| |
| |
| |
[376]
Demonen
J.M.A. Biesheuvel
Ik ben Patrick Mac Nab en ben achtentwintig jaar oud. Ik ben een zeeman, ik ben eerste stuurman op de theeklipper Mary. Nu zit ik al meteen midden in de geschiedenis die ik u uit de doeken wil doen: op het ogenblik ben ik eigenlijk kapitein en ik ben van plan om als kapitein terug te varen naar Londen. De oude kapitein is dood en ik heb zijn vrouw nog geen brief geschreven. Hij was eigenaar van het schip en ik denk dat zijn vrouw bedroefd zal zijn, erg bedroefd als ze hoort dat haar man dood is. Ik denk ook dat ze zeggen zal dat ik het schip terug moet varen. Het is mijn gewoonte niet om te schrijven, brieven wil nog wel lukken, maar het maken van een lang betoog, een rapport, een relaas of een kort verhaal, met dat soort dingen heb ik me nooit bezig gehouden. Toch denk ik wel dat het me lukken zal hoewel dat wat ik te vertellen heb zo geweldig krankzinnig is dat haast niemand het zou geloven. Nu ik er zo over nadenk lijkt het net of het nooit gebeurd is. Het is een ware geschiedenis en nu al weet ik dat men bij het lezen de wenkbrauwen zal optrekken. Welnu dan, niets is zo vreemd als de werkelijkheid en ik schroom niet die voor u hier op papier te zetten..., een heel klein stukje van mijn leven, van mijn werkelijke geschiedenis.
Laat ik dan, om alle twijfel weg te nemen, maar beginnen met verklaren dat ik beslist normaal en gewoon ben. Er komt geen krankzinnigheid voor in mijn familie. Ja, een grootvader van moeders zijde leed aan de vallende ziekte, maar voor het overige zijn wij allemaal, alle Mac Nabs, meisjes, jongens, mannen, vrouwen geestelijk gezond en sterk van lijf en leden. Ik kan zingen en viool spelen. Ik ben goed in bestek opmaken, ik kan uitstekend rekenen. Van geloof heb ik niet zoveel kaas gegeten. Ik ben heel nuchter. Ik heb het gevoel dat alles vanzelf is ontstaan en dat er geen Schepper bestaat, maar soms heb ik heel malle dromen.
Welnu dan, drie maanden geleden lagen wij met de Mary in de haven van Londen. We lagen tussen andere klippers en schoeners in. Ik mag de haven van Londen graag zien, juist als het regent of een beetje mist. Dan zie je al die zeilschepen met hun voorsteven tegen de kade gemeerd. De boegsprieten met de fokkezeilen er los omheen gerold hangen ver over de kade. De schepen liggen er als een slagorde van eenhoorns. Ik mag graag onder die boegsprieten doorkuieren. Ik kijk naar de zeilen en denk: ‘Die schoot houdt het in een storm niet lang meer uit, dat zeil zal gauw scheuren’, en meer van dat soort dingen. Ik kijk naar de ankers en ik voel aan de voorstevens, ik kijk naar de boegbeelden. Voor een zeeman is het bijzonders, een wonderlijke ervaring om de handen op de voeten van een boegbeeld te leggen: er zijn zoveel golven water over die voeten gespoeld. Misschien is het vreemd dat boegbeelden altijd gebeeldhouwde vrouwen zijn. Wat wil dat gebruik? Wat willen wij zeelieden ermede? Wat wordt er eigenlijk mee bedoeld? Een schip is een ‘zij’. Tja en eigenlijk moet u een zeeman zijn om het te begrijpen. Stel u voor dat u in een kooi van een klipper op zee ligt. Het is nacht en je hebt geen wacht. Men valt niet meteen in slaap. Je luistert naar het geklapper van de schoten en vallen, naar het klappen van een zeil. Je wordt gewiegd. Dat heeft iets moois. Vooral als je in het bemanningsverblijf slaapt. Dan ben je met zijn zestienen in de buik van een moeder. In een houten klotsende buik. De golven slaan buiten tegen de scheepsromp en je voelt je geborgen. Echt geborgen ben je niet want er is altijd een dreigend gevaar. Men kan op een rots komen te zitten en dan is het bemanningsverblijf meteen een hel van ziedend water. Zie dan dat je je leven redt. Je kan ziek zijn terwijl het schip vergaat. Dan zak je langzaam naar de onbekende duistere bodem van een grote zee. Zie dan dat je het vege lijf redt. Wij willen
| |
| |
een vrouw als boegbeeld hebben om ons te beschermen. Bovendien vinden wij het fijn om een houten vrouw op de punt van het schip van het ene eind van de wereld naar het andere te vervoeren. Nu ja, een klipper is een ‘zij’, een dame. Ik ben een nuchtere man, in ieder geval hoort een boegbeeld bij een behoorlijk schip als een navel bij een mens. Maar wat zit ik toch te emmeren? Zou ik soms niet durven beginnen? Ja, daar lijkt het veel op. Ik ben bang dat ik tijdens het schrijven in huilen uit zal barsten al staat dat een man ook niet.
De kapitein, Mackenzie was zijn naam, had de gewoonte om als we in Londen waren naar zijn huis te gaan. Hij woonde in Kibworth Beauchamps bij Leicester. Een verrukkelijk dorp. Ikzelf ga eens in de twee jaar naar huis, als het schip in dok ligt, als het opgekalefaterd wordt. Dan is er tijd zat. Ik ben niet getrouwd en mijn ouders wonen in Ierland. Ik schaam me een beetje bij het idee dat mijn vader dit verhaal nog eens te lezen zou kunnen krijgen. Ik hou van mijn ouders en van het dorpje dat aan de Westkust van Ierland ligt. Als jongen heb ik altijd aan zee gezeten en ik dacht: ‘Als ik groot ben, later word ik een zeeman’. Mijn wens is in vervulling gegaan. Maar om eerlijk te zijn, als ik tegen mijn vijftigste genoeg verdiend heb en genoeg over de aarde en haar zeeën heb gezwalkt zal ik terugkeren en thuis een stukje land kopen. Want er schuilt ook een boer in mij. Misschien kan ik het land van mijn vader overnemen. Ik ben een beetje bang in de grote stad, ik blijf het liefst vlak bij mijn schip. Meestal zijn we niet langer dan een week in Londen voor we weer uitvaren. Maar hoe zat het nu drie maanden geleden? Drie maanden? God het lijkt een eeuwigheid geleden! Het lijkt wel of de grote stad helemaal niet meer bestaat...
We waren in Londen en de kapitein was tevreden over de reis, hij was bepaald in zijn nopjes. Hij ging naar de bank en de vervoerskantoren. Toen betaalde hij ons uit. De stuurlui, de matrozen en de ketelbink. Hij bestelde een koets en vroeg mij of ik hem wilde vergezellen naar het station. De koets kwam. Wij klommen in de kar en wij reden door Londen. Ik hoorde de stemmen van de marktkramers, ik hoorde ijzer op steen ratelen, ik hoorde het geroezemoes van de massa, het mistte een beetje. ‘Zul je goed op het schip passen?’, vroeg de kapitein, ‘heb je geld genoeg voor alle inkopen? Denk je aan het drinkwater en aan de pompen die nagekeken moeten worden. Je weet welke zeilen er vervangen moeten worden. De volgende reis neem ik spijkers, schroeven, tangen en hamers mee als lading. Zorg dat de zaak goed wordt gestouwd en let op Burns dat hij niet naar vrouwen gaat en niet teveel drinkt’. Hij zat maar te babbelen en keek niet naar het verkeer in de stad. Hij vroeg mij tenslotte om het roer te laten afnemen en nieuwe ogen en nieuwe roerpennen te laten aanbrengen. De roerkettingen moesten worden nagezien, vernieuwd desnoods en ingevet. Ik luisterde goed naar alles wat hij zei. De koets bracht ons tot aan het station. Ik sjouwde de zware koffer van Mackenzie. De trein kwam pas een half uur later. Wij dronken thee en keken naar de mensen op het perron. Toen begon de locomotief te stomen en te gillen, er werden mensen op het perron toegelaten, verschillende personen klommen in de trein. De kapitein zou een week wegblijven. Ik bracht hem naar zijn coupé en toen de trein eindelijk vertrok reed ik in gedachten met hem mee. In gedachten zag ik het liefelijk dorpje waar hij woont, ik zag zijn vrouw en zijn kinderen. Ik zag hoe hij gelukkig met zijn vrouw in bed lag. Ik wandelde terug naar de haven en deed er anderhalf uur over. Recht tegenover de Mary lag een kroeg. Ik at daar mijn avondeten en zette het daarna op een
bescheiden drinken. Zoals ik al gezegd heb ben ik nog geen dertig, ik hoop tegen mijn veertigste een vrouw te hebben gevonden. Tegen tienen die avond was de kroeg een zweterig, rokerig en benauwd hol geworden. Er waren maar vier vrouwen, voor de rest waren het zeelui. Sterke zeemansverhalen deden de ronde. Ik zat een beetje afzijdig in een hoekje. Morgen zou ik beginnen met orde op zaken te stellen. Ik bedacht dat er vier nieuwe stormfokken moesten komen en dat de stagen van de grote mast eigenlijk ook niet best meer waren. Ik zat te denken aan de kapitein. Vreemd eigenlijk dat hij twee levens leidde. Hij had vrouw en kinderen in Kibworth Beauchamps, maar aan de andere kant waren ook de matrozen zijn kinderen en hij was werkelijk als een vader voor ze. Ik kan me geen gelukkiger schip dan de Mary voorstellen. Vroeger was het in ieder geval zo. Nu de kapitein op de bodem van de zee ligt, of misschien nog steeds ronddobbert, nu we die geschiedenis met het boegbeeld hebben gehad weet ik het niet meer. Ik zag hoe de kapitein stond te spitten in zijn tuintje, bekeken door zijn vrouw en kinderen, ik zag zijn lach en hoe vrolijk de kinderen waren. Ik luisterde met een half oor naar de praatjes van de zeelui. Storm hier, storm daar, verlaten schip aangetroffen midden op zee, een monster gezien, Fransozen die een albatros hadden
| |
| |
geschoten, tropische koorts, Chinese vrouwen, Japanse heetwaterbaden, een nieuwe manier om Zuid-Amerika te ronden, al dat soort verhalen. Er kwam een man binnen, een Hollander. Hij kwam naast me zitten, - ik weet niet of ik dit allemaal moet vertellen, ik wil nu eenmaal niets achterwege laten -, hij kwam uit Zeeland, van een klein eiland, hij had daar ergens bij een oom op het gymnasium gezeten en nu wilde hij in Londen komen studeren. Een vreemde kwast met een groot hoofd, holle ogen en flaporen. Hij heette David Israel. Ik vroeg hem of hij misschien een jood was, hoewel hij daar niet naar uitzag. Hij vertelde me dat veel Zeeuwen joodse namen dragen. Hij was juist aangekomen en wist nog niet wat hij moest doen. Ik waarschuwde hem voor de gevaren van de havenbuurt bij nacht maar hij lachte. ‘Ik ben sterk’, zei hij. Wij zaten lang te praten en hij begon op een gegeven moment over een boek van een zekere Burton dat over zwartgalligheid gaat. De titel weet ik niet meer, maar de Zeeuw wilde alles over dat onderwerp te weten komen. Hij vertelde me grappige gevallen van zwartgalligheid. Namelijk dat er mensen zijn die menen ‘hun eigene billen van glas te zijn en die niet op hun zitvlak durven te gaan zitten en beginnen te roepen en schreeuwen als men hen benadert daar ze bang zijn dat vreemden hun de billen zullen breken met een stokje of ander scherp of hard voorwerp’. Ik zat te schateren van de lach. Zo had hij meer malle geschiedenissen. Ik legde hem uit hoe hij zich het beste kon gedragen in een grote stad als Londen. Omdat een matroos bij ons voorgoed was afgemonsterd vroeg ik hem of hij geen zin had in een reis als lichtmatroos op een theeklipper naar Ceylon. ‘Met een half jaar ben je weer thuis en heb je een hoop meegemaakt’, zei ik. Hij lachte en wimpelde mijn voorstel af. We kregen het over de godsdiensten in Holland. Het bleek dat er voornamelijk Calvinisten en Roomsen waren en een kleine groep van Arminianen of
Remonstranten die niet in de predestinatie geloven. Ik vertelde de Hollander dat ik eigenlijk helemaal niets geloofde en dat ik me ook niet beliefde op te houden met bijgeloof van zeelui. ‘Een mens moet zijn demonen hebben’, zei hij, ‘er moet iets zijn waar je bang voor bent anders ben je geen vent. Ben je nergens bang voor?’, vroeg hij. ‘Ik vrees te zullen worden gemarteld’, zei ik, ‘en ik ben bang voor de zee, maar verder is er niets dat mij angst inboezemt en ik heb genoeg meegemaakt. Ik kan goed vechten, ik vrees vos noch mens...’. David Israel lachte. Het liep nu tegen elven. Ik zag de tapkast en de mannen die eraan hingen. Er werd flink gerookt en gedronken. Hier en daar klonk een luide boer. Verder dan drie meter kon je niet kijken maar helemaal vanachter uit de kroeg kwamen ook geluiden. De vrouwen werden in de billen geknepen en juichten en gilden en joelden. Ik stak zelf ook een pijp op en zag de herbergier rennen om alle bestellingen bij te houden. Ik dronk whisky. Vóór mij stond op het getergde en gekerfde zwarte eikenhout van de bar die nat was van bier een koperen vaatje waarin ik af en toe mijn pijp uitklopte. De Hollander bracht zijn grote hoofd dicht bij het mijne en fluisterde me toe, - ik zal de blik in zijn ogen nooit vergeten, hij grijnsde terwijl hij het zei, slim en boosaardig en sluw -: ‘Als je maar eenmaal gek bent, dan zul je de angst kennen. Het doet er niet toe of iemand bang is voor God of een totempaal als er maar angst is. Een mens leeft uit angst. Jij zult óóit eens gek worden’. Ik lachte hem schamper
| |
| |
uit. De kans om gek te worden is in onze familie heel klein. Ik wilde hem een klap verkopen maar durfde niet. Misschien dat hij me zou steken. Ik voelde tocht en keek om. Er was niets te zien. Toch was de deur open, maar dat kon vanaf de bar niet waargenomen worden omdat er in het rond een doek om de deur hing. Heel voorzichtig ging de doek op een kiertje open en toen zag ik een guitig en lief meisjesgezicht. Ze kwam vervolgens helemaal binnen na aandachtig in het rond te hebben gekeken. Dat was nu een meisje dat hier helemaal niet thuis hoorde. Het was net een fee, een elfje en ze was hier net zo min op zijn plaats als een paddestoel in de Sahara. Onschuldig zag ze eruit, op het gelaat lagen niet de smeerlapperijen geronnen die sommige zeelieden eigen zijn. Ze begon te hoesten van de rook. Ik keek naar de Hollander en zei hem: ‘Word jij zelf maar zwartgallig of gek, maar hou nu op met die flauwekul, ik wil niet beledigd worden. Je kunt een dreun van me krijgen als je nog langer blijft zitten, daar komt een lief meisje binnen en haar wil ik wel aan mijn zijde hebben’. Hij mompelde iets in het Nederlands en verdween in de rook. Hij ging zitten onder een mes waarvan het lemmet vervaarlijk blonk en dat aan een rose lint boven de toonbank hing. Het mes zweefde recht boven het hoofd van de Hollander. ‘Ik hoop dat de sukkel er geen tik tegen geeft want dan worden zijn lippen afgesneden’, dacht ik. Overigens heb ik hem die avond niet meer gezien. Het meisje, dat misschien net achttien jaar oud was, kwam aarzelend binnen, ze werd nog niet opgemerkt door de overige aanwezigen. Het leek er niet op dat ze iemand speciaal zocht. ‘Hallo zeg!’, riep ik door het rumoer en zwaaide naar het meisje, ‘kom hier zitten’. Ik wees op de hoge stoel aan de tap die zojuist door de Hollander was verlaten. Ze begon te glimlachen en kwam op me af. Ze kwam inderdaad naast me zitten en bloosde toen ik haar iets te drinken aanbood.
Ik stelde me voor en ook zij noemde haar naam. ‘Wat leuk is het hier’, merkte ze op, ‘enig gewoon, dat had ik me nooit voorgesteld dat het zo zou zijn’. Ze wilde limonade drinken, maar dat was er niet. Na enige aarzeling besloot ze de lichtste soort bier te drinken die er te krijgen was. Ze vroeg me waar ik vandaan kwam en wat ik deed. Ik vertelde haar dat ik eerste stuurman was op de Mary en dat ik oorspronkelijk uit Ierland kwam. Ik vertelde haar van mijn reizen tussen Ceylon en Londen. Ik stelde mij niet aan. Ik behandelde haar zoals een broer een zus behandelt. Maar toch wel met een speciale belangstelling want ik was al gauw verliefd op haar. Ze was ongeveer een meter zeventig groot. Ze had een innemend, lief en vriendelijk gezicht en een leuke gestalte. Toen ik een half uur over mezelf had verteld durfde ik haar wel te vragen iets over haarzelf te vertellen. Ze zei dat ze altijd al in Londen had gewoond. In de Rosemontstreet niet ver van de havens. Haar vader en moeder had ze niet gekend, die waren al vroeg overleden. Ze woonde bij haar grootmoeder en die had haar thuis les laten geven. Nu was er niets meer te leren en overdag deed ze het huishouden, kookte en deed de boodschappen. Haar grootmoeder, die bijna blind was en doof, behoedde haar als een kip haar eieren voor gevaren, - hoewel een kip mijns inziens al te makkelijk haar eieren door mensen laat afpakken -. 's Avonds na het eten, als buiten het rumoer van de zeelui klonk, het gezang en het gelal, het geroep van de vrouwen die zich afgaven met de zeelui, placht haar grootmoeder te zeggen: ‘Dat is allemaal niets voor jou lief kind. Wij wonen helemaal niet in een geschikte en nette buurt voor welopgevoede meisjes. Jij moet 's avonds beslist thuisblijven’. Het meisje dat Ann Blickson heette vertelde mij toen een droevig verhaal. Haar grootmoeder had de gewoonte om als het gewone werk in het huishouden was gedaan, als de avond en het rumoer op
straat begon, als de vrolijke avond voor de passagierende zeelui een aanvang nam, haar kleindochter met haar rok aan haar eigen rok vast te spelden. Dan kon ze niet weg. Ze deed dat omdat ze blind en doof was en niet in de gaten zou hebben als Ann zich slinks uit de voeten zou maken. Twee jaar had die afschuwelijke toestand nu geduurd. Ze hadden een oude huurder op kamers die bij een zeetransportmaatschappij werkte. Deze kwam eens in de maand 's avonds betalen. Op een keer kwam hij en betaalde met groot geld. ‘Ga jij even wisselen’, zei de grootmoeder tegen Ann. Het lieve meisje dat door verwarring niet besefte stond op en liep weg. De rokken scheurden en kraakten. Het meisje bloosde en rende weg. Toen ze terug kwam met het geld keek ze de huurder aan en barstte onwillekeurig in snikken uit. De man begreep de toestand en heeft Ann en haar grootmoeder een paar weken later meegenomen naar de opera. Voor het eerst in haar leven maakte Ann het uitgaansleven mee! Daarna had ze weer maandenlang de treurige avonden, waarin niets gebeurde, - o ja, er kon een boek worden gelezen maar dat was ook alles -, aan de zijde van haar grootmoeder doorgebracht. Deze avond was haar grootmoeder tegen elven in slaap gevallen.
| |
| |
Ann, die vermoedde dat het vrouwtje, dat zo goed voor haar kleindochter meende te zorgen, wel tot de morgen zou slapen, speldde zich los en ging er vandoor met medeneming van een pond aan geld. Zo was ze hier in de kroeg terecht gekomen. Ik had erg met het meisje te doen, vooral omdat ze zo jong, lief en levenslustig was. Op dat ogenblik keek er een matroos naar mij, hij kwam expres dicht in mijn buurt staan en nam Ann en mij goed in zich op. Ik kende de man niet. Hij riep met krachtige stem naar een kameraad: ‘Ja verdomd!, een schip zonder boegbeeld is toch als een gezicht zonder neus, laten die sukkels haar nemen’. Ik wist niet wat er bedoeld werd maar meende te begrijpen dat ik beledigd werd. Ik stond op om de man een flinke stomp op zijn neus te verkopen toen een matroos van mijn eigen schip binnenkwam en riep: ‘Stuurman, ons boegbeeld is weg!’. ‘Is het gestolen?’, vroeg ik. ‘Ik weet het niet’, zei hij, ‘het kan evengoed dat het gestolen is als dat we het onderweg verloren hebben’. Ik nam Ann bij de hand en zei: ‘Kom, laten we even naar ons schip gaan kijken, jij kunt echt niet alleen in deze kroeg blijven. Het is niet best hier voor jou. De rook slaat op je ogen. Een dronken man kan je knijpen en bovendien wil ik je de aanblik van vrouwen die hun lichaam veil hebben voor geld niet aanbieden. Ze zitten achterin de tent’. We gingen samen naar het schip. Het boegbeeld was er inderdaad niet. Niet vaak ben ik zo geschrokken. Aanvankelijk dacht ik nog dat het een grapje was van matrozen van de Rosa-Cecile, een schip dat naast ons lag. Dat bleek niet het geval. De Rosa-Cecile is ook een theeklipper, er was een echte wedstrijd tussen ons aan de gang. (Nu ook onderweg is het schip ons weer gepasseerd en wat ik ook probeerde ik kon het niet meer inhalen. Er ligt een brief voor me van Ann, hoe die hier eerder gekomen is dan wij kan ik niet begrijpen,
daar moet ik nog navraag naar doen. In de brief schrijft ze dat ze het goed maakt en hoopt dat ik snel terugkom. Ze brandt van verlangen om mij aan haar grootmoeder voor te stellen. Ach, wat een lief kind is het. Niet vaak zag ik een even onschuldig tiepetje. De krankzinnigheid is nu voorbij. Ik ben nu in Ceylon. Ik kan me nu haast niet meer voorstellen dat het allemaal echt gebeurd is. Nadat de waanzin en de ziekte die over ons waren gedaald verdwenen waren, zijn we rustig doorgezeild en ik moet aannemen dat we hier toch in de goede haven zijn en dat de schroeven en spijkers en vijlen en tangen en hamers hier op hun plaats zijn. Er zijn kooplui geweest en alles is weg. De ruimen zijn leeg, straks kan er thee komen. Het hele
| |
| |
schip zal weer geu ren naar de houten kisten thee. Daar komt een matroos mijn hut in en begint zijn vraag als volgt: ‘Kapitein, er is een moeilijkheid ...’. Ik verdiep me niet een twee drie in het moeilijke geval, het gaat erom dat hij me met kapitein heeft aangesproken. Als een eerste stuurman zo wordt aangesproken moet er op een schip iets vreemds zijn gebeurd. Heeft het misschien iets met die Hollander te maken, met zijn vreemde verhaal over billen van glas? Had hij misschien het derde oog? Nu ja, het is gebeurd en ik ben blijven leven). Ik bracht Ann naar huis en durfde haar niet te kussen. Ze hield lang mijn hand vast en vroeg of ik nog terug zou komen. Het lieve kind is nu al smoorverliefd op mij. Ach arme!, ik moet er niet aan denken dat jij nu weer avond aan avond met je rok aan de rok van je grootmoeder zit vastgespeld, terwijl in de avondlucht de vrolijke liederen van de zeelui weerklinken! De volgende dag had ik het druk met het nazoeken van de feiten betreffende het boegbeeld. Ik wilde per se weten wat er aan de hand was. Ik kwam tot de slotsom dat we het beeld verloren moesten hebben. Nu was het een prachtig beeld. Een jonge vrouw in een blauw gewaad met gouden zomen, gouden schoentjes aan haar voeten, meer een soort huispantoffels. Zoals een pasgehuwde vrouw na het afstoffen in een leunstoel uitrust, in die houding en die kledij had ons boegbeeld de klotsende zeeën getrotseerd. Raar is het eigenlijk dat als een schip met haar steven in de koude groene golven duikt dat dan een vrouwenbeeld met haar blanke boezem het eerst de stoot moet opvangen. De dag nadat ik Ann had ontmoet had ik het druk met zaken. De ruimen gingen open en het bleek dat de thee niet nat geworden was. Geen kist was beschadigd. Ik zorgde voor de stormzeilen, kocht een nieuw anker, ik liet de roerkettingen nakijken en het roer lichten en nieuwe pennen aanbrengen. Daartoe moest het schip keren en met zijn achtersteven op een andere plek van de haven naar
de kade toeliggen. Met een stoomlier en een kraan werd het achterschip een stukje uit het water getild en zo konden de timmerlui hun gang gaan. De dag daarop ging ik de stad in om te onderhandelen met de directeuren van de transportfirma's. Ik trad op als onmiddellijk vertegenwoordiger van de kapitein, de eigenaar van het schip. Ik sjokte door de stoffige stad en kwam tot mijn verbazing de kapitein tegen, die oude Mackenzie! Hij liep te zeulen met zijn zware koffer omdat hij in de drukte bij het station geen koets had kunnen krijgen. Ik begreep het niet en had medelijden met de oude man. Hij is al ver over de zestig en zijn koffer was duidelijk te zwaar. Hij zweette als een otter. ‘Ik heb thuis afschuwelijk gedroomd’, zei hij, ‘ik wist ineens zeker dat ons boegbeeld weg was. Nu is onze Mary geen Mary meer maar een “het” geworden. Is het waar? Ik heb me nog nooit met dat soort dromen vergist’. ‘Het is waar’, antwoordde ik bedremmeld, ‘ik zou verdraaid niet weten waar het beeld gebleven is’. ‘Zozo’, zei Mackenzie..., ik keek naar zijn strijdvaardige rode snor en zijn rooddoorlopen ogen. Hij traande vaak en nu was het of hij huilde. Hij had een beetje een kromme rug en dat staat een zeeman niet. Maar hij was de beste kapitein die ik ooit gekend heb, werkelijk als een vader voor zijn matrozen en nooit in aarzeling. ‘Zozo’, zei hij, ‘nu ik heb wel enig idee ..., op een nacht lag ik te slapen in mijn hut. Het was ongeveer om drie uur in de nacht dat ik een vage plons hoorde in de verte, er stond niet veel wind en het was net of er een wacht overboord was geslagen. Ik hoorde onmiddellijk daarop iets langs de wand van mijn hut schrapen. Ik rende het dek op. Alle wachten waren er nog. Er was waarschijnlijk niets gebeurd. Ik gooide het toen op verbeelding. Vaak als het rustig weer is hoor je dingen die in werkelijkheid niet gebeuren. Het
was precies op de Meridiaan in de Indische Oceaan. Nu heb ik zo'n idee dat we daar het boegbeeld zijn kwijt geraakt. Daar is de ramp over ons gekomen’. We praatten voornamelijk over het geval van het boegbeeld en hadden het niet over zaken. Ik nam de koffer van Mackenzie en zo sjokten wij naar de haven. De kapitein schrok toen hij ons schip er zo vreemd bij zag liggen. Ze liet het wier en de schelpen aan de onderkant van haar achtersteven zien. De timmerlui waren met het roer in de weer. We gingen aan boord en onmiddellijk liet de kapitein een sloep strijken om de lege plek aan de steven te kunnen zien. ‘Allemachtig’, zei hij alleen maar, ‘allemachtig’. Hij keek mij aan als een geslagen hond. ‘Ik neem de afhandeling van de zaken over’, zei hij, ‘maar nu is het waarschijnlijk te kort dag voor jou om nog naar Ierland te gaan en op tijd weer terug te zijn’. ‘Dat is niet erg kapitein’, zei ik, ‘ik heb hier een schat van een meisje ontmoet en nu ik wat meer tijd heb ga ik daar werk van maken’. Twee dagen lang heb ik boodschappen gedaan met Ann. Ze verzon van alles om in huis te halen. En vaak duurden die boodschappen heel lang want wij knoopten er wandelingen in het park langs de Thames aan vast. Haar grootmoeder had niets in de gaten. 's Avonds praatte ik met de kapitein in zijn hut en tegen tienen ging
| |
| |
ik nog even de kroeg in. Ik hoorde dat de Hollander inderdaad zijn lippen waren afgesneden. Ik vind dat een wreed vermaak die bekkesnijderij, maar men kan het blijkbaar niet verbieden: in iedere echte zeemanskroeg glinstert het scherpe lemmet aan een gifgroen of rose of lichtblauw lint boven het midden van de tapkast. Ik wilde kennis maken met Ann's grootmoeder maar Ann zelf achtte de tijd nog niet rijp. Op een dag zei Mackenzie tegen mij, het was tien uur in de morgen: ‘Ik heb nu een raar mannetje op bezoek gehad. Hij beweert dat hij in koper handelt maar heeft in zijn tuin boegbeelden staan. Of ik niet eens wilde komen kijken? Zou jij niet met me mee willen? Ik voel me niet geheel zeker van mijn zaak. Misschien is de Mary er toevallig bij, misschien wil het mannetje mij bedotten en heeft hij de Mary nagemaakt’. Ik wandelde met de kapitein mee. Het was niet ver van de haven. We keken eerst wat rond in het winkeltje en de kapitein kocht zelfs een koperen nieuwe olielamp voor zijn hut. We gingen de tuin in en de verkoper toonde ons zeven prachtige boegbeelden in gave staat. Maar de Mary was er niet bij. ‘Zij is er niet bij’, zei de kapitein. Het eigenaardige van ons boegbeeld was dat het glimlachte als de Mona Lisa, een echt geheimzinnige lach. Dat had geen van de beelden die daar stonden. ‘Ze is er niet bij’, zei de kapitein. ‘Koopt u dan dit boegbeeld’, zei het mannetje en wees op een vrouw in een groene jurk met donkere ogen en zwart haar, ze droeg zilveren pantoffeltjes. De man had een tere snaar bij de kapitein geraakt, misschien had hij Mackenzie steels een paar keer naar het beeld zien kijken. ‘Koopt u dit’, zei hij. De kapitein werd woedend. ‘Wat denkt u eigenlijk van ons?’, zei hij, ‘wij zijn geen bordeel. Gelukkig hebt u geen moeite gedaan om de Mary na te maken want ik had het in een oogopslag
gezien!’. ‘Hoe had ik het beeld na kunnen maken kapitein?’, vroeg het mannetje, ‘ik heb het beeld immers nooit gezien’. De kapitein betaalde voor zijn olielamp en zei: ‘Als ik voor het hemelse gerecht moet verschijnen en de grote zeeman God vraagt mij hoe het in zijn werk is gegaan dan wil ik kunnen zeggen dat ik niets heb nagelaten om het beeld terug te vinden en zelfs op de meest onwaarschijnlijke mogelijkheden ben ingegaan’. We gingen terug naar het schip. Ik zag Ann nog een paar keer en twee uur voor we vertrokken gaf ze me voor het eerst een kus. ‘Als je terugkomt stel ik je aan grootmoeder
| |
| |
voor’, zei ze. Het was middag toen een kleine stoomsleepboot kwam en ons wegtrok uit de haven. Nog lang zag ik het zwaaiende figuurtje van Ann op de kade. Wij waren geladen met ijzerwaren en voor de zoveelste keer op weg naar Ceylon. Buitengaats wachtte ons een verrukkelijke bries en pas in de Golf van Biscaye kregen we storm. Overigens zag het er naar uit dat we een prima reis zouden krijgen. ‘Ja,’ dacht ik wel eens, ‘het zou echt iets voor die Hollander zijn geweest met zijn malle verhalen over zwartgalligheid en billen van glas. Hij had meteen aan moeten monsteren. Dan zou hij nu zijn lippen nog hebben en het avontuur van zijn leven hebben kunnen krijgen’. De nieuwe matroos die we hadden heette Stowes en was een kranig mannetje. We hadden geen enkele passagier voor Ceylon en de kapitein mompelde: ‘Nu zijn we eindelijk eens onder elkaar’.
We waren twee maanden onderweg, voor de Westkust van Afrika hadden we met veel tegenwind en malle labberkoelte te kampen. Maar we hadden genoeg drinkwater en de stemming onder de bemanning was opperbest. We kwamen in de Indische Oceaan en ik liep 's nachts de wacht van twaalf tot vier. Op een ochtend, we hadden de wind pal achter en het was verzengend heet, kwam de kapitein naar me toe en zei: ‘Ik neem vannacht de wacht van je over’. ‘Jawel kapitein’, zei ik en keek verbaasd. Die verbazing was gespeeld want ik voorvoelde dat hij wilde uitkijken naar zijn boegbeeld waarvan hij zeker scheen te weten dat hij het op de Meridiaan verloren had. Het precieze tijdstip, de plaats lag voor hem vast. Ik wist dat hij die nacht zou zoeken. Die nacht nam de wind flink toe en we moesten zeilen reven. Op een gegeven ogenblik dacht ik dat we wel eens op de stormfokken konden gaan zeilen toen de wind weer enigszins begon te liggen. Maar het bleef een stijve bries. Een warme wind. Onder dek was het echter best uit te houden en de stemming aan boord was goed. Ik liep wacht van acht tot twaalf. De kapitein leek erg opgewonden: hij hing maar over de railing. Ik kwam naast hem staan en hij merkte op: ‘Het kan natuurlijk afgedreven zijn. Maak toch maar grote lampen klaar, de olielampen met de spiegels om aan de boegspriet en de achtersteven te hangen als ik ga zoeken vannacht’. Hij bleef tot twaalf uur aan dek en speurde het zeeoppervlak af in het licht van de lantaarns en het licht van de maan. Om elf uur precies waren we op de Meridiaan en de kapitein zei: ‘Ik zeil twaalf mijl door en dan ga ik tegen de wind in weer terug. Dat ik moet laveren is geen bezwaar, dat verhoogt alleen mijn vindkansen’. Om twaalf uur ging ik uitgeput naar bed. Er stond nog steeds een aardige wind hoewel de bewolking begon af te nemen...
Om halfvier die nacht schoot ik wakker uit mijn slaap en meteen wist ik het: ‘Het schip ligt stil, we zijn op een rif gelopen of het is windstil’. Ik kleedde me snel aan en ging aan dek. Onmiddellijk liep ik naar de voorsteven. Daar hingen twee matrozen over de railing te slapen. Het was de wacht op het voordek. Ik schudde ze zachtjes wakker en zei: ‘Ssst, stil, wat zijn jullie een stommelingen, dat moet zoeken en valt in slaap’. ‘Maar wat valt er te zoeken bij windstilte?’, vroegen ze, ‘bovendien is het weer knap benauwd geworden’. Het was doodstil aan boord. Ik klom naar de man in het kraaienest. Daar zat de nieuwe man op ons schip, die Stowes. Hij kon het overigens best met de rest van de bemanning vinden. Eigenaardig was het te moeten merken dat ook hij in slaap was gevallen. Ik schudde hem wakker en zei hem stil te zijn en goed op te letten. Schreeuwen maakt zenuwachtig bij windstilte. Toen liep ik naar de campagne. Daar hing een matroos in een manillatros te slapen. En het leek voor de donder wel of de kapitein zelf daar óók in slaap gevallen was. Ik schrok hevig: het hele schip leek behekst. En als de schipper slaapt hebben de matrozen zeker recht om te slapen. Ik probeerde de kapitein wakker te schudden. Er lag een glimlach op zijn gezicht. Het was net of hij iets gezien had voor hij in slaap viel... Hij sliep niet, hij was dood, dat bleek me maar al te spoedig. Misschien had het ongeluk met het boegbeeld hem te hevig aangegrepen, de inspanning van het zoeken en turen hadden hem lichamelijk genekt, bedroefd als hij al was over het verliezen van het beeld. Misschien had hij even gemeend het beeld ergens te zien drijven en was de teleurstelling te groot geweest omdat het gezichtsbedrog was of een tonnetje of een stuk hout in het water. Maar waarom dan die glimlach? Ik keek op het kompas en zag dat we precies honderdentachtig graden op onze koers gedraaid lagen. Het was een griezelige
ervaring: wassende maan, blauw licht op de zee, geen bewolking en windstil weer. De zeilen hingen erbij als slappe vodden! Ik ging onmiddellijk naar de tweede stuurman, een bangelijk type uit Cornwall, klein maar met pientere ogen. Hij was erg intelligent. James Cornell is zijn naam. Ik geloof dat zijn vader er beter aan had gedaan hem naar de universiteit te sturen. Maar zijn vader was zelf kapitein geweest en wilde koste wat het
| |
| |
kost zijn zoon in het volle leven dezelfde avonturen laten meemaken als hij had meegemaakt. Ik schudde hem wakker in zijn kleine hut achter het bemanningsverblijf aan bakboord. Hij schrok danig van het bericht dat de kapitein was overleden. ‘Wat is er in... wat is er met het schip?’, vroeg hij. ‘Windstil’, zei ik. Samen beraadden wij ons over wat we moesten doen. Samen brachten we de kapitein naar zijn hut en legden hem daar op tafel. We legden een satijnen laken over zijn lichaam. De tweede stuurman en de eerste hielden die nacht samen de wacht. Ik nam op een gegeven moment het rad over en voelde me belachelijk. ‘Hoe zeilt het schip?’, vroeg ik aan de roerganger die ik vóór mijn gesprek met de tweede stuurman aan het werk had gezet. ‘Ze luistert niet naar het roer meneer’, zei hij. ‘In een half uur tijd zijn we op het kompas een kleine drie graden gedraaid, ik kan er niets tegen doen’. ‘Meet de snelheid’, zei ik. De roerganger liep naar stuurboord en liet daar een leeg lucifersdoosje in het water vallen. Het plonsde luid. Het dreef naast ons schip als een theeblaadje in een dampend kopje thee. ‘Geen snelheid kapitein’, zei hij. ‘Kapitein?’, vroeg ik verbaasd mijn wenkbrauwen optrekkend, ‘wat bedoel je daar mee?’. ‘Meneer Mackenzie is nu toch gestorven’, mompelde hij, ‘en een kapitein moet er zijn. Wie anders zou er kapitein zijn dan u?’. Hij had gelijk. Ik was de eerste stuurman en was nu de hoogste aan boord om commando's te geven. Om tien uur die morgen liet ik de bemanning door de hofmeester een extra oorlam verstrekken. Toen mochten ze in de kapiteinshut komen om afscheid te nemen. Het was een droevige bedoening. Zelfs Stowes, die nog maar zo kort aan boord was huilde. ‘Een beste kapitein’, snikte hij, ‘zoals hij heb ik er maar één meegemaakt. Hij heeft de
leeftijd der ouden niet mogen bereiken’. Om elf uur liet ik de kapitein in zeildoek naaien. ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren’, dacht ik. Om twaalf uur, het was nog steeds windstil, het lucifersdoosje was nu tot midscheeps gedreven, zetten wij de kapitein overboord. Nu moet ik niet vergeten te vermelden dat een matroos mij vroeg, tijdens het innaaien van de kapitein: ‘Hoeveel lood of ijzer moet erbij?’. Ik schrok. Misschien wilde ik niet meteen afscheid nemen van de oude en ik mompelde: ‘Geen verzwaring’. ‘Geen verzwaring kapitein’, zei de matroos. Mackenzie gleed sierlijk van de plank. Het in zeildoek gehulde lijk verdween voor tien sekonden onder water. Toen stak hij als een vrolijke dolfijn zijn kop weer op. Zeker tot aan het middel kwam het lijk met de voeten naar boven uit het water zetten en dobberde toen nog een tijdje na, ongeveer zoals de klokken van de Notre Dame nadat de klokkenluider opgehouden heeft aan de touwen te trekken, maar diezelfde touwen toch nog enige minuten, zij het in steeds mindere mate, op en neer blijven gaan. Na twee uur dreef de kapitein twee meter van de romp van ons schip. Ik begon zenuwachtig te worden. De hele dag keek ik naar het lijk van Mackenzie in een doodstille zee. Het was of het zeildoeken pakket uit een spiegel kwam opsteken...
De volgende dag was het nog windstil en de kapitein dreef nog steeds op dezelfde plaats. De zon schroeide onze lichamen en het schip. Er kwam in de verte een walvis voorbij maar dat was het enige dat er die dag gebeurde, op het wisselen van de wachten, het uitzetten van een nieuwe koers en het bijstellen van de fokkezeilen na. Ik gaf op een gegeven moment de bemanning bevel om het boven-marszeil en de buitenkluiver in te nemen. De mannen deden het ernstig en niemand maakte een opmerking om mijn bevel belachelijk te doen lijken. Wij lagen stil. De zon draaide over ons heen alsof er iemand aan een handvat draaide. Ruimte en tijd hadden geen betekenis meer. De volgende dag gebeurde er niets. De kapitein was weer dichter bij het schip komen drijven. Om de bemanning iets te doen te geven liet ik alle rifseizings nakijken en waarnodig de gaten in de rifbanden nog
| |
| |
eens vastnaaien. Het karwei kostte veel inspanning, maar het was nuttig werk. Over het naast ons drijven van de kapitein werd niets gezegd. De maan werd iedere nacht groter. De volgende dag gaf ik bevel een sloep uit te zetten en liet me naar het lijk roeien. ‘Wat steekt er toch uit het water?’, vroeg ik Stowes, ‘is het zijn hoofd of zijn het zijn voeten?’. Het stonk al behoorlijk rond het lijk, eigenlijk was de lucht niet te harden. ‘Het lijkt mij zijn hoofd, kapitein’, zei hij verlegen. ‘Weet je het zeker?’, vroeg ik. ‘Beslist zeker’, antwoordde Stowes, ‘onder het hoofd, haast nog aan het oppervlak van het water beginnen zijn schouders’. ‘Het zijn zijn voeten’, zei ik koppig, ik was al bezig een beetje gek te worden. Ik keek naar het schip en zag dertig ogen verbaasd naar me kijken. ‘Alle zeilen hijsen’, riep ik. ‘Alle zeilen hijsen kapitein’, herhaalde de bootsman het bevel. De mannen lieten hun werk in de steek, naalden werden opgeborgen, draad lag aan dek. Ze begonnen het nieuwe, volstrekt belachelijke karwei waarmee ze zeker een uur in de weer zouden zijn, ook bij windstilte...
Ik keek naar het lijk van Mackenzie in het zeildoek. Ik wist zeker dat ik zijn hoofd zag. ‘Zakken’, dacht ik, ‘beste man ik bid je, zak toch naar de bodem’. Hij bleef waar hij was. Ik liet de spiegel van de sloep tot naast het lijk brengen. Ik schrok van het lawaai dat de druppels maakten als ze van de roeispanen in het water vielen. Het viel mij trouwens nog mee dat de druppels niet verdampt waren voor ze het wateroppervlak raakten. De vergelijking van het aanzien van het oppervlak van het water met een spiegel zou belachelijk zijn. Hier zou ‘luchtspiegeling’ beter op zijn plaats zijn, zó onwezenlijk en krankzinnig was alles. Met een uitgestrekte wijsvinger, met het topje van de vinger duwende bewoog ik het hoofd van Mackenzie onder water. Nu kwamen zijn voeten boven drijven! Ik liet los. Ik schrok, het was alsof ik zijn scheiding in het haar had gevoeld. Hij begon weer te dobberen. ‘Zijn het zijn voeten niet Stowes?’, vroeg ik. ‘Ik weet het niet kapitein’, zei hij nu, in verwarring gebracht door mijn dwaze gedrag. ‘Maak een opening in het zeil waar het lijk bovendrijft’, zei ik, ‘snij het open en maak een ronde opening’. Ik zag dat Stowes huiverde. Hij pakte Mackenzie door het zeil heen bij de neus en begon het zeil open te snijden met een scherp mes. Nu kwam het gezicht van Mackenzie bloot. Zijn glimlach had hij nog steeds. Ik gruwde van de aanblik. Ik keek naar het schip en zag hoe iedereen naar me keek. Men werkte wel, maar volgde vanuit de ooghoeken het gebeuren aandachtig. ‘Doorwerken!’, riep ik. ‘Doorwerken!’, riep de bootsman en het was of het bevel door het hele lege heelal galmde, langs sterren en kometen tot aan een dode hemel waar een dode God op zijn stenen troon zit. Langdurig bekeek ik het gezicht van de kapitein dat niet wilde zinken. Ik zag de haren uit zijn neus, de kloofjes, ik tilde een ooglid op en zag het wit
van de oogballen. Het lijk had, misschien door rotting, misschien door kramp van een spier, zijn bovenlip opgetrokken en nu leek het het gezicht van Mackenzie zoals hij tijdens regen en wind soms zelf aan het rad placht te staan. Inspanning. Ik gruwde bij de aanblik. Ik kon die merkwaardige lach van de kapitein niet verdragen. Ik maakte mezelf verwijten dat ik geen verzwaring in het zeildoek had laten aanbrengen. Ik kon mijn gedrag niet verklaren. Ik liet me terugroeien naar het schip en dook in de kapiteinshut, die nu voor mij was, in de kooi. Ik kon de slaap niet vatten en ging kijken wat er in de koffer van de kapitein zat. Ik vond boeken, kleren, een bijbeltje, kinderwantjes, - ouderwets, misschien van zijn vrouw geweest -, een doosje hoestbonbons en bidprentjes. Een heel oud boekje ‘Handleiding en gids voor de kapitein als arts’ en een houten speelgoedpaardje met karretjes. De koffer rook muf. Ik schaamde me dat ik erin zat te rommelen. Misschien hoopte ik een brief te vinden. Ik hoorde de mannen in het want bezig en als ze met zijn vijven op de bakboordkant van een grote ra zaten helde het schip ook enigszins naar bakboord. Die vermaledijde windstilte maakte mij nog gek. Ik ging aan dek en riep de bootsman. Ik was onzeker en angstig. De bootsman kwam de hut binnenstappen en ik beval hem: ‘Ga onderzoeken wat wij in de ruimen hebben’. ‘Weet u dat dan niet kapitein?’, vroeg hij. ‘Ga zoeken en breng rapport uit’, zei ik. ‘Ik zal rapport uitbrengen’, zei hij, ‘rapport kapitein’. Hij haalde zijn schouders op, verdween uit mijn hut en even later hoorde ik hem rommelen in het ruim. Ik ging aan dek en zag het wateroppervlak als een glimmend gladde gepolijste ijzeren plaat. Ik zag de kapitein naar me grijnzen vanuit het water. Het leek of hij nieuwsgierig was, hij wilde weten wat er verder met zijn schip ging gebeuren. Cornell kwam naar me toe en zei: ‘Er zijn twee mannen ziek
geworden. Ze liggen in hun kooien en ijlen. Het is de tropische koorts’. Ik zocht in de medicijnkast in de kapiteinshut en vond kinine. Ik liet twee porties door Cornell, die zelf beefde als een riet, naar de mannen brengen. Windstilte,
| |
| |
waanzin en nu ook nog zieke mannen. Ik ging aan het stuurrad staan en keek uit over de zee. Vanuit mijn ooghoeken zag ik Mackenzie grijnzen. De zon stond nu loodrecht boven ons. Ineens kon ik niets meer begrijpen. Het schip dat zo wezenloos dobberde of lag, dat als op een rots leek gezet - hoewel het nog steeds een of twee graden per uur rondzwaaide -, de stille zee, de kaarsrechte horizon, het feit dat er geen ander schip of eiland in zicht was, de zon die langzaam bewoog, de mannen die deels praatten, deels fluisterden op de looppaarden onder de ra's, dat alles maakte me krankzinnig. Ineens kon ik me niet meer voorstellen dat diezelfde zon ook universiteiten, fabrieken, voortsukkelende locomotieven in Engeland, de opera en de koetsen, de Thames en de warenhuizen in Ceylon bescheen. Dat alles was zo ver, zo onbegrijpelijk dat het voor mij niet meer bestond. ‘Het heelal is peen’, dacht ik, ‘alle sterren zijn penen, de kometen zijn penen, daartussen zijn penen, de zee bestaat uit miljoenen penen, ons schip is een grote peen, wij vervoeren peen en ook ik ben van peen, oh!, laat mij een hapje van mijn hand nemen, oh!, laat ik mijn linkeroog uitrukken en het opeten, ik zal niet meer zien als ik ook het rechteroog neem en het zal smaken als peen!’. Toch wist ik nog dat ik gewone bevelen moest geven om me niet onmogelijk te maken bij de bemanning. Een half uur later kwam de bootsman, - ook in hem zag ik een peen -, terug. ‘Nou en vervoeren we peen voor de donder of niet?’, vroeg ik hem bars. De bootsman schrok. Cornell kwam er ook bij staan. ‘Voelt u zich niet goed?’, vroeg hij met zijn kinderlijke stem. De zon brandde, de kapitein in het water grijnsde. ‘Wij vervoeren koperen schroeven, draadnagels van ijzer, tangen, hamers, vijlen, al dat soort timmergerei’, mompelde de bootsman. ‘Wat zijn tangen, allemachtig!’, riep ik, ‘zijn ze rood of oranje, zitten er blaadjes aan?, hebben ze
zo'n grappig sliertje aan de punt, kun je het lekker koken?’. ‘Nee kapitein’, zei de bootsman bedeesd, ‘ik dacht..., ik wilde ..., ik meende...’. Ik duwde hem weg
| |
| |
en ging aan dek. ‘Alle hens aan dek!’, brulde ik. De mannen kwamen van de ra's naar beneden zetten en keken mij met open monden aan. ‘Laat die zeilen maar zitten’, zei ik, ‘er is iets veel belangrijkers te doen in de gegeven omstandigheden. Gaan jullie onmiddellijk alle houten, ijzeren of stalen blokken aan boord nakijken en smeren. Ik wil twee man aan het grondverven zetten, de railing moet worden nagekeken op roest en gekrabd moet hij worden’. ‘Ai ai, kapitein’, zeiden de mannen en ze wilden zich verspreiden. ‘Maar eerst eten’, voegde ik er aan toe, ‘zonder eten kan een man niet zeilen’. ‘Ai ai, kapitein’, zeiden de mannen. ‘Ik laat extra rum verstrekken’, voegde ik eraan toe, ‘omdat we ten opzichte van de overleden kapitein de laatste drie dagen een halve meter zijn gevorderd, we komen nog wel in Ceylon’. ‘Ceylon is een speelgoedpaardje’, ging het door me heen, ‘een paardje van peen’. Ik ging terug naar de bootsman. Hij wachtte me samen met Cornell in mijn hut op. ‘Heb je al tangen gekookt?’, vroeg ik, ‘peen is goed voor zieken, dat weet je toch. Waartoe dient de zon en waartoe dienen tangen?’. ‘De zon dient de zeeman met licht en warmte en ook als oriëntatiepunt’, opperde de bootsman, ‘tangen daarentegen zijn gereedschappen om moeren vast te zetten of spijkers uit de muur te trekken’. ‘Je zegt het’, glimlachte ik. Ik wendde me tot Cornell. (Op het voordek viel iets om). ‘Valt daar een zweepje of een peen?’, vroeg ik hem. Hij rende verschrikt mijn hut uit. Ik wachtte tot de mannen gegeten hadden. Toen liet ik weer alle hens aan dek komen. De mannen keken uit hun ooghoeken naar de dode kapitein en het leek alsof ze zeggen wilden: ‘Als hij er nog was, hadden we nu de waanzin en de ziekte en de hitte en de
windstilte niet aan boord’. ‘Alle blokken rood of oranje verven’, zei ik, ‘en denk aan het sliertje. Wie van de blokken eet zal gegeseld worden aan de grote mast... Nou hoe zit het Stowes?!’, brulde ik. ‘Ik... ik weet het niet kapitein’, zei hij. ‘Het staande bramzeil moet stijf langs de ra vanaf het nokbendsel komen!’, riep ik, ‘dat weet je toch voor de donder, zijn de schoten van de buitenkluiver aangetrokken?’. ‘Jawel kapitein’, zei Cornell, ‘alles is in orde, mag ik u aanraden nu even te gaan slapen? U loopt al twee dagen achter elkaar wacht’. Hij had gelijk. Ik liep naar de railing en keek in het gezicht van Mackenzie. Door de hitte leek het of hij zweette en zijn ogen puilden uit. Die rare glimlach was er nog steeds. Gelukkig dobberde hij langzaam rond zodat ik zijn achterhoofd kreeg te zien. Dat was een geruststelling en ik ging te kooi. Daar ben ik zeven dagen blijven liggen en het zijn de schrikwekkendste dagen uit mijn leven geweest. Ik hoorde het minste geluid aan boord en durfde niet meer aan dek te komen uit angst voor de waanzin van de windstilte en de aanblik van de dode kapitein. Ik ontwikkelde mijn peentheorie steeds verder. De kooi was een peen, de koffer was een peen, ikzelf was een peen, alleen was er geen grond en geen wind om ons te drogen als we uit de grond kwamen. Ik was voornamelijk bang voor de kok. Hoewel er meer dan genoeg peen aan boord was, kon hij ieder ogenblik mijn hut binnenstappen met zijn maat en zeggen: ‘Daar ligt wel een heel flinke peen, die is groot genoeg voor de hele bemanning, lekker koken, lekker smikkelen’. Eén keer ben ik 's nachts aan dek gegaan. Er stond een man aan het rad. De man was ziek. Doordat hij het rad vasthield viel hij niet om. Ik zag de kapitein in het maanlicht. Onmiddellijk dook ik weer in mijn kooi. De volgende dag hoorde ik om tien uur in de morgen de man in het kraaienest:
‘Ik zie iets op richting halfdrie’. Ik rende mijn bed uit en klom in de mast. Ik moest mijn ogen inspannen, maar toen zag ik het ook. Geen eiland, maar iets als een voorwerp. Het was te ver weg om te zien wat het precies was. Ik liet een sloep strijken en erheen roeien. We waren twee uur onderweg en op tien minuten afstand roeien zag ik de kop van onze Mary, nu hadden we ons boegbeeld terug! De vier, nog gezonde, mannen in de roeiboot zongen en juichten. Wij namen het boegbeeld, nat eikenhout, volkomen doordrenkt moest het zijn, - de kop dreef net als die van de kapitein met haar Mona Lisa glimlach boven water -, op sleeptouw. ‘Het beeld moet een verfje hebben mannen’, zei ik. Vier uur deden we erover om weer terug te komen bij ons schip omdat het boegbeeld zo zwaar was, te zwaar eigenlijk om in de sloep te nemen, dus moesten wij het trekken. ‘Onmiddellijk aan boord hijsen?’, vroegen de mannen. ‘Nee’, beval ik, ‘maak haar met een mastworp om de kapitein vast’. Stowes haalde zijn schouders op, maar het gebeurde. Nu had de kapitein zijn boegbeeld weer. Samen, haast hand in hand glimlachten ze als man en vrouw die samen een diepe sloot vol stilstaand en rottend water oversteken. Ik ging aan dek en keek ernaar. ‘Hang stellingplanken onder de steven en de kluiver’, zei ik, ‘we gaan haar verven en dan gaat ze terug op haar plaats. We zullen extra grote schroeven gebruiken’. Ik keek naar de kapitein en het boegbeeld in het water. ‘Ze zullen rijzen en glimlachend wegwandelen’,
| |
| |
dacht ik, ‘dan zijn wij pas goed aan de duivel overgeleverd’. Maar ze rezen niet en wandelden niet weg. Ze dobberden op de plaats. Tegen tweeën die middag waren de stellingplanken op hun plaats. Ik liet het boegbeeld aan boord hijsen. De kapitein grijnsde haar na. Ik probeerde het beeld provisorisch te laten verven. Blauwe jurk, blond haar, gouden sandaaltjes. Het lukte niet omdat het beeld zo nat was. De verf droop eraf en klonterde op het dek. ‘Breng haar op haar plaats, beval ik, en zet haar nagelstevig vast’. De bootsman met drie kerels klaarde het karwei. Wij lagen nu met alle zeilen bij. De bootsman kwam naar me toe en zei opgelucht: ‘Die hangt weer kapitein’. Op dat moment hoorde ik de man in het kraaienest: ‘Een bries, een bries hierboven’. Ik stak juist een pijpje op en het vlammetje brandde als in mijn hut. Toch werd toen al het bovenbramzeil vantussen de ra's aan flarden gerukt. Het werd geen storm maar toch was het een heel behoorlijke wind. Ik juichte en gaf mijn bevelen. ‘De wind zal de waanzin doen wegwaaien’, dacht ik. Ik ging zelf het want in om de zeilen te reven. Op zes onder- en grootzeilen en verder alleen op de kluiverzeilen stoven wij vooruit. De zee kolkte om ons heen. Wat anders nooit gebeurt, - meestal gebeurt het in omgekeerde volgorde -, er kwam een kwartier later bewolking en regen. Ik nam zelf het stuurrad over en zag de mannen vrolijk bezig. Nee, penen konden niet zo klotsen en wind was zeker geen peen. Ik was blij de zeilen eindelijk niet meer als uit graniet gehouwen dweilen erbij te zien hangen. De mannen stonden aan de schoten, ieder ogenblik kon de wind draaien en daar hoorde ik al het verschrikkelijke, hoewel nu vrolijk makende geluid van de pomp, vier man waren eraan bezig. Blijkbaar maakten we water. Cornell kwam stevig op me afbenen en zei op rustige toon: ‘Water in ruim vier, kapitein, kan met een pomp worden afgedaan, snelheid
twaalf knopen’. Ja allemachtig, we vlogen door het water! ‘Is er geen gevaar Cornell?’, vroeg ik. ‘Niet het minste gevaar’, mompelde hij. Nooit heb ik Cornell zo zeker van zichzelf gezien. Hij stond stralend naar me te kijken en lachte: ‘U ook met die peen’. ‘Aan je werk’, brieste ik, ‘over twee uur heb ik nog een appeltje met jou te schillen, dat kan wel onder het eten’. ‘Onder het eten kapitein’, zei hij. Ik keek achterom, het schip luisterde scherp op het roer. Ik zag de ziedende zee, grote golven benaderden ons van achteren, de mannen schreeuwden in het want, er was grote opgetogenheid. ‘Twaalf knopen’, dacht ik en keek naar de donkere lucht. Ik
stond nu omgedraaid maar kon toch makkelijk sturen, het enige wat ik te doen had was het schip recht voor de wind en met de kop op de golven houden. ‘Die wind waait de koorts weg’, dacht ik, mijn ogen zochten de horizon af en toen schoot het door me heen, hoewel ik toch flink van hem gehouden had..., het juichte gewoon in mij: ‘Verdomd, de kapitein is weg!’.
|
|