mannelijke kinderen te doden leidt tot uitsterven van de gemeenschap waarbinnen die regel geldt. Maar alle andere mutaties, theorieën, gewoonten (hoorn op neus, besnijdenis, theorie dat zwemmen bij eb gevaarlijker is dan bij vloed) kunnen best blijven bestaan en danken hun bestaan niet aan het nut dat zij brengen, maar aan het feit dat zij geen dodelijk nadeel brengen.
Zolang de varianten die tenslotte tot de giftand of de vleugel leiden niet dodelijk zijn, zolang de mutaties die onderdelen daarvan hebben zich kunnen voortplanten is, bij voldoende tijd, alles mogelijk, ook die vleugels of die giftand. Als er geen giftand was geweest maar een tand waarmee een anti-tb serum werd ingespoten zou men daar ook een verklaring voor hebben gevonden. Denk eens aan al die varianten die niet ontstaan zijn! Inplaats van vliegen (zwaarder dan lucht) zweven (lichter dan lucht: beest maakt gas en blaast zich op tot soort zeppelin, eigenlijk technisch veel gemakkelijker dan vleugels). En denk eens hoe de biologen de metamorfose rups-vlinder onmogelijk zouden hebben verklaard als iemand hem als mogelijk verschijnsel zou hebben genoemd in een wereld zonder die metamorfose - zoals zij nu waarschijnlijk een beest op wielen onmogelijk zouden verklaren.
Wil men volhouden dat de overlevers overleefd hebben omdat ze superieur waren aan de anderen, en wil je als bewijs van die superioriteit het overleven aanvoeren, dan moeten op zijn minst die anderen niet overleefd hebben. Hoe kun je beweren dat de vogels zijn ontstaan omdat zij geschikter waren voor de strijd om het bestaan, als die andere dieren in die strijd om het bestaan niet ten onder zijn gegaan maar naast die vogels zijn blijven bestaan?
En als die tussenliggende stadia allemaal zoveel voordelen boden, waarom zijn ze dan zo vaak verdwenen? Ik heb het angstige vermoeden dat de redenering zal zijn: tegenover het voorgaande stadium bood zo'n tussenstadium telkens voordelen, maar tegen het volgend stadium moesten die dieren het afleggen. Dat lijkt mij onhoudbaar. Dat moge gelden voor opeenvolgende modellen van machines, computers bijvoorbeeld of stoommachines, want tussen hen is de concurrentie heel eenvoudig: wie bij minder gebruik meer oplevert heeft gewonnen. Maar waarom zou een dier dat bewezen heeft te kunnen bestaan uit moeten sterven omdat naast hem een ander dier ontstaat?
Hoe stelt men zich dat voor? Een vogelvariant die diep kan duiken en lang onderblijven is ‘beter’ uitgerust voor het vangen van vis en ‘wint’ de ‘strijd om het bestaan’ van de vogel die niet zo diep en lang onder water kan zwemmen? Dat klinkt aannemelijk: ze vangen de vis weg van de anderen en die anderen sterven uit. Alleen: het is in werkelijkheid blijkbaar anders gelopen, want de eend leeft nog steeds. Misschien eet de eend helemaal geen vis? Maar de meeuw dan?
Een hinderpaal bij wat ik maar zal noemen de vooruitgang van het menselijk inzicht is het te laat afhaken, het te laat verwerpen van een tot dusverre voor waar gehouden stelling. De moeilijkheid is dat men niet iedere keer alles kan verwerpen omdat men nu eenmaal niets kan beginnen als men niet uitgaat van een aantal dingen die men voor waar houdt. De grote kunst is om als men een bepaald ding verwerpt, om dan in te zien welke andere dingen men moet laten vallen, wil men aan het laten vallen van dat ene ding iets hebben. Zoals het enerzijds de verdienste is van de ontdekker om in te zien welke van de oneindig vele feiten hij moet nemen om die theorie waar te maken, zo is het anderzijds zijn verdienste om in te zien welke tot dusverre door iedereen aangehangen beweringen losgelaten moeten worden.
Het heeft heel lang geduurd voor ik besefte dat je ergens geen oordeel over kunt hebben. Dat de vraag of Jan of Piet gelijk heeft - bij een wetenschappelijke theorie, bij de uitleg, gegeven aan een bepaalde zaak, bij rechtszaak of misdaad: heeft hij het gedaan of niet etc. - je kan interesseren zonder dat je voor een van de beide oplossingen, meningen, partijen geporteerd bent. Ik ben zo opgevoed - niet door mijn ouders, maar door de dingen die ik las en geloofde - dat ik het vanzelf vond spreken dat ik óf heftig voor Jan, óf heftig voor Piet moet zijn, en dat de toestand waarbij ik niet weet wie gelijk heeft zo spoedig mogelijk moet worden beëindigd. Ik geloof niet dat in de communistische literatuur (Marx, Engels, Lenin, Kautsky) ook maar één passage voorkomt waarin met fairness beide kanten van een twist worden uiteengezet. Zoals Tsjechov, die de zoon of kleinzoon was van een ex-lijfeigene, naar zijn eigen zeggen druppel voor druppel de ‘slaaf’ uit zichzelf weg moest wringen, zo moet ik uit mezelf de man wegwringen die onmiddellijk partij wil kiezen - wat trouwens een echte neiging is van slaven, geloof ik.
Over lelijkheid is geloof ik weinig geschreven. Terwijl de ethica zich bezighoudt met goed en kwaad, houdt de esthetica zich niet