Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)
(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Weg met de afgoderij
| |
[pagina 24]
| |
redelijkheid elkaars doodsvijanden zijn. Omdat het gerucht door redelijke mensen wordt verspreid fungeert het tevens als een pleidooi ten favore van redelijkheid en ten nadele van spiritualiteit. Zij die het gerucht vernemen plegen omtrent het eerste dan ook vele malen nauwkeuriger te worden geïnformeerd dan omtrent het tweede. Het gevolg is dat wij vandaag de dag niet meer weten wat onder spiritualiteit dient te worden verstaan. Wij vermoeden dat het iets te maken heeft met geestelijk welzijn, met onthechting misschien ook, met inkeer of met bezinning, met het Hogere en Vagere in tegenstelling tot het Duidelijk Lagere, maar dit alles vermoeden wij slechts en intussen gaat het leven door. Het leven zonder waarden die naam waardig. ‘De mens is geen machine,’ zegt Stassinopoulos op blz. 76, ‘want de mens heeft een ziel’. Geen staatsprijs dus voor Arianna, althans geen Nederlandse staatsprijs. Wel een ziel. Daarover lees ik op blz. 172 dat ‘uiteindelijk alleen de ziel zelf iets over de ziel te weten kan komen’, en ook dat ‘God geen ver van ons verwijderde waarheid is, maar dat deel van onszelf dat er al was voordat ons bewustzijn er was, en waaraan wij de naam “ziel” geven’. Wat u zegt, dit zijn stuk voor stuk onredelijke en onwetenschappelijke uitspraken. Hier is er nog een (blz. 177): ‘Geen mens is atheist in die innerlijke kern die de moderne wetenschap bij gebrek aan begrip “het onbewuste” heeft genoemd’. En hier komt de laatste, niet ontleend aan Stassinopoulos: ‘De mens is een machine’.
De these van The Other Revolution luidt in mijn samenvatting als volgt. Wij bevinden ons in een spirituele crisis en wij zullen daar niet uitkomen zolang wij kinderen van de Verlichting blijven, want de Verlichting heeft nu eenmaal het spirituele kind met het pseudo-spirituele badwater weggegooid. Dientengevolge kunnen wij niet onderscheiden tussen godsdiensten en kerken (synagogen, tempels) enerzijds en spiritualiteit anderzijds. Dat kunnen we niet en we willen het nog minder, uit vrees een stap terug te doen in plaats van een stap vooruit. Dat die vrees zelf de gelijkstelling van spiritualiteit met godsdienst vooronderstelt is een klein detail dat ons wegens zijn kleinheid niet opvalt. En daar zitten we dan, goddeloos, zielloos, mytheloos. Maar niet zonder heilsverwachting. In haar inleiding constateert Stassinopoulos dat ‘sinds de Tweede Wereldoorlog de politiek bezit heeft genomen van het leven’. Dat hangt samen met ‘de onwrikbare maar illusoire overtuiging dat de mens een zuiver rationeel wezen is, en dat maatschappelijke wantoestanden’ (dus nooit aan onszelf te wijten zijn, maar aan) ‘verkeerde keuzen, verkeerde leiders of verkeerde politieke systemen’ (blz. 6). In principe is dus - volgens deze overtuiging - de heilsstaat een te verwezenlijken ideaal; blijft zo'n staat niettemin uit, dan ligt dat volgens rechts aan links en volgens links aan rechts, en dan worden dus linkse regeringen opgevolgd door rechtse en rechtse door linkse. Maar omdat de hierboven vermelde overtuiging zowel links als rechts alsook het kiezersvolk in haar greep heeft, zijn de ideologische verschillen tussen links en rechts te verwaarlozen naast het feit dat beiden in termen van die overtuiging regeren, en dat hun beleid door de kiezers steeds in termen van die overtuiging wordt beoordeeld. Intussen zien wij, onder linkse zowel als rechtse regeringen, de invloedssfeer van de overheid en van overheidsinstellingen allerwegen toenemen - of liever, dat zien wij juist niet, zoals wij ook niet zien dat die overheid zelf her en der tot een kolos aan het uitgroeien is zonder dat de heilsstaat of iets dat daarop lijkt daardoor dichterbij lijkt te komen.
In 1960 gaf de Amerikaanse regering 50 miljard dollar uit aan sociale bijstand; in 1974, 170 miljard dollar. Volgens diezelfde regering telt Amerika 25 miljoen armen = gezinnen van vier personen die moeten rondkomen van 4.137 dollar per jaar of minder. Het verschil tussen 170 miljard en 50 miljard is 120 miljard. Had de regering die 120 (niet eens die 170) miljard rechtstreeks uitgekeerd aan die 25 miljoen arme mensen, dan waren die arme mensen inmiddels relatief welgestelde mensen geworden. Maar die arme mensen zijn nog steeds arm, hoewel dus de sociale uitgaven kolossaal gestegen zijn. Waar is dat geld gebleven? Een klein deel ervan is inderdaad naar de armen gegaan, het leeuwendeel is echter opgeslokt door een bureaucratie die op papier doet aan inkomensnivellering, armoedebestrijding, stadsvernieuwing enzovoort (blz. 55). Dit is maar één voorbeeld; Stassinopoulos geeft er meer, ook uit andere landen. Het streven naar een heilsstaat levert geen heilsstaat op maar een alsmaar verder uitdijend overheidsapparaat en een ambtenarenplutocratie. Het gemiddelde jaarinkomen van een ambtenaar bij de federale regering in Washington was in 1972 12.500 dollar; iemand die in het bedrijfsleven gelijkwaardig werk deed verdiende in dat jaar gemiddeld 9.000 dollar. De welvarendste districten in Amerika zijn Montgomery County | |
[pagina 25]
| |
in Maryland en Fairfax County in Virginia, allebei (heel mooi, SdV, en) vlakbij Washington. De kostwinners in die districten werken in Washington voor de federale regering (blz. 54).
Het streven naar een heilsstaat is een onredelijk, want averechts werkend en desondanks voortgezet streven. Maar hoe zouden Stassinopoulos of ik daartegen kunnen protesteren, gezien die onredelijke uitspraken van daarstraks over God en de ziel, met overtuiging geschreven, met instemming geciteerd? Dat zit zo: Stassinopoulos noch ik houden van onredelijkheid verstaan als een gebrek aan redelijkheid daar waar redelijkheid op haar plaats is. En politiek lijkt ons iets waar redelijkheid op haar plaats is. Maar dat laatste is niet altijd en overal het geval. De vraag naar de zin van het leven is een niet-redelijke, maar juist daarom geen onredelijke vraag. Dat is punt een. Punt twee is dat redelijke argumenten ondersteund door feitelijke gegevens en statistieken niets vermogen tegen al die ontwikkelingen die een heilsstaat tot doel hebben maar een overheidskolos als resultaat. Die ontwikkelingen gaan gewoon door. Dit gegeven wordt pas begrijpelijk met het inzicht dat het streven naar zo'n staat behalve door onredelijke ook door niet-redelijke motieven wordt ingegeven. Stassinopoulos spreekt in dit verband van the doctrine of state salvationism, de leer dat de staat ons heil in handen heeft, dat dat heil bestaat uit materiële welvaart en ‘veiligheid’ voor iedereen, en dat dit ideaal door het ‘juiste’ regeringsbeleid te verwezenlijken is. Zoals elke leer is ook deze leer in wezen een geloof - maar niet een door gelovigen als zodanig onderkend geloof. De lezer zij hier herinnerd aan Chesterton's opmerking aan het begin van dit stuk.
Stassinopoulos ziet voor de toekomst maar twee mogelijkheden: ofwel wij gaan door met het uitleveren van onszelf aan overheid en politiek, ofwel individuen nemen het besluit de aandacht eens van buiten naar binnen te richten. In het eerste geval stevenen wij af op een totalitaire staat (die natuurlijk niet zo zal heten en die natuurlijk geen heilsstaat zal zijn), in het tweede is er een sprankje hoop, niet meer. Immers ‘wie in de rij marcheert kan het nauwelijks presteren om uit de pas te lopen’ (blz. 95). Lukt het niettemin, dan word je om die reden buiten de rij geplaatst; lukt het niet, dan moet je eigener beweging uit de rij om daarbuiten je eigen pas te maken. Wie zoals Stassinopoulos haar hoop vestigt op autonome individuen heeft geen reden zichzelf een grote dosis optimisme te gunnen. ‘Slachtoffer no. 1 van de heersende Zeitgeist is de verbeelding’ (blz. 162). Omdat dat waar is zal Stassinopoulos waarschijnlijk te horen krijgen dat zij zich dat ‘maar verbeeldt’. Het onderscheid tussen verbeelding | |
[pagina 26]
| |
en waan is vervaagd precies zoals het onderscheid tussen niet-redelijkheid en onredelijkheid vervaagd is, en het onderscheid tussen mythe en lariekoek. Elke mythe komt, concreet en letterlijk verstaan, op lariekoek neer, precies zoals niet-redelijke motieven niet van onredelijke motieven te onderscheiden zijn zolang zij op hun redelijkheid en op niets anders worden getoetst. Maar mythen zijn creaties van de verbeelding, en de verbeelding heeft het per definitie nooit over een concrete wereld van concrete wezens en concrete dingen die in concrete ruimtes en in kloktijd bestaan: integendeel, de verbeelding metaforiseert dit alles juist. Zij doet dat in kunst en in mythen (inclusief de mythen die godsdiensten heten), en zij doet het op haar eigen, nietredelijke wijze. Spreken over verbeelding, kunst en mythe is spreken over de spirituele - lees: niet-concrete, niet-materiële, nietletterlijke - dimensie van de ziel. Dezelfde dimensie die ‘de moderne wetenschap “het onbewuste” heeft genoemd’, daarmee in de eerste plaats (maar onbewust) aangevend hoe onbewust wij ons daarvan geworden zijn. In die dimensie bestaat God, maar is het getal van Gods gestalten oneindig. (‘Vroeger waren er mensen die Gods gezicht zagen: waarom gebeurt dat nu niet meer?’, vroeg de student aan de rabbijn. - ‘Tegenwoordig kan geen mens nog zo laag bukken,’ was het antwoord (blz. 58).) Hoe groter het aantal gestalten waarin God door mensen ontwaard wordt, hoe groter de kans dat God mens wordt in plaats van een god die Staat heet of Rede. En hoe groter het aantal mensen door wie God ontwaard wordt, hoe groter, alweer, de kans dat God mens wordt. Maar het getal van Gods gestalten is oneindig en elke goddelijke gestalte valt in tegengestelden uiteen. Is God het goede zelf dan is God evenzeer het kwade zelf. God ontwaren in deze beide gestalten betekent goed en kwaad een huis aanbieden. God ontwaren in de eerste gestalte maar niet in de tweede brengt de overtuiging teweeg dat het kwaad in het eigen huis niet te vinden is. Bestaat die overtuiging universeel, dan is het kwaad volgens iedereen altijd elders en draagt het een oneindig aantal schuilnamen en vermommingen. ‘Het kwaad heet tegenwoordig “de structuren” of “historisch toeval” of “de psychopathologie van deze of gene dictator” (blz. 96). - Het wordt tijd dat wij de lagere, demonische kanten van de menselijke natuur gaan onderkennen, niet als pathologische aspecten die geanalyseerd en bedwongen moeten worden, maar als iets van onszelf dat bewustwording vergt. - De afschuw waarmee wij het kwaad onder ogen zien zal dan een helend soort afschuw zijn. Want het kwaad is dan niet meer het produkt van onpersoonlijke systemen en structuren maar, integendeel, iets ijzingwekkend echts juist omdat het zo onontkoombaar “eigen” is, hoe geïnstitutionaliseerd het zich ook mag voordoen’ (blz. 197/8). The Other Revolution krijgt van mij een warme aanbeveling mee, ook al ben ik het niet op alle punten met Stassinopoulos eens. Zo worden in de inleiding alle naoorlogse - en in Stassinopoulos' ogen mislukte - “revoluties” genoemd, met uitzondering van het feminisme. Dat is een even curieuze als ernstige omissie, want ook wie in het feminisme geen heil of geen point ziet kan aan het bestaan ervan toch niet voorbijgaan. Verder wordt in de rest van het boek met geen woord over de vrouwelijke mensheid gerept; daar staat tegenover dat ik erg blij ben dat ik niet hoef uit te rekenen hoe vaak het woord ‘man’ erin voorkomt want dan was ik dagen bezig. Wat dat betreft verschilt dit boek dus niet van die vele, vele andere boeken die een mens in haar leven zoal leest. Een jaar of wat geleden kwam van dezelfde schrijfster The Female Woman uit dat ik niet ken maar waarvan ik weet dat feministen het antifeministisch vinden. Afgaande op de tekst van een interview dat Stassinopoulos kort na het verschijnen van The Female Woman aan het Amerikaanse blad Viva gaf zou ik echter denken dat haar visie niet zo simpel kan worden afgedaan. Hoe dit ook zij, ik vind het kwalijk dat The Other Revolution geschreven is alsof de mensheid uitsluitend uit mannen bestaat, en jammer dat Stassinopoulos zichzelf daardoor de gelegenheid heeft ontnomen om op te merken dat minachting voor de ziel en minachting voor de vrouw niet zelden samengaan (ook wanneer de minachtende partij een vrouw is). Verder vervalt de schrijfster af en toe in taalgebruik waar ik niet dol op ben. Zo suggereert ze op blz. 29 dat er ‘een hogere orde is, een hogere harmonie’, en wijst ze (blz. 139) op ‘de oneindige betekenis van alles in de wereld’. Met zulke uitspraken weet ik nooit goed raad. Ernstiger is dat Stassinopoulos die het begrip ‘mythe’ in ere wil herstellen, zelf die term gebruikt in zowel de gerehabiliteerde als in de rationalistisch-ongunstige betekenis (blz. 134, 81, 98). Maar dit is detailkritiek: u moest The Other Revolution toch maar lezen. |
|