen of lid van het NVV te zijn - over het lidmaatschap van de Partij van de Arbeid voor Katholieken zwegen de bisschoppen maar wijselijk. Zeker, naar we achteraf weten, betekende dit Mandement tevens een keerpunt: sommige Katholieken gingen de vraag stellen hoe ver de macht van de Katholieke hiërarchie moest reiken, hoe ver de verzuiling moest gaan. Maar pas tien jaar later zou het in het Mandement vervatte verbod om lid van het NVV te zijn officieel worden opgeheven. (Nóg eens tien jaar later - in 1974 - kwam ironisch genoeg zelfs een federatie tussen NVV en NKV tot stand.)
| |
Turbulenties in de jaren zestig
Vormde de eerste naoorlogse periode in Nederland in zekere zin een ‘afwijking’ van de ontwikkeling in verschillende andere Westeuropese landen, toen zich in de jaren zestig nieuwe veranderingen aandienden leek Nederland opnieuw iets anders te reageren - heftiger dit keer. Evenals in de meeste Westeuropese landen vormde de tweede helft van de jaren vijftig en de jaren zestig ook in Nederland een periode van snelle economische groei, verdergaande urbanisatie, gevolgd door suburbanisatie, verdere groei van de ‘tertiaire’ (dienstverlenende) sector en begonnen zich de contouren van een ‘verzorgingsstaat’ af te tekenen. Er was arbeidstijdverkorting, de vrije zaterdag werd ingevoerd, bestaande sociale voorzieningen werden uitgebreid, nieuwe kwamen tot stand, naast welvaart kreeg ook ‘welzijn’ steeds meer de aandacht.
De veranderingen voltrokken zich in steeds sneller tempo. In 1963 kwam er een eind aan de geleide loonpolitiek. Er was voor het eerst sinds vele jaren weer sprake van protestbewegingen op grote schaal: na Ban-de-bom kwam Provo, er waren allerlei relletjes (vooral in Amsterdam, dat plotseling weer ‘lastig’ werd genoemd), er kwam luidruchtig verzet tegen het prinsesselijk huwelijk, de studentenvakbond (SVB) werd opgericht en de ‘regentenmentaliteit’ kwam onder druk te staan. Ook politiek ging er veel veranderen. Na de opkomst van de Boerenpartij, die in 1963 met drie zetels in de Tweede Kamer kwam en in 1967 zelfs zeven zetels zou krijgen, volgde D'66 die in het jaar na haar oprichting meteen zeven zetels zou verwerven, en daarna de PPR en DS'70. Dit alles leidde tot gevoelige verliezen voor de drie grote confessionele partijen, vooral de KVP (de ARP boekte aanvankelijk nog enige winst), die hun gezamenlijk aandeel zagen teruglopen van bijna 50 procent in 1959 tot ruim 31 procent in 1972. Trouwens de vijf ‘grote’ partijen (KVP, ARP, CHU, PvdA en VVD), die in 1959 nog meer dan 91 procent van de stemmen kregen, beschikten in 1971 nog maar over 72 procent van de stemmen. Dit alles ging natuurlijk gepaard met tal van andere verschijnselen: acties, protestdemonstraties, bezettingen werden vrijwel dagelijks voorkomende gebeurtenissen, alom was sprake van ‘inspraak’, democratisering en ‘openheid van bestuur’.
Het is niet eenvoudig deze ingrijpende veranderingen eenduidig te verklaren. Mijns inziens zijn er echter vooral drie - overigens met elkaar verbonden - ontwikkelingen die de aandacht verdienen.
Allereerst hebben zich in de loop van de jaren zestig kolossale veranderingen voltrokken binnen het Nederlandse Katholicisme, die o.a. leidden tot een grootscheepse ‘ontzuiling’. Hoe dit gezien moet worden, is nog niet helemaal duidelijk. Sommigen, zoals de socioloog Van Heek, menen dat deze veranderingen vooral het gevolg zijn van een steeds groter wordende discrepantie tussen enerzijds het rigorisme binnen de Katholieke kerk en anderzijds de veranderingen in de omringende maatschappij, die steeds meer het karakter van een ‘permissive society’ aannam. Volgens anderen, zoals de Nijmeegse socioloog Thurlings, is de ontzuiling vooral het gevolg van een interne crisis binnen de Katholieke kerk waarbij met name ‘secundaire’ kerkelijke leiders het eerst en het meest openstonden voor verandering. Overigens heeft Thurlings er terecht op gewezen dat beide verklaringen elkaar niet hoeven uit te sluiten.
In de tweede plaats heeft vermoedelijk de
| |
| |
snelle opkomst van de televisie (het aantal televisietoestellen in Nederland nam toe van 100.000 in 1956 tot één miljoen in 1961, twee miljoen in 1965 en drie miljoen in 1970) de nog sterke segregatie en het isolement waarin de verschillende ‘volksdelen’ leefden, vrij radicaal doorbroken. Dit gold natuurlijk in de eerste plaats voor de Katholieke en orthodox Protestantse ‘volksdelen’, maar misschien toch ook enigszins voor onkerkelijken, liberalen en socialisten. Miljoenen Nederlanders namen binnen het bestek van enkele jaren voor het eerst van hun leven kennis van denkbeelden, achtergronden en de ideeënwereld van ‘andersdenkenden’. Anders dan bij de radio, waar jarenlang KRO en NCRV via de ene zender en AVRO, VARA en VPRO via de andere zender uitzonden, werden de televisiekijkers nu via de aanvankelijk enige zender dagelijks met een andere - voor velen tot voorheen vrijwel onbekende - ‘zuil’ geconfronteerd.
Het ‘nieuwe medium’, zoals het lang genoemd is, bracht ook veel emoties te weeg. Er was de marathon-uitzending ‘Open het dorp’, die een golf van tijdelijke saamhorigheid opleverde. Maar er waren ook als hoogst controversieel beleefde programma's, zoals ‘Zo is het...’ en de uitzending waarin een naakte Phil Bloom op het scherm verscheen. Waar men toen - maar ook achteraf - misschien te weinig oog voor had, is dat de verschillende ‘volksdelen’ nu voor het eerst op werkelijk grote schaal met elkaar en elkaars denkbeelden werden geconfronteerd. Men ontleende niet langer zijn dagelijkse informatie uitsluitend aan contacten met buurt- en dorpsgenoten - die vaak ook geloofsgenoten waren - en aan de ‘eigenzuilse’ krant, radio en andere organen, maar werd dagelijks enige uren blootgesteld aan vaak geheel andere meningen, opvattingen en ideeën.
| |
Opkomende nieuwe ‘secundaire elites’ binnen een verzuilde structuur
Er is echter nog een derde omstandigheid die te weinig aandacht heeft gekregen. Dit is de opkomst van nieuwe ‘secundaire elites’, die aanvankelijk via dag- en weekbladen, maar spoedig ook - en vooral - via de televisie en iets later via (bestaande of nieuwe) politieke partijen steeds kritischer geluiden lieten horen jegens het oude bestel. Maar zij hadden niet alleen kritiek. Ze vertoonden grote welwillendheid of gingen zelfs deelnemen aan nieuwe stromingen en vernieuwingsbewegingen, zoals Provo en D'66, waarin sommigen van hen ook de vervulling van eigen dromen zagen.
Het is misschien goed om hier met enige nadruk vast te stellen dat nieuwe - politieke, culturele en andere - ideeën en vernieuwingsbewegingen vaak het produkt zijn van jonge opkomende ‘secundaire elites’. Het zijn veelal mensen met een hogere of universitaire opleiding, die wel de aspiraties hebben, maar nog niet de mogelijkheden zien om op te klimmen tot eliteposities om daar hun nieuwe ideeën tot uitdrukking te brengen. Zij zijn nog studenten of bevinden zich in de lagere en middenregionen van de universiteiten, politieke partijen, massamedia, overheidsorganen en vele andere instellingen die de moderne maatschappij rijk is. Zij zouden graag hun ideeën in de praktijk brengen, maar voelen zich in hun ambities enigszins gefrustreerd. Soms betreft het mensen die een nieuwe opleiding hebben gevolgd, waarvan de maatschappelijke behoefte nog niet geheel duidelijk is. Dit geldt voor vele landen, het lijkt ook voor Nederland op te gaan.
De eerste naoorlogse expansie van het universitair en hoger beroepsonderwijs had in de loop van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig een vrij talrijke jonge intelligentsia - voor een deel afkomstig uit de kleine middenstand - opgeleverd. Zij kwamen niet langer uitsluitend voort uit de
| |
| |
meer traditionele universitaire studierichtingen, zoals rechten, theologie en letteren, de (semi-) bohème of kunstenaarskringen. Zij waren voor een belangrijk deel het produkt van nieuwe opleidingen, in het bijzonder in de sociale wetenschappen (in de meest ruime zin) en de toegepaste kunst. Met name de in 1947 aan de Universiteit van Amsterdam opgerichte Politiek-Sociale Faculteit (PSF) telde nogal wat studenten, die (al of niet volledig afgestudeerd) langzamerhand de redactiebureaus van de hoofdstedelijke dag- en vooral weekbladen gingen bevolken en spoedig ook bij de actualiteitenrubrieken van de Hilversumse omroepen van zich deden horen. Ook oud-studenten van andere sociaal wetenschappelijke studierichtingen in den lande (Nijmegen zou wel eens een goede tweede kunnen blijken te zijn geweest) en van andere meer toegepaste opleidingen (voor kunst en welzijn) kwamen steeds meer terecht in de journalistiek, allerlei (semi-) overheids- en welzijnsorganisaties, de lagere echelons van politieke partijen - kortom wat men later de ‘quartaire sector’ zou kunnen gaan noemen - en gaven daar blijk van nieuwe en andere inzichten.
| |
Opereren binnen de verzuilde structuur
Maar het ging er mijns inziens niet alleen om dat een nieuwe, deels anders opgeleide, jonge intelligentsia acte de présence begon te geven. Het cruciale punt lijkt me dat zij aanvankelijk nog moesten opereren binnen het verzuilde bestel.
Het wordt wel eens vergeten, maar de verzuiling kan óók gezien worden als een Nederlandse variant om aan de ingrijpende processen van sociale verandering die zich sinds het eind van de 19e eeuw hebben voorgedaan het hoofd te bieden. Telkens wanneer een bepaalde maatschappelijke sector relatief belangrijk begon te worden - eerst het onderwijs, de politiek, de organisatie van de arbeid; later de pers, de radio, de sport, de vrijetijdsbesteding; na de tweede wereldoorlog de welzijnszorg en de televisie - heeft men geprobeerd deze te ‘beheersen’ door organisatie op levensbeschouwelijke grondslag. Maar behalve beheersing, betekende het ook concurrentie: wat de ene zuil had, moest de andere zuil ook hebben. Zo hebben de principes van de verzuiling in de loop van vele decennia een betrekkelijk soepele overgang van een overwegend traditionele naar een veel complexere, moderne maatschappij mogelijk gemaakt zonder al te scherpe conflicten en spanningen. De verzuilde structuur, die gebaseerd was op een soort ‘dynamisch conservatisme’, toonde aan het eind van de jaren vijftig echter tekenen van vermoeidheid en dreigde vast te lopen. Het leidde tot passiviteit en lijdelijkheid aan de basis en een sterk gesloten gezagsstructuur aan de top, omstandigheden die niet langer meer met andere ontwikkelingen in overeenstemming waren te brengen.
Het interessante en in zekere zin paradoxale is echter dat ook de veranderingen die in de jaren zestig plaatsvonden, voor een deel vooral mogelijk waren dankzij de verzuilde structuur. Evenals in de voorgaande decennia vonden ook nu de veranderingen plaats door de concurrentie die er tussen de zuilen bestond. Hiervan heeft de opkomende intelligentsia, of ‘secundaire elite’ in zekere zin geprofiteerd en gebruik gemaakt. Allereerst bood de verzuilde wijze van organisatie van de maatschappij een relatief groot aantal posities juist op het middenniveau. Alles was georganiseerd in drie-, vier- of veelvoud naar levensbeschouwelijke richting: kranten, omroepen, welzijnsorganisaties, politieke partijen, enz.
Het wordt nu twintig jaar later wel eens vergeten, maar de opkomende jonge intelligentsia van de jaren vijftig voelde zich niet alleen wat miskend, maar meende ook dat hun carrièreperspectieven niet al te riant waren. Zij hadden het idee dat hun beroepsmogelijkheden sterk werden beperkt door de ‘establishment’ van toenmalige hoogleraren, hoofdredacteuren, politici, hoge ambtenaren en andere gezagsdragers. Maar toen eenmaal de afgestudeerden en ook ‘drop-outs’ van de nieuwe opleidingen hun intree gingen doen bij sommige media, de politieke partijen en de welzijnssector, bleek de rijk geschakeerde verzuilde structuur veel meer mogelijkheden op te leveren dan men aanvankelijk had durven hopen.
Vooral in de sfeer van nieuwsvoorziening en publieke opinievorming, met name bij de weekbladen en de Hilversumse actualiteitenrubrieken, heeft het concurrentiemechanisme van de verzuiling belangrijke invloed uitgeoefend op het tempo van veranderingen in de jaren zestig. Tezamen met het feit dat de nieuw opkomende secundaire elite een andere (academische of beroeps) opleiding had, leidde dit mechanisme er toe dat er steeds meer kritiek op en ongenoegen met de bestaande gang van zaken naar buiten kwam. Het leverde meer ‘harde’ vormen van interviewen op, voor die tijd ongehoorde ‘onthullingen’ en kritiek op het maatschappelijk bestel, de politieke apathie en de ‘regentenmentaliteit’.
| |
| |
| |
Inhalen van een ‘achterstand’?
De verschillende effecten van de veranderingen sinds het eind van de jaren vijftig zijn inmiddels bekend. Het leidde tot het afbrokkelen van de confessionele partijen, de opkomst van nieuwe partijen, veranderde politieke opvattingen, minder passiviteit en lijdelijkheid, toegenomen polarisering, inspraak, medezeggenschap, enz., enz. Kortom, ontwikkelingen die inmiddels uitvoerig weergegeven zijn door politicologen als Daalder, Van den Berg, Molleman en anderen.
Op sociaaleconomisch gebied werd meer de nadruk gelegd op een rechtvaardiger verdeling van inkomens, collectieve goederen en voorzieningen. Maar de politieke en economische tegenstellingen en verschillen, die natuurlijk al lang bestonden, werden ook sterker beleefd. Hier zien we een enigszins paradoxale ontwikkeling. Enerzijds werden objectief sommige verschillen in de verdeling van macht, inkomen, onderwijskansen toch wel iets minder. Maar anderzijds, juist omdat ze iets verminderden, werden ze ook meer zichtbaar. Bij velen leidde dit tot een sterker gevoel van onvrede en achterstelling. Sociologen duiden dit op het eerste gezicht wat paradoxale verschijnsel aan met de term ‘relatieve achterstelling’.
Uiteraard waren er ingrijpende veranderingen op kerkelijk en godsdienstig gebied. Er vond niet alleen ‘ontzuiling’ plaats, er was ook minder deelname aan strikt kerkelijke activiteiten, er was sprake van veranderde godsdienstige en kerkelijke opvattingen. Maar de veranderde opvattingen manifesteerden zich misschien nog het meest in de sfeer van huwelijk, gezin en sexualiteit.
Een duidelijk bewijs van deze veranderingen vinden we ook in de zelfmoordstatistieken, vermoedelijk een van de gevoeligste indicatoren om (snelle) veranderingen vast te stellen. De zelfmoordcijfers in Nederland waren decennia lang vrij stabiel en constant en vergeleken met de buurlanden ook zeer laag geweest. Sinds de tweede helft van de jaren zestig is er echter duidelijke enige stijging te constateren. Maar interessant genoeg manifesteert deze stijging zich vooral bij vrij specifieke categorieën van de bevolking: bij vrouwen, vooral in de leeftijdscategorie van 25-44 jaar, bij jongere mannen tussen 15-24 jaar en bij Rooms-Katholieken, vooral in de provincies Limburg en - in iets mindere mate - Noord-Brabant.
Deze cijfers, alsmede die over veranderingen in de sfeer van gezin, huwelijk en sexualiteit, vestigen enigszins de indruk dat
| |
| |
het vooral om veranderingen gaat die aangeduid kunnen worden als processen van emancipatie van in bepaalde opzichten nog achtergebleven groepen: jongeren, vrouwen, Katholieken, vooral in de zuidelijke provincies. Voor deze categorieën zijn de veranderingen relatief het grootst en zijn ook de kansen dat men in anomische - d.w.z. ontregelde - situaties terecht komt (en zelfmoord is hier bij uitstek een indicatie van) het grootst. Ook wanneer we bedenken welke strikte sexuele moraal er in Nederland twintig jaar geleden nog vaak heerste, kan men zich afvragen in hoeverre veranderingen in dit opzicht, vergeleken met bij voorbeeld de buurlanden, niet in sterke mate als het inhalen van een achterstand kunnen worden gezien.
Dit geldt trouwens ook voor verschillende veranderingen met betrekking tot politieke mondigheid, economische medezeggenschap en culturele deelname en opvattingen. Op veel van deze gebieden bestond in Nederland twintig jaar geleden vergeleken met andere landen nog een achterstand. Men kan zeggen dat die in de jaren zestig voor een deel is ‘ingehaald’.
| |
Restauratie?
Tot zover een beknopte schets van de ontwikkeling tot het begin van de jaren zeventig. Veel moest daarbij natuurlijk onbesproken blijven. Maar ik heb geprobeerd vooral die aspecten naar voren te halen die naar mijn mening van belang zijn om de huidige situatie van de tweede helft van de jaren zeventig in een bepaald perspectief te brengen.
Want in de loop van de jaren zeventig tekenen zich opnieuw wijzigingen af: De kleine partijen nemen in belangrijkheid af, de confessioneel-liberale coalitie wordt hersteld, de economische groei stagneert, de werkgelegenheid loopt terug, er heerst meer pessimisme, er is sprake van een ‘grote matheid’. Door sommigen wordt zelfs gesproken van een ‘restauratie’. Anderen, bij voorbeeld Van den Doel en Tromp, bestrijden dit. Zij menen dat de jaren zeventig niet zo restauratief zijn, zoals de jaren zestig uiteindelijk niet zo radicaal waren als vaak is voorgesteld. Zo heeft Tromp naar voren gebracht dat er in de jaren zeventig wel degelijk ruimte is gebleven voor culturele en politieke activiteit. Van den Doel wijst er op dat er een aantal fundamentele problemen zijn blijven bestaan (milieu en ruimtelijke ordening, grotere behoefte aan collectieve voorzieningen, werkloosheid) die eenvoudig niet op de oude manier, door in vrijheid beslissende ondernemers, op te lossen zijn. Met andere woorden verdergaande verandering en geen restauratie zal moeten plaatsvinden.
Veel hangt er daarbij natuurlijk van af wat men ‘restauratie’ noemt. De ontwikkeling die zich begint af te tekenen wijst er inderdaad niet op dat er zonder meer een herstel plaats zal vinden van wat was. Maar men kan zich wel afvragen of de in de jaren zestig ingezette veranderingen niet langzamer zullen gaan worden of zelfs stagneren.
Een moeilijkheid is natuurlijk dat de criteria om zulke ontwikkelingen vast te stellen niet duidelijk en eenduidig zijn. Wanneer we echter kijken naar feitelijke veranderingen (dus niet louter veranderingen in opvattingen) in termen van verdeling van inkomen, welvaart en welzijn en van vrijheid voor het individu levert dit misschien wel enige bruikbare maatstaven op om ontwikkelingen te ‘meten’.
Mijn stelling is nu dat er toch wel enige omstandigheden zijn die twijfel oproepen of veranderingen volgens de zojuist genoemde criteria zich nog zullen blijven voordoen in de mate en het tempo die we de afgelopen vijftien jaar hebben leren kennen. Er zijn naar mijn mening tenminste enkele omstandigheden aan te wijzen die er mogelijk toe zouden kunnen leiden dat er minstens sprake zal zijn van verstroeving van sociale verandering.
| |
Stagnerende economie
Allereerst is er sprake van een stagnerende economie. Door de toegenomen nadruk op ‘deelbelangen’ (een term die door Hofland en Tromp is gehanteerd) is er misschien meer economische en politieke strijd te verwachten. Maar meer strijd hoeft nog niet automatisch tot verandering te leiden. Het kan ook tot een situatie van ‘dead-lock’ voeren, zoals we in Engeland zien. Bovendien moeten we een goed onderscheid maken tussen retoriek en misschien zelfs ‘acties’ enerzijds en feitelijke veranderingen anderzijds. Het is nog maar de vraag of toenemende tegenstellingen in een stagnerende economie niet veeleer zullen leiden tot sterkere nadruk op de status quo. Het willen handhaven van bestaande (voor)rechten zou juist dan wel eens kunnen leiden tot verminderde aandacht voor werkelijk achtergebleven groepen, die er ook nog steeds zijn.
In dit verband kan men zich ernstige zorgen maken over het uiteenvallen van de arbeidsmarkt in ‘deelarbeidsmarkten’ voor ongeschoolden, jongere werknemers, oudere vrouwen en vooral etnische minderheden.
| |
| |
Op deze deelarbeidsmarkten zien we hoe meer en meer onaantrekkelijk werk wordt verricht, niet alleen tegen lage lonen, maar ook onder onstabiele en onzekere arbeidsvoorwaarden, terwijl adequate sociale voorzieningen ontbreken. Trouwens de problematiek van de etnische minderheden (Surinamers, Antillianen, arbeiders uit de landen rond de Middellandse Zee) dreigt ons langzamerhand boven het hoofd te groeien en zou met name bij de tweede generatie wel eens explosieve vormen kunnen aannemen. Dit probleem geldt weliswaar niet alleen voor Nederland, maar is daardoor natuurlijk niet minder nijpend.
Ook de toenemende steun van de overheid aan het bedrijfsleven, die nu al vele miljarden bedraagt, vertoont curieuze trekken. Het leidt tot toenemende vervlechting van overheid en bedrijfsleven, waarop tot nog toe weinig publieke controle mogelijk blijkt te zijn. In ieder geval lijkt er van dit neo-corporatisme, zoals het onder andere door de journalist Leon de Wolff is genoemd, niet bepaald een dynamiserende invloed uit te gaan.
| |
Voorwaarden
Er zijn ook nog andere omstandigheden die het handhaven van het tempo van sociale verandering van de voorgaande periode niet lijken te bevorderen. Die hebben te maken met de schaal, de omvang van de Nederlandse maatschappij.
Om enigszins permanente sociale verandering gaande te houden, zodat er sprake is van institutionalisering van verandering, dient aan bepaalde voorwaarden voldaan te worden. Het is de vraag of dergelijke voorwaarden, zeker in kleine(re) landen, voortdurend aanwezig zijn. Wanneer we kijken naar landen als België en Israël, die op zekere hoogte met Nederland vergelijkbaar zijn, dan lijkt het er op dat die niet steeds optimaal aanwezig behoeven te zijn. België en Israël, landen die ik beide ook enigszins ken, maken op 't ogenblik vergeleken met Nederland een wat minder ‘dynamische’ indruk. Ik heb echter de indruk dat de voorwaarden voor verdere verandering in België en Israël toch in ruimere mate aanwezig zijn dan in het huidige Nederland.
Welke zijn deze voorwaarden? Ik meen dat er allereerst aan bepaalde structurele voorwaarden voldaan moet worden: Er dienen verschillen te zijn tussen elementen binnen de maatschappij, die in een zekere competitieverhouding ten opzichte van elkaar verkeren. Er moeten verschillende kernen of centra binnen de maatschappij zijn met
eigen (secundaire) elites die verschillende aanspraken maken. Voorheen waren dit in Nederland duidelijk de onderscheiden ‘volksdelen’: de Katholieke, de orthodox Protestantse, de liberaal-libertijnse en de socialistische ‘zuilen’; zij het dat die in verschillende mate georganiseerd waren en ook allerlei overlappingen vertoonden. Maar deze volksdelen hadden toch duidelijk een eigen structuur en bovenal min of meer ‘eigen’ topelites en ook opkomende ‘secundaire’ elites.
Een tweede voorwaarde is van culturele aard. Er dienen verschillende innoverende ideologieën te zijn, die min of meer concurrerende aanspraken maken over de aard van maatschappelijke doeleinden en de wijze waarop deze bereikt moeten of kunnen worden.
Het is mijns inziens de vraag of deze voorwaarden vergeleken met andere landen - ook vergeleken met andere ‘kleinere’ landen - op 't ogenblik in Nederland in voldoende mate aanwezig zijn.
| |
Structurele voorwaarden
In Nederland zijn de verschillende maatschappelijke, politieke en culturele centra niet meer zo duidelijk geprofileerd als tien jaar geleden; maar óók veel minder dan in de hoogtijdagen van de verzuiling. Met het
| |
| |
grotendeels verdwijnen van de kleinere politieke partijen spitst de politieke strijd zich meer en meer toe op het ‘midden’. Slechts daar is voor de grotere partijen nog enige electorale winst te behalen nu voorlopig een confessioneel-liberale of een confessioneel-rode coalitie de enige reële alternatieven lijken.
Maar nog veel belangrijker - zij het daar nauw mee verbonden - is dat er niet meer zo'n sterke competitie is tussen de verschillende secundaire politieke en culturele elites. Zoals al betoogd werd, veranderingen worden juist gestimuleerd door elkaar enigszins beconcurrerende secundaire elites. Echter juist bij de secundaire elites in Nederland valt er de laatste tien jaar een grotere mate van integratie en diffusie waar te nemen; zij het dat er in andere opzichten een bepaalde segmentatie is blijven bestaan, waarover dadelijk meer.
Eén van de redenen daarvan lijkt te zijn dat zich grote veranderingen in de politieke, culturele en publieke opinie vormende infrastructuur hebben voorgedaan. Sommige partijen (met name de progressieve) oefenen nog grote aantrekkingskracht uit op de opkomende intelligentsia. Andere partijen lijken dit echter veel minder (het CDA) of nauwelijks (de VVD) te doen. Er is al jarenlang nog maar één werkelijk gezaghebbend (‘liberaal’) landelijk dagblad, NRC Handelsblad. De twee grotere progressieve weekbladen richten zich meer op ‘onthullingen’ en interviews dan dat zij uit zijn op analyse en echte opinievorming. Journalisten van de ‘betere’ dag- en weekbladen en actualiteitenrubrieken van radio en televisie lijken elkaar te ontzien. De omroepen - ook hun actualiteitenrubrieken - beconcurreren elkaar nauwelijks meer bij het lanceren van nieuwe ideeën of het diepgaand analyseren van maatschappelijke problemen. De VARA die hier een taak zou kunnen hebben, is al jarenlang ten prooi aan voor buitenstaanders volstrekt onbegrijpelijke conflicten. Voor zover er nog competitie is tussen de media, is het voornamelijk om de ‘modale’ lezer, luisteraar of kijker te bereiken; ook wel genoemd ‘vertrossing’ of ‘veronicanisering’. (De TROS heeft overigens nog niet de slechtste actualiteitenrubriek op 't ogenblik.)
Er zijn nauwelijks meer duidelijk te onderscheiden culturele centra. In feite is er nog maar één diffuus centrum: Amsterdam, met uitlopers in Den Haag en de Gooise omroepwereld, waar hoogstens nog enkele persoonlijk getinte ruzies en controversen voor enige levendigheid zorgen. Het wereldje van redacteuren van dag- en weekbladen, ‘minor politicians’, omroepmedewerkers, commentatoren en gevestigde literatoren vormt een ‘closed circuit’, met weinig belangstelling voor wat daar buiten gebeurt. Men ziet ook meer en meer ‘overstapjes’ van de ene krant naar de andere, van het ene medium naar het andere, zonder dat dit duidelijke promotie inhoudt.
Voor zover er nog verschillende geografische of institutionele centra zijn, is er nauwelijks meer sprake van het handhaven van een eigen signatuur of van enige concurrentie. De Vrije Universiteit in Amsterdam en de Katholieke Universiteit in Nijmegen zijn al lang niet meer kweekplaatsen voor een ‘eigen’ intelligentsia. Onder de dertien instellingen van wetenschappelijk onderwijs zijn niet meer één of twee topuniversiteiten aan te wijzen waarvan de prominentie door andere instellingen betwist wordt, zoals in de jaren vijftig enigszins het geval was met Leiden en Amsterdam voor bepaalde studierichtingen. Ook is er nauwelijks meer sprake van het ‘wegkopen’ van veelbelovende jonge wetenschapsbeoefenaren van andere universiteiten of uit het buitenland, zoals in de jaren zestig nog wel eens het geval was bij de zich toen uitbreidende kleinere universiteiten. Voor zover men in Nederland nog geleerden uit het buitenland haalt, lijkt althans in de sociale wetenschappen levensbeschouwing en politieke overtuiging een belangrijker criterium te zijn dan wetenschappelijke prominentie.
| |
Ongunstiger omstandigheden in Nederland
Zonder dit nu hier in extenso uit te werken, is het hopelijk duidelijk dat in termen van infrastructurele diversiteit in de sfeer van publieke meningsvorming, cultuur en wetenschapsbeoefening (waar impulsen tot verandering nu eenmaal mede vandaan komen) er in grotere landen in principe betere voorwaarden zijn voor continue sociale verandering. Er kunnen in zulke landen natuurlijk andere condities zijn die continue verandering in de weg staan; maar daar ga ik nu niet op in.
Mijn stelling is echter dat deze voorwaarden in een ‘middelgroot’ of ‘groter klein’ land als Nederland op 't ogenblik in mindere mate aanwezig zijn dan in nog kleinere landen als België en Israël. Deze landen hebben natuurlijk ook heel specifieke eigen problemen - de taalstrijd in België, het Israëlisch-Arabisch conflict -, die een vergelijking enigszins beperken.
Maar louter in termen van infrastructurele voorwaarden lijkt de situatie in België en Is-
| |
| |
raël te verschillen van die in Nederland op 't ogenblik. België en Israël hebben duidelijk verschillende culturele centra. In België is er naast Brussel ook Antwerpen en in mindere mate Leuven, Gent en Luik; er zijn afzonderlijke Frans- en Nederlandstalige gemeenschappen met eigen opinievormende, culturele en wetenschappelijke infrastructuur. Na de aanvankelijke tegenstelling tussen clericalen en anti-clericalen vormt de taalstrijd (nu meer toegespitst op Brussel) een duidelijk dynamiserend element, ook in sociaaleconomisch opzicht. In Israël zijn de politieke verhoudingen weliswaar gestagneerd (ook daar is een eind gekomen aan het ‘dynamisch conservatisme’), maar naar verandering strevende nieuwe oppositiegroepen beginnen zich af te tekenen. Ook zijn er nog steeds twee duidelijke culturele centra: Jerusalem en Tel-Aviv, ieder met een eigen universiteit, een eigen culturele signatuur, ook al bestaan er voortdurend contacten tussen beide steden. Er is verder natuurlijk een grote etnische verscheidenheid - die zich ook meer en meer cultureel en politiek doet voelen - en een diversiteit van goede tot zeer goede kranten en tijdschriften.
In beide landen - België, maar vooral Israël - bestaat er veel grotere concurrentie tussen de verschillende wetenschappelijke centra. Ook is men veel meer georiënteerd op wat er in het buitenland wetenschappelijk en cultureel gaande is. Sommige linkse intellectuelen en politici in België en Israël zijn duidelijk internationaal georiënteerd. Ook hebben beide landen enkele prominente Marx-kenners: Shlomo Avineri en Ernest Mandel. Verschillende Israëlische beoefenaren van de sociale wetenschappen hebben grote internationale faam.
In deze beide andere ‘kleine naties’ zijn herkenbare, elkaar beconcurrerende centra en secundaire elites. Ten aanzien van België en Israël kan men enigszins ‘voorspellen’ dat in deze maatschappijen na een periode van relatieve stagnatie er veranderingen moeten volgen - toegegeven: óók door de druk van urgente problemen. Voor Nederland is het in termen van infrastructurele voorwaarden veel minder duidelijk of het proces van snellere verandering dat tien, vijftien jaar geleden is begonnen zich ook zal handhaven.
| |
Culturele voorwaarden
Laten we vervolgens eens kijken naar de culturele voorwaarden tot voortgezette verandering. Zijn er sporen te ontdekken van nieuwe ideeën en wie zijn de dragers ervan?
Het lijkt echter dat degenen die ideeën en initiatieven tot verdere verandering zouden moeten produceren in wezen tamelijk be- | |
| |
houdend en zelfs conservatief zijn. Dat is misschien niet verbazingwekkend. Onder de secundaire elites die zich politiek roeren - vooral in de PPR, de PSP en de linker vleugel van de Partij van de Arbeid - nemen nogal wat (ex-)Katholieken, (ex-)Gereformeerden, (ex-)priester(-studenten) en (ex-) theologen een prominente plaats in.
De nadruk bij velen van hen ligt meer op ‘getuigen’ en exegese van teksten - vroeger de bijbel en Sint Thomas, nu Sint Marx en de heilige Althusser - dan op werkelijk innovatief denken. Nu vele actiegroepen min of meer geïnstitutionaliseerd zijn, krijgen hun demonstratieve bijeenkomsten steeds meer het karakter van toogdagen en nemen meer en meer een symbolisch en ritualistisch karakter aan. Ook valt op een vaak grote, haast sectarische onverdraagzaamheid. In hun politiek optreden is meer sprake van louter ‘Gesinnungsethik’ dan van enig begrip voor ‘Verantwortungsethik’, om met Max Weber te spreken.
Dit valt ook op bij jonge afgestudeerden en studenten in de sociale wetenschappen, waaruit secundaire politieke elites steeds meer gerecruteerd lijken te worden. Naar mijn stellige indruk is er onder een relatief groter aandeel van de meer actieve en geinteresseerde studenten in deze studierichtingen een grotere behoefte om te getuigen en problemen slechts te postuleren dan bij voorbeeld twintig jaar geleden. Omgekeerd zijn relatief minder goede studenten werkelijk geïnteresseerd in het kritisch analyseren en ook daadwerkelijk onderzoeken van deze problemen; al tekent zich misschien in dit opzicht een kentering af.
Toegegeven, de malaise in de sociale wetenschappen speelt daarbij ongetwijfeld een rol. Anders dan in de jaren vijftig is er in de sociale wetenschappen veel minder sprake van verrassende, nieuwe en opwindende gezichtspunten en onderzoeksresultaten. Het was in die tijd ook makkelijker. Want alles wat sociologen boven water brachten was toen in zekere zin ‘nieuw’, want nog nooit eerder zo bestudeerd. Maar wanneer men contacten heeft met studenten in deze vakken in Nederland, België en Israël, valt toch op een grotere analytische en wetenschappelijke belangstelling bij studenten in de beide laatste landen, terwijl au fond het maatschappelijk engagement onder hen niet minder is.
Maar ook buiten de universiteiten is het cultureel klimaat weinig echt innovatief. Over vernieuwing en verandering wordt meer gepraat in termen van slogans en retoriek dan in termen van specifieke maatschappelijke doelen en daarbij passende middelen. Voor zover over doelen en middelen gesproken wordt, komt de nadruk steeds meer op de middelen te liggen en verdwijnen de doeleinden achter de gezichtseinder.
De voorbeelden hiervan liggen voor het oprapen. De discussies binnen de Partij van de Arbeid gaan nog voornamelijk over de strategie en nauwelijks over de inhoud van toekomstige programma's. De programmatische verschillen tussen de progressieve partijen komen nauwelijks meer ter sprake. De discussie bij voorbeeld tussen voor- en tegenstanders van kernenergie beweegt zich op een zeer technisch vlak, waarbij nauwelijks meer sprake is van een brede maatschappelijke discussie over de maatschappelijke eisen waaraan een nieuw energiesysteem zou moeten voldoen, zoals een scribent in NRC Handelsblad onlangs vaststelde.
Om nog even naar de universiteiten terug te keren - de sector waar ik nu eenmaal het meest bij betrokken ben: Daar besteden Colleges van Bestuur, raden en commissies tienduizenden manuren aan het vaststellen van procedures en regels om te besturen en om mankracht en onderzoeksgelden te verdelen. Maar dat er in feite in bepaalde sectoren van de universiteiten nog maar weinig onderzoek meer verricht wordt, dat bij voorbeeld in de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam de ene hoogleraar na de andere wegloopt en dat de benoemingen van nieuwe hoogleraren met jarenlange fikse ruzies gepaard gaan, schijnt weinigen te verontrusten. Men blijft zich bezig houden met regels en procedures.
Trouwens ook in de faculteiten der natuurwetenschappen hoort men klachten over gebrek aan prestatie en concurrentie. Ook buiten de universiteiten en hogescholen lijkt er op het gebied van natuurwetenschappelijk en technologisch onderzoek niet zo'n gunstig klimaat meer te heersen voor innovaties volgens een recent rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Dit alles vindt vaak plaats in een sfeer van hautaine zelfverzekerdheid, waarin weinig blijkt van werkelijke belangstelling voor wat elders gebeurt. Bij voorbeeld degenen die ‘alternatieve levenswijzen’ voorstaan, blijken nauwelijks belangstelling te hebben voor, laat staan dat ze iets weten van wat er elders in de wereld op dit gebied heeft plaatsgevonden. In de sociale wetenschappen is er veel minder direct contact met en belangstelling voor het werk van vakgenoten in het buitenland dan in België en Israël.
| |
| |
| |
Aanspraken op de privileges van de ‘professional class’
In plaats van zich primair te richten op culturele en wetenschappelijke vernieuwing, lijken de Nederlandse secundaire elites in toenemende mate eigen belangen voorop te stellen. Dit is ook al naar voren gekomen in discussies over de zogenaamde ‘nieuwe vrijgestelden’, een categorie die in bepaalde opzichten overlapt met wat ik hier ‘secundaire elites’ noem. Ik wil die discussie hier niet herhalen of samenvatten.
Eén belangrijk punt is in die discussie echter misschien onderbelicht. Wat de ‘nieuwe vrijgestelden’ in wezen opeisen zijn de privileges van de oudere ‘professions’, zoals de artsen, beoefenaren van de juridische beroepen en het vroegere type hoogleraar. Deze beroepen zijn van oudsher gekenmerkt door een grote mate van autonomie, beoordeling slechts door collega's, geen of weinig controle op de tijdsbesteding, een hoog aanzien en over het algemeen hoge inkomens. Daar staat echter tegenover dat door vergaande en gespecialiseerde opleiding, professionele organisaties en door een ‘esprit de corps’ ook mechanismen aanwezig waren waardoor beroepsidealen hoog gehouden werden: dienstverlening, rechtvaardigheid, zorg voor achtergestelden en zieken, bijdragen aan wetenschappelijke vernieuwing, het leveren van prestaties.
In recentere kritische beschouwingen over ‘professions’ is er op gewezen dat deze hoog gekwalificeerde beroepen naast de verheven professionele idealen ook minder sympathieke trekjes hebben: handhaving van privileges en hoge inkomens door monopolievorming en ‘closed shop’, zich afschermen en vrijwaren van terechte kritiek van de ‘leken’-buitenstaanders. Het paradoxale is nu dat veel ‘nieuwe vrijgestelden’ wel de privileges, vrijheden en hoge inkomens opeisen en daarmee vooral de ‘ugly side’ van de ‘professions’ tonen, maar zich veel minder lijken te bekommeren om het handhaven van hoge professionele idealen en prestatienormen en de controle daarop door vakgenoten.
Nu vormen de ‘nieuwe vrijgestelden’ zeker geen specifiek Nederlands probleem. Maar de omvang van het verschijnsel en de aanspraken van de betrokkenen lijken toch ook wel enigszins Nederlandse trekjes te vertonen. In ieder geval draagt de relatieve nadruk op eigen belangen en de geringere aandacht voor professionele normen en prestaties niet sterk bij tot een meer op innovatie gerichte instelling.
| |
| |
| |
Nuancering
De in het voorgaande zeer schetsmatig aangegeven lijnen behoeven natuurlijk nadere nuancering. Ik beperk me echter tot enkele hoofdpunten.
De afgelopen twintig jaar is Nederlands politieke topelite twee keer nagenoeg geheel vernieuwd. Er zijn nieuwe, soms talentvolle jonge politici opgekomen. Dit kan zich opnieuw voordoen. Het potentiële aanbod lijkt groot genoeg. Wel moet bedacht worden dat de politici die aan het eind van de jaren vijftig en in de jaren zestig het veld moesten ruimen, over het algemeen mensen rond de vijftig en zestig (en ouder!) waren. Veel van de huidige politici zijn dertigers en veertigers, die niet de indruk wekken snel plaats te willen maken voor nóg jongeren of al te veel te open staan voor ideeën van anderen. De IJzeren Wet van de oligarchie van Michels gaat in bepaalde opzichten nog steeds op.
De afgelopen jaren zijn voor het eerst sinds lang talrijke veelbelovende nieuwe, jonge (en enkele oudere) schrijvers naar voren gekomen. Dit kan ook in andere sectoren gebeuren. Daar staat tegenover dat de situatie in de literatuur misschien gunstiger is dan elders. Er is een gevarieerde infrastructuur van literaire bladen, soms duidelijk aan generaties of literaire opvattingen gebonden, zoals bij voorbeeld De Revisor. Bovendien lijken er ‘patrons’ te zijn, zoals K.L. Poll en K. van het Reve, die jong talent kennelijk aanmoedigen.
In Nederland heeft zich de afgelopen jaren een ware ‘cultuur’ van columnisten ontwikkeld: naast Carmiggelt zijn er nu Tamar, Piet Grijs, Age Bijkaart, Henk Broekhuis, Kousbroek, Blokker, Hofland, Scheepmaker en anderen, die op de meest uiteenlopende gebeurtenissen vaak uiterst lucide commentaren geven. Maar toch is het voor een deel korte baanwerk wat zij doen. Het zijn vaak meer persoonlijk getinte monologen met een sterk element van spot en ironie (ook bij voorbeeld Koot en Bie), dan dat zij onderdeel vormen van een continue publieke discussie over centrale culturele, politieke en maatschappelijke vraagstukken. Dit is allerminst een verwijt aan deze columnisten. Maar hetgeen zij ter sprake brengen heeft vaak weinig ‘follow-up’. Interessant genoeg in dit verband, ook de culturele maandbladen richten zich meer op literatuur en kunst in engere zin dan dat zij uitvoerig aandacht besteden aan ‘algemeen maatschappelijke’ vraagstukken; alhoewel er de laatste tijd wel iets lijkt te veranderen.
Het blijft verder een merkwaardige zaak dat in Nederland - samen met Israël - per hoofd van de bevolking de meeste boeken worden geproduceerd en geïmporteerd (sommige literaire en wetenschappelijke Amerikaanse uitgevers schijnen meer boeken in Nederland te verkopen dan in heel Engeland), maar dat daar zo weinig van blijkt. Men mag toch aannemen dat althans een deel van de gekochte boeken ook worden gelezen. Nog merkwaardiger is echter dat toen Rudy Kousbroek dit opvallende verschijnsel onlangs aan de orde stelde, het over het algemeen nogal benepen en kwasigeestige commentaren opleverde.
Inderdaad, men ziet de laatste tijd vaker dat jonge aan universiteiten verbonden academici in dag-, week- en maandbladen over problemen op hun vakgebied (vooral sociale en literaire wetenschappen) schrijven. De geweldige kloof, die er in Nederland van oudsher heeft bestaan tussen mensen die verbonden zijn aan universiteiten en zij die werkzaam zijn in de media en de cultuur, lijkt wat te worden overbrugd. Toch is er nog een aanzienlijke segmentatie tussen degenen die aan de universiteiten werken, academici in het bedrijfsleven en de ‘spraakmakende gemeente’. Vooral wanneer het om actuele kwesties in binnen- of buitenland gaat, blijkt telkens weer dat vergeleken met het buitenland de meningen van op het betreffende gebied werkzame wetenschappelijke onderzoekers betrekkelijk weinig of pas laat worden gehoord. Ze worden hoogstens geraadpleegd als ‘experts’, veel minder als volwaardige deelnemers aan de publieke discussie. De wetenschapsbeoefenaren wordt vaak verweten dat zij te ‘theoretisch’ zijn. Omgekeerd genieten zelfs journalisten met een academische opleiding aan de universiteiten betrekkelijk weinig aanzien.
Ook op het gebied van de cultuur in engere zin lijkt er nog een aanzienlijke afstand te bestaan tussen degenen die kunst en literatuur produceren en degenen die er vanuit academische posities - vaak in esoterische taal - over schrijven. Er is op dit gebied ook veel specialisatie. Het valt in ieder geval op dat slechts enkele niet in de literatuurwetenschappen opgeleide en werkzame schrijvers (bijvoorbeeld Aad Nuis, Maarten 't Hart) vrijmoedig en in begrijpelijke taal zowel Nederlandse als buitenlandse literatuur in de algemene pers bespreken.
Binnen de universiteiten voltrekken zich trouwens nieuwe segmentaties die een vlotte uitwisseling van ideeën niet bevorderen. Bij verschillende sociaalwetenschappelijke opleidingen zien we een scheiding ontstaan tussen ‘neo-marxistische’ beoefenaren van
| |
| |
het vak en de ‘anderen’; met daartussen nagenoeg waterdichte schotten. Er vindt tussen de verschillende ‘richtingen’ hoogstens enige ‘methodenstrijd’ plaats. Maar voor de rest ontwikkelen de neo-marxistische richtingen zich in een obscure sfeer van gestencilde geschriften, eigen krantjes en besloten bijeenkomsten.
| |
Slechts kleine ‘freischwebende Intelligenz’
Ook na deze weliswaar summiere nuancering lijkt toch dat de voorwaarden voor continue verandering en publieke discussie - die daar noodzakelijkerwijs aan vooraf dient te gaan - niet in alle opzichten optimaal aanwezig zijn. Voor zover de vroegere verzuilde structuur aan het eind van de jaren vijftig en in de jaren zestig in ieder geval bijdroeg tot het ventileren van concurrerende meningen, is deze grotendeels verdwenen. Een infrastructuur die dit zou kunnen vervangen ontbreekt (nog) nagenoeg. Daar waar segmentatie juist het minst gewenst is - tussen de universiteiten en de overige sectoren -, is deze wel minder geworden, maar niet geheel verdwenen. Bovendien zijn er binnen de universiteiten nieuwe segmentaties ontstaan die er niet zouden moeten zijn. In dit opzicht lijkt het Nederlandse particularisme (erfenis van domineesland) onuitroeibaar.
Dit alles maakt de behoefte aan een relatief ‘freischwebende Intelligenz’ slechts groter. Zoals in andere landen wordt deze ook in Nederland ten dele uit de universiteiten gerecruteerd: studenten, afgestudeerden en universitaire docenten die vrijmoedig commentaar op van alles en nog wat leverden. Maar ook hier blijkt een typisch Nederlands trekje - perfectiezucht - niet onverdeeld gunstig te werken.
Eén uiterst belangrijke maatschappelijke ontwikkeling is nog grotendeels onbesproken gebleven: het ontstaan van een nieuw kolossaal ‘universitair-gouvernementeel complex’. De laatste jaren wordt steeds meer gesproken over de ‘maatschappelijke relevantie’ en de noodzaak tot ‘organisatie’ van de wetenschap, over ‘prioriteitenstelling’ die er binnen de wetenschap moet plaatsvinden en de ‘beleidsrelevantie’ van wetenschappelijk onderzoek. Dit zijn inderdaad zeer wezenlijke problemen - niet alleen in Nederland. Maar in Nederland meent men deze problemen te moeten ‘oplossen’ door het optrekken van een gigantisch bouwwerk van Raden (Academische Raad, Raad voor Wetenschappelijk Onderzoek, Sectorraden), commissies en werkverbanden, die moeten integreren en coördi- | |
| |
neren op een schaal die in geen enkel ander beschaafd land zijn weerga kent. Wanneer de plannenmakers in dit opzicht hun zin krijgen - en weinig wijst er voorlopig op dat dit niet zo zou zijn - dan heeft dit tal van consequenties.
Allereerst betekent het dat de nadruk nog meer op de middelen (de organisatie) en minder op de doelen (wetenschappelijk onderzoek) dreigt te worden gelegd. Ook aan de universiteiten is echt wetenschappelijk talent schaars. Wanneer dit schaarse talent niet alleen binnen de universiteiten, maar ook op interuniversitair niveau en in relatie tot de overheid de talrijke geplande raden, commissies en werkverbanden moet gaan bemannen, dan kan men zich in gemoede afvragen wie er in de toekomst nog ongestoord wetenschappelijk onderzoek kunnen doen? Enkele wereldvreemde figuren die hun post niet open maken en voor geen enkele commissie deugen?
Bovendien betekent de voorgestelde vervlechting van wetenschap en overheid, die in Nederland toch al aanzienlijk is, dat er eigenlijk nauwelijks meer een kritische universitaire intelligentsia overblijft die zich volstrekt onafhankelijk over van alles en nog wat kan uitspreken. Die situatie dreigt nu al enigszins te ontstaan in de sociale en economische wetenschappen, waar vele universitaire medewerkers en docenten allerlei overheids- en particuliere instanties adviseren of onderzoek in opdracht verrichten. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: ongeveer alle Nederlandse antropologen en sociologen die onderzoek hebben gedaan op het gebied van etnische minderheden zitten in adviescommissies van de overheid. Dat is aan de ene kant wel een goede zaak. Maar wie moet dadelijk het overheidsbeleid bekritiseren wanneer zich toch problemen zouden voordoen?
Wanneer er steeds meer vervlechting van universiteiten en overheid plaatsvindt en er binnen deze nieuwe infrastructuur geen elementen van concurrentie worden ingebouwd, kan men zich afvragen waar een continue stroom van kritiek, nieuwe ideeën en voortgaande publieke discussie althans uit de universiteiten vandaan moeten komen. Op 't ogenblik is het om een heleboel hiervoor genoemde redenen al een betrekkelijk klein aantal, dat ongehinderd door bindingen met bedrijfsleven of overheid, kritische ideeën in de algemene pers ventileert. Goed beschouwd gaat het om een handjevol hoogleraren in de economie, een enkele hoogleraar in de Slavische letterkunde en wat jongere medewerkers van verschillende faculteiten. Zal dit toch al vrij beperkte aantal zich relatief vrij voelende academisch werkzame intellectuelen, dat nu kritische geluiden laat horen, nog kleiner worden?
Dit laat de functie van ‘freischwebende Intelligenz’ grotendeels over aan een ook al niet groot aantal publicisten en andere ‘vrije schrijvers’, die - voor zover zij hun kolommen niet benutten voor nostalgische hobbies of spot (hetgeen natuurlijk volkomen legitiem is) - nog enige bijdragen tot publieke discussies leveren. Interessant genoeg zijn het voor een deel heren van middelbare leeftijd, afkomstig uit de vroegere liberale (en toen tamelijk conservatieve) dagbladen: Heldring, Hofland en in zekere zin Blokker. Van omvangrijke opkomende secundaire elites, die zoals aan het eind van de jaren vijftig en de jaren zestig, staan te popelen om nieuwe ideeën te lanceren, lijkt thans veel minder sprake te zijn.
Misschien is dit een wat gechargeerd, somber perspectief. Maar men kan zich wel afvragen of er nog in dezelfde mate als vijftien jaar geleden voldoende potentieel aanwezig is om het proces van verdergaande maatschappelijke verandering gaande te houden.
| |
Literatuur waarnaar verwezen is
J. Bank, Opkomst en verval van de Nederalndse Volks Beweging (1978). |
J.Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek (1974). |
H. Daalder, Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek (1974). |
H. van den Doel, ‘Het sprookje van de restauratie’, Haagse Post (24 dec. 1977). |
A.C. de Graaf, ‘Een cijfermatige benadering van het zelfmoordverschijnsel in Nederland’, Medisch Contact, jrg. 32 (9 sept. 1977). |
E. van der Hoeven, ‘Discussie over kernenergie’, NRC Handelsblad (30 nov. 1978). |
C.W.G. Jasperse, ‘Suicide’, Intermediair, jrg. 10, no. 40 (4 okt. 1974.) |
W.M. de Jong, Techniek en wetenschap als basis voor industriële innovatie (WRR, 1978). |
J.P. Kruijt en W. Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’, in: Drift en koers (1961). |
C.P. Middendorp, ‘Culturele veranderingen in Nederland 1965-1970’, Intermediair, jrg. 10, no. 11 (15 maart 1974). |
C.P. Middendorp, ‘Verdere culturele veranderingen in Nederland?: De periode 1970-1974’, Intermediair, jrg. 11, no. 19 (9 mei 1975). |
M.P.C.M. van Schendelen, ‘Verzuiling en restauratie in de Nederlandse politiek’, Beleid en Maatschappij, jrg. 5 (febr. 1978). |
Sociaal en Cultureel Rapport 1974, 1976 en 1978. |
J.M.G. Thurlings, De wankele zuil (19782). |
B. Tromp, ‘Restauratie: De mythe van de jaren zeventig?’, Vrij Nederland (24 dec. 1977). |
L. de Wolff, ‘Het neo-corporatisme’, Haagse Post (15 april 1978). |
Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen 1899-1969 (CBS, 1970). |
|
|