Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Acht gedichten Theo Muller het besneeuwde land de heuvels en de rijzige sparren een nachtelijke hemel zonder sterren en zonder een zuchtje wind dan, zichtbaar aan het einde van de weg, vlak voor de heuvelrand: een rijtuigje, bespannen met één paard de man die, voorop, de teugels houdt en het kind dat in het rijtuig zit geluidloze hoefslag in de sneeuw enkel een fijn gerinkel als van bellen, als van sterren de man en het kind reizen stil vooruit en nooit kijken ze over hun schouder om zonder sneller of langzamer te gaan blijven zij altijd in de verte zichtbaar geruchtloze tocht over het koude land cantilene waarheen buigt zich op de wind de lange rij der populieren? ritselend knikt zij naar het polderland wie valt de fijne zilvergrijze regen toe? in geploegde grond verdrinkt zij zich en de vrouw die men bij avond in de boomgaard ziet? appels raapt ze in haar wijde rok en met geurige appels beladen zal ze terugkomen [pagina 38] [p. 38] eigenlijk heb ik alles zelf bedacht van jou en mij van al het andere ik schuif en rijd het rond gewillig speelgoed onder oude handen zie je ik heb het alleen maar zelf bedacht en daarom ook blijft het in zekere zin bestaan mijn eigen verzinsels hoe zou ik ooit zonder ze kunnen ik schuif en rijd mijn verzinsels rond als gewillig speelgoed, als een beer die ik zo draai dat hij me aankijkt staren naar de hoek van de tafel minutenlang kijken en niets zien koepel van eenzelvige stilte duizelingwekkend gezichtsverlies noem het noem het een gezicht - ik noem het een masker noem het een man die een masker voor zich houdt en ik zeg je: het is de achterkant van het masker noem het... noem het de ruimte tussen het masker en zijn achterzijde noem het een man en een gezicht waarom past het masker de man zo uitstekend waarom heeft hij het nooit afgezet de man en zijn gezicht zij beschutten elkaar zij wijzen naar elkaar zij ontsnappen in elkaar zij zijn als een zon en een maan zij zijn voor elkaar als een zonsverduistering [pagina 39] [p. 39] over het glanzend asfalt van de zomerdag kruipt stads verkeer naar zijn bestemming één met brommers, auto's en een tram beschrijft mijn fiets de ronding van het weteringcircuit streng kijkt de zon toe hoe ik mij onder haar immense statie voortbeweeg (alweer: mijn moeder) boven in je slaapkamer (waar van het grote echtelijke bed nog maar één kant is opgemaakt) zie ik een voor jouw doen bijzonder keurige pyama liggen - is die van jou? nee, hij is eigenlijk van je vader maar die heeft hem indertijd niet meegenomen dus gebruik ik hem maar kijk, zegt ze glimlachend en eerder argeloos dan spottend, ik heb de gulp dichtgenaaid [pagina 40] [p. 40] kampen provinciestad tussen polders en dijken voornaam verleden dat zich in kerken en poorten, de plechtige ijsselkade, de ronding der gracht, haar verstilde rij huizen, voor altijd heeft neergelegd het doktershuis, rijzige gevel, de voordeur die openstaat: blik in de langgerekte gang, marmer en koele witte muren in de grote voorkamer links hoor je iemand piano spelen aan het eind van de gang staat weer een deur geopend, naar de achtertuin groen gebladerte in het stovend zomerlicht je wilt de gang inlopen maar op de drempel kun je niet verder je wilt de kamers in en uit de ramen kijken maar de drempel houdt je tegen je wilt naar binnen stormen alles zien, overal nog eenmaal zijn maar je weet: van het huis van mijn kindertijd is alleen nog de drempel echt Vorige Volgende