glommen zo lief dat ik best even bij haar zou willen huilen, maar dat kon natuurlijk niet als je al in de derde zat. Bovendien vragen ze dan meestal allerlei dingen waar je juist niet over wilt praten.
Ik keek maar naar buiten. Er hingen kanten gordijnen voor de ramen, waar je bijna niet doorheen kon kijken. Je zag alleen maar een stukje van de tuin. De kamer leek ineens erg klein en benauwd.
In de hoek bij het raam stond het Mariabeeld op een plankje aan de muur. Het haar, dat in kleine golfjes over de schouders van de lichtblauwe mantel viel, was van dichtbij een beetje dik en er was een stukje af, maar het gezicht was mooi, zoals bij mensen uit boeken. Ze had heel blauwe ogen met dunne wenkbrauwen, rose wangen en een mond die een beetje lachte, niet zomaar om een grapje, maar om iets heilig (maar niet écht heilig omdat het een rooms beeld was). Ze hield haar armen uitgestrekt, zoals de dominee bij de zegen als de kerk bijna uitgaat. Als je ernaar keek, werd je vanzelf rustig. Zo kon ik na een tijdje weer gewoon adem halen. Ze leek erg lief. Geen wonder dat ze de moeder van Jezus mocht worden.
Toen mevrouw Lodders had gevraagd of we allemaal genoeg hadden gehad, gingen we danken. Ik durfde m'n ogen niet dicht te doen, want dan kwamen de varkens terug. Bovendien was kijken onder het bidden niet echt erg, want dan zou er nooit iemand in de hemel kunnen komen. Ze had mooie dunne vingers en toen ik m'n gebedje afraffelde, leek het of ze speciaal naar mij lachte. Toen iedereen opstond, bleef ik vastgelijmd op m'n stoel zitten. Ik moest eigenlijk helpen afruimen en vragen of ik zou helpen met de afwas, anders dachten ze dat ik thuis geen manieren had geleerd en dat m'n moeder ons voor galg en rad liet opgroeien, maar ik kon er niet toe komen en bleef kijken.
‘Vinde g'ons Mariake zo mooi?’ vroeg meneer Lodders die grappig praatte omdat hij uit Brabant kwam. ‘Gij zijde toch protestants, hè?’
Het klonk vriendelijk, maar ik schrok. Ik had een gesneden beeld aanbeden voor Zijn aangezicht met m'n ogen open en ik had het niet eens gemerkt. Dat was veel erger dan opereren, dat was een zonde tegen God. Als je zonden tegen God beging, werd je uitgeworpen in de buitenste duisternis, waar het geween is en het gekners der tanden. Het had zo gewoon geleken, eigenlijk wel prettig. Daaraan kon je zien dat de duivel erachter zat. Die probeerde altijd met wereldse genietingen de mensen op het slechte pad te brengen.
Zurig speeksel liep om m'n tanden. Ik probeerde stil te zitten en diep adem te halen. Dan ging het soms over.
Eigenlijk wilden ze na het eten kaarten, maar wij mochten thuis niet kaartspelen en ik kon het ook niet, zodat we maar gingen mens-erger-je-nieten. We moesten eerst de pionnetjes zoeken die in de blokkenkist waren weggeraakt. Ik hoorde mevrouw Lodders op de gang praten. Ze hadden telefoon. Ik kon het niet verstaan, ook al praatte ze hard, want de radio stond weer aan. Even later kwam ze binnen, alweer zo glimmend met die rode wangen. ‘Het gaat goed met je moeder. De operatie is goed gelukt, maar ze is nog een beetje slap, zei de zuster. Ze is al uit de narcose’.
‘O, dan hebben ze d'r al dichtgenaaid’ riep Ries, die haar hoofdschudden niet zag, ‘net als bij mij, kijk maar’. Hij deed z'n broek een stuk naar beneden. Dat mocht daar zeker, want iedereen keek gewoon. Hij had een soort schram op z'n buik met een paar stippels ernaast ‘van het dichtnaaien’. Ik had wel grotere gehad toen ik m'n been had opengehaald aan een spijker uit de schutting.
Mama was dus uit de narcose gehaald en lag weer in bed, onder de dekens met een nachtpon aan. Een brok uit m'n maag schoot naar m'n keel en ik probeerde niet naar het Mariabeeld te kijken. Als ik ging huilen zeiden ze het natuurlijk tegen Ed en Atie en die hadden vast niet gehuild. M'n ogen trokken naar de blauwe vlek bij het raam en ineens begreep ik dat ik een verstokte zondaar wou worden. Ik was al een keer gewaarschuwd!
Ik rende naar buiten, naar huis.
Alle deuren waren op slot en het was er gek stil. Ik ging in de schuur op het hakblok zitten. M'n knieën klapperden tegen elkaar. Ik keek ernaar, maar het ging buiten me om.
Uit de verte werd m'n naam geroepen: meneer Lodders. Hij kwam dichterbij, liep even rond en voelde aan de kruk van de achterdeur, die rammelde. Hij had zeker z'n pantoffels aan, want je hoorde hem alleen op het grint. Hij ging weer weg. Ik beet op m'n hand. Meestal hielp dat wel. Alles trok dan weg uit je hoofd en je maag zodat je tenslotte alleen je hand nog maar voelde, wat heel rustig was. Maar misschien had ik deze keer te erg gezondigd en zou het beter zijn als mij een molensteen om de hals was gedaan en ik in zee werd geworpen. Het leek trouwens of ik die molensteen al had ingeslikt. Ik hoefde ook niet meer te huilen, terwijl het nu eindelijk kon, want er zou voorlopig niemand komen. Ik durfde