Hoe armoedig zijn de sociale wetenschappen?
A.J.F. Köbben
Nogal wat beoefenaars van de sociale wetenschappen zijn behept met een inferioriteitscomplex ten aanzien van hun eigen vak. Maar al evenzeer is het waar dat bij veel lieden uit andere disciplines een superioriteitscomplex bestaat ten aanzien van de sociologie en aanverwante vakken. Een voorbeeld daarvan is Gerard de Vries met zijn artikel over ‘De armoede van de sociologie’ in het januarinummer van dit tijdschrift. Dat gevoel van superioriteit blijkt al uit de vermakelijke wijze waarop hij (in zijn stuk) mij het verschil uitlegt tussen een noodzakelijke voorwaarde en een voldoende voorwaarde (de cursivering is van hem; zo van: ‘Köbben, jongen, let daar nou eens op’).
Waar gaat het om? Karel van het Reve heeft eens met zijn bekende en ons allen dierbare aplomb beweerd dat de sociologie enkel ‘Binsenwahrheiten’ (dan wel onzin) produceert. Ik heb daarover opgemerkt dat dit grotendeels gezichtsbedrog is. Juist als de uitkomsten van een onderzoek goed en overtuigend gepresenteerd worden, geeft dat de lezer een vals gevoel van vanzelfsprekendheid. Als voorbeeld noemde ik een onderzoek naar discriminatie van etnische minderheden op de arbeidsmarkt, uitgevoerd door de antropoloog Frank Bovenkerk. Als deze eenvoudigweg de resultaten van zijn onderzoek vermeld had, dan zouden velen uitgeroepen hebben: ‘maar dat spreekt toch vanzelf! heb je dáár nu een duur onderzoek voor nodig?’. Bovenkerk heeft echter een interessant experiment ondernomen: hij heeft, met de uitkomst in zijn hoofd, zijn vakbroeders en enkele buitenstaanders (waaronder Van het Reve) gevraagd de uitkomst te voorspellen. Veertien mensen (waaronder weer Van het Reve) hebben zich eraan gewaagd en niemand bleek zelfs maar bij benadering in staat de resultaten juist aan te geven.
Kijk, zegt nu De Vries, hier maakt Köbben een ‘voor de stand van de sociale wetenschappen typerende vergissing’. Immers in een echte wetenschap, of, zoals hij het fijntjes uitdrukt, ‘in de intellectueel beter ontwikkelde takken van wetenschap’ gaat het er niet alleen om te voorspellen, nee, veel belangrijker is dat die voorspelling gebaseerd moet zijn op een theorie.
Wat mij nu opvalt - en dat vooral spreekt voor het hovaardige in zijn houding - is dat hij niet eens de moeite genomen heeft het betrokken werkstuk van Bovenkerk eens in te zien. Had hij dat gedaan, dan zou hij bemerkt hebben dat Bovenkerk wel degelijk van theoretische noties is uitgegaan. Allicht! Juist iemand als De Vries, die wetenschapsfilosofie doceert en de namen van Popper en Lakatos in zijn stuk aanroept, had dat kunnen bedenken. Immers pure descriptie bestaat niet. Er moet dus een aanleiding geweest zijn voor Bovenkerk om precies uit te zoeken wie nu meer speciaal op de arbeidsmarkt gediscrimineerd worden: bijvoorbeeld de ongeschoolden onder de etnische minderheden of nu juist de geschoolden. Welnu, daarover bestaat een gangbare, min of meer Marxistisch angehauchte, en trouwens heel plausibele theorie (zo plausibel dat Karel wel weer ‘Binsenwahrheit!’ zal roepen). Op grond van die theorie kan men voorspellen dat ongeschoolden niet, maar geschoolden wel degelijk gediscrimineerd zullen worden. Het aardige is dat Bovenkerk's uitkomst nu juist het tegenovergestelde laat zien. Daarmee is die gangbare en plausibele theorie voor het hier en nu en tot nader order weerlegd. Bovendien heeft Bovenkerk een rivaliserende theorie, die zijn uitkomst verklaren kan. Ik mag De Vries en andere geïnteresseerden daarvoor verwijzen naar Bovenkerk's verslag in een recent nummer van een in alle wetenschappelijke bibliotheken aanwezige tijdschrift (Sociologische Gids 1977, no 1-2, pp. 58-75).
De Vries spreekt verder van het empiricisme dat de sociale wetenschappen eigen zou zijn. Het beeld dat hij ophangt van sociologen en soortgelijk volk is er een van volstrekte nitwits die een volstrekt naïef naturalisme huldigen. Daardoor zouden zij