| |
| |
| |
De homo semioticus en zijn interpretatie van de werkelijkheid
Mieke Bal
Weet u niet wat semiotiek is?!
Dit is geen vraag. Het is een verwijt. De zin betekent: ieder ander weet het wel. U bent dus achterlijk. Semiotiek is iets dat u moet kennen. Doet u maar net alsof u wel weet wat het is, dan kunt u tenminste net doen alsof u bij bent en uw achterlijkheid verbergen.
De woorden van deze zin betekenen iets heel anders. Er staat een vraag, waarop u een antwoord zou kunnen geven. Als de zin niet eindigde met een uitroepteken, zou hij ook kunnen betekenen: ik kan het u wel vertellen. Of: jammer, anders had u het mij kunnen vertellen.
Blijkbaar kan de inhoud van een taaluiting volledig terzijde geschoven worden door een klein teken, dat aan de taaltekens wordt toegevoegd: een uitroepteken, een bepaalde intonatie waarmee net iets meer verbazing wordt uitgedrukt dan strikt genomen passend is. Dat teveel aan verbazing betekent een appèl op uw snobisme, een bedreiging ook: intimidatie.
Wanneer in een aardrijkskundeboek de volgende zin voorkomt: De gletsjer heeft tot taak, het teveel aan sneeuw af te voeren, dan staat er ook heel wat meer dan de taaltekens op zichzelf betekenen. Er staat bijvoorbeeld, dat natuurverschijnselen van iemand een taak opgedragen krijgen. Er staat, dat natuurrampen dus voorzien zijn, nodig zijn en goed zijn. Het kind dat dit moet leren zal het wel uit zijn hoofd laten, zijn opstandigheid tegen natuurrampen (vier toeristen omgekomen door schuivende gletsjer) de vrije loop te laten. Blijkbaar is alles geregeld in de natuur. Er moet dus wel een god zijn, die de opdrachten uitdeelt. Zo betekent deze zin een bepaald wereldbeeld. Het verschil met het vorige voorbeeld is, dat deze extrabetekenis meer verborgen is. Hier is geen sprake van intimidatie, want de betekenis houdt geen dreigement in. Hier is wel sprake van manipulatie, omdat een boodschap wordt overgebracht zonder dat de ontvanger van de boodschap dat beseft.
Wanneer op een reclamefoto een nieuw model auto staat afgebeeld met een aantrekkelijke dame op de motorkap, dan staat er: ‘bij aankoop van deze auto krijgt u gratis een mooie vrouw’. In iets andere bewoordingen: ‘als u deze auto heeft, zal het niet moeilijk meer zijn een mooie vrouw te versieren’. Wie op een receptie verschijnt in een spijkerbroek zegt daarmee, dat hij recepties eigenlijk onzin vindt. Wie zijn haar zwart verft en achterover kamt zegt, dat hij op John Travolta wil lijken. Wie zwart draagt is in de rouw, wie lang haar draagt is werkschuw, wie op zijn dertigste nog niet getrouwd is is homo, wie met een zachte g spreekt komt uit het zuiden, wie meer dan drie kinderen heeft is katholiek, wie spelfouten maakt is ongeletterd, wie structureel denkt en alles in de groep gooit zit op de sociale academie.
De wereld om ons heen is een grote chaos. Om toch in die wereld te kunnen leven, moeten we er greep op zien te krijgen. Daarin staan we niet alleen. Anderen hebben hetzelfde probleem. En met die anderen kunnen we contact maken. Dat contact geeft ons de mogelijkheid, over de wereld te praten, de dingen te ordenen, wat lijnen aan te brengen in de chaos. We doen dat door de dingen te benoemen, zodat anderen weten waar we het over hebben. Dat doen we door middel van tekens.
Het meest bekende tekensysteem is het taalsysteem. Er zijn geen menselijke gemeenschappen zonder taal. Taal is een hoogst ingewikkeld tekensysteem, waarmee dan ook hoogst ingewikkelde observaties kunnen worden overgebracht. Maar er zijn ontelbare andere mogelijke manieren om iets door middel van tekens mee te delen. Soms zijn dat tekens die samen met taaltekens opereren, zoals in het eerste voorbeeld. Soms zijn het tekens, die in taal zijn vervat, zoals in het voorbeeld van de gletsjer. Soms zijn het niet-talige tekens, die geheel zelfstandig werkzaam zijn, zoals de
| |
| |
spijkerbroek op de receptie. Schouderophalen, jaknikken, tekenen, muziek maken, het zijn allemaal manieren om door tekens iets mee te delen. De mens bezit het vermogen, van alle mogelijke verschijnselen tekens te maken, ze in de hoedanigheid van zender of ontvanger als teken te gebruiken door er betekenis aan te geven. De mens is een homo semioticus.
Het onderzoeksgebied van de semiotiek is de vraag: wat houdt dat in, een homo semioticus te zijn? De tekens die we gebruiken zijn zeer verschillend. Ze functioneren op verschillende manieren. En we kunnen er van alles mee doen. Over dat onderwerp gaat het boek Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen. Het is een inleiding in de semiotiek, is geschreven door Aart van Zoest, en is zojuist verschenen bij Ambo. De auteur is in de semiotiek terecht gekomen toen hij bij onderzoek van literaire teksten verschijnselen wilde benoemen die niet of niet alleen in de categorieën van de taalkunde pasten. De literatuur neemt in het boek wel een grote, maar niet de enige plaats in. Literatuur leent zich trouwens bijzonder goed voor semiotisch onderzoek, omdat er zoveel verschijnselen in voorkomen die wel met talige middelen gestalte krijgen, maar die op zichzelf niet taalgebonden zijn. Maar ook veel andere mogelijke toepassingsgebieden worden besproken, zoals de muziek, de sociale interactie, film en toneel, cultuur- en ideologiekritiek. Daardoor, en door de heldere, eenvoudige stijl, is het een boek dat voor een zeer groot publiek interessant en toegankelijk is.
Elk toepassingsgebied heeft zijn eigen, specifieke vragen te stellen aan de semiotiek. Maar onafhankelijk van het onderzochte tekensysteem zullen die vragen steeds gekoppeld zijn aan tenminste een van de drie gebieden waarop semiotisch onderzoek zich dient te bewegen: de relatie tussen de tekens onderling (syntaxis), de relatie tussen teken en het object waarnaar het verwijst, de referent (semantiek) en de relatie tussen tekens en tekengebruikers, zender en ontvanger (pragmatiek). Syntaxis, semantiek, pragmatiek: deze termen worden ook buiten de semiotiek gebruikt, in een andere, zij het verwante betekenis. In heel veel gevallen zouden de resultaten van onderzoek op die drie gebieden apart overigens veel winnen bij inpassing in het kader van de meer omvattende semiotiek. Dat geldt bijvoorbeeld voor het pas verschenen boek van Teun A. van Dijk, Taal en handelen. Een interdisciplinaire inleiding in de pragmatiek. Hoofd- en ondertitel van dit boek, dat deze zomer verscheen bij Coutinho, lijken elkaar tegen te spreken; gaat het om taalkunde of om een interdisciplinaire kwestie? Deze tegenstrijdigheid wordt in het boek zelf een beetje verdoezeld. Het gaat toch wel in de eerste plaats om een inleiding in de pragmatische taalkunde, waarvan de verworvenheden en inzichten in veel andere disciplines ook te gebruiken zijn. Voor zover het om echte interdisciplinaire kwesties gaat zijn het zaken die in het kader van de semiotiek thuishoren. Het is overigens geen onaardig boek, zeker wanneer het gebruikt wordt in een linguïstisch kader. Het is wat volgepropt met namen, en blijft erg programmatisch. In meer dan één opzicht verschilt de benaderingswijze van die van Van Zoest. Van Dijk blijft erg abstract, en zijn voorbeelden zijn niet erg inspirerend, al zijn ze wel verhelderend. De voorbeelden van Van Zoest daarentegen zijn leuk, veelzijdig, en inspirerend; ze zijn soms door hun keuze en uitwerking, ook
veelbetekenend. Daar kom ik nog op terug.
De drie gebieden van de semiotiek kunnen wel van elkaar gescheiden worden voor de duur van een beperkt onderzoek; een semiotiek die zich zou beperken tot bijvoorbeeld de syntaxis, heeft echter weinig toekomst. Men zou het standpunt kunnen verdedigen, dat een bepaalde volgorde in het onderzoek geboden is. Eerst de relaties tussen de tekens onderling, dan het veel glibberige terrein van de betekenissen die aan tekens gehecht kunnen worden, en dan zou men pas, gewapend met die kennis, de tekengebruikers bij het onderzoek kunnen betrekken. In de praktijk blijkt steeds, dat men hoogstens accenten kan leggen, maar dat alle drie de gebieden elkaar nodig hebben.
Zoals de meeste wetenschappelijke disciplines kent de semiotiek vele richtingen, die elkaar bestrijden, overlappen of links laten liggen. Van Zoest maakt uit de mogelijkheden een duidelijke keuze. Zijn uitgangspunt is het nagelaten werk van de Amerikaanse logicus Charles S. Peirce (1839-1914). Wie de moeite neemt dat werk in te kijken zal des te meer respect hebben voor de helderheid van de uiteenzettingen van Van Zoest. Niet dat Peirce onnodig moeilijk deed, maar zijn werk is zo abstract en tegelijk zo veelomvattend, dat het voor nietingewijden nauwelijks toegankelijk is.
Twee aspecten van deze discipline zijn in het bijzonder interessant. Dat is in de eerste plaats de mogelijkheid, verschijnselen van uiteenlopende aard vanuit één invalshoek te bestuderen. De vergelijkbaarheid van die verschijnselen komt daardoor in een onverwacht licht te staan. In de tweede plaats
| |
| |
krijgt in deze wetenschap de interpretatie van verschijnselen een expliciete, belangrijke plaats. Op deze twee aspecten wil ik hier kort ingaan.
Een van de eerste uitgangspunten voor peirciaans semiotisch onderzoek is, dat betekenis een proces is. Wanneer iemand een teken gebruikt, wordt dat teken door hemzelf, vervolgens door de ontvanger, verbonden aan een object: de referent. Het staat niet, of in elk geval niet altijd, vast welke referent bij welk teken hoort. De tekengebruikers verbinden aan het teken een interpretatie (interpretant, in de terminologie van Peirce), die naar hun mening past bij de referent. Die interpretant is een nieuw teken, dat zich vormt in de geest van de tekengebruiker. Enzovoort: het proces houdt in principe niet op. Wanneer iemand zegt ‘ik heb een tafel nodig’ dan is het woord ‘tafel’ in die zin allerminst abstract. Degene die de zin uitspreekt denkt daarbij aan een bepaald soort meubel, dat hij, afhankelijk van het gebruik dat hij van het meubel wil maken, zich voorstelt als mooi, laag, van staal, met laden, groot, vierkant, rond, van eikenhout. Dat nader bepaalde beeld, dat te omschrijven is als b.v. ‘salontafel’, ‘werktafel’, ‘eettafel’ is het nieuwe teken van het eerste teken, de interpretant ervan. In beperkte mate kunnen we die interpretants vastleggen. Het woordenboek van een taal is een poging daartoe. Wie van woordenboeken gebruik maakt weet dat zo'n verzameling woorden en verklaringen niet meer kan zijn dan een dwarsdoorsnee, een verwijzing naar mogelijke interpretants; absoluut, zeker en vast zijn de verklaringen niet. Dat is nog duidelijker bij niet-talige tekens, zoals blijkt uit de voorbeelden die ik zo juist heb gegeven. Gelukkig is niet voor iedereen lang haar een teken van werkschuwheid, of ongehuwd zijn een teken voor homosexualiteit. Deze twee voorbeelden zijn even interessant als de genoemde voorbeelden van intimidatie en manipulatie. Zij duiden op vooronderstellingen. Zo betekent
het feit dat een tekengebruiker in lang haar een teken van gebrek aan ijver ziet, op zichzelf ook iets: dat zo'n tekengebruiker mensen indeelt op grond van hun uiterlijk. Zo iemand zal ook in andere, vergelijkbare verschijnselen tekens van morele kwaliteiten zien. Iemand met een grijs pak aan is misschien voor hem een goede burger, omdat hij een grijs pak draagt. Dit soort vooronderstellingen, die een waardeoordeel impliceren, noemen we vooroordelen. We proberen ze in ons denken te vermijden, omdat oordelen op grond van impliciete vooronderstellingen leiden tot discriminatie: het oordelen op grond van oneigenlijke argumenten. In de gegeven voorbeelden is dat duidelijk. De burgerlijke staat van een persoon heeft niets te maken met zijn intieme relaties; en - volgende impliciete stap in de redenering - de intieme relaties die iemand met anderen heeft zijn niet bij voorbaat slecht. Toch houdt zo'n vooroordeel wel een waardeoordeel in. Het interpreteren van een uiterlijk verschijnsel als de burgerlijke staat tot een teken van het privéleven gaat maar al te vaak samen met het hechten van een waardeoordeel aan die interpretant. Met andere woorden: de interpretant ‘homosexualiteit’ voor het als teken geïnterpreteerde verschijnsel ‘ongehuwde staat’ is een nieuw teken, waarvan de inter- | |
| |
pretant is: ‘slappeling’, of ‘onnatuurlijk’ of iets dergelijks.
Het is mogelijk semiotisch onderzoek te doen naar de denkwijzen die gebaseerd zijn op vooroordelen; naar manipulatie, intimidatie en discriminatie, verschijnselen die in onze maatschappij een belangrijke functie hebben. Belangrijk is daarbij, de interpretant te achterhalen waarmee de tekens tot tekens worden gemaakt. Hoe langer men het semiotisch proces kan blijven volgen dat door een bepaalde uiting of door bepaald gedrag wordt geïmpliceerd, hoe meer greep krijgen we op de smaakmakers van de heersende ideologieën. Het lijkt vreemd, dat dit soort verschijnselen onderzocht kunnen worden met dezelfde methoden als b.v. literatuur en beeldende kunst. Dat is niet zo vreemd voor wie zich realiseert, dat ook kunst ‘iets doet’, manipuleert, in de oorspronkelijke, nietnegatieve betekenis van dat woord. Zo geeft Van Zoest een voorbeeld van een versregel van Géraldy (p. 56) die evenzeer discriminerend is als het hier gegeven voorbeeld:
Si tu étais un homme, serais-tu mon ami?
Waarin de vooronderstelling zit opgesloten, dat alleen mannen mannen als vriend kunnen hebben.
Nu is dit voorbeeld wel aan de literatuur ontleend, maar dat betekent nog niet dat de regel literair is omdat er een betekenis in ligt besloten. Het is dan ook helemaal geen bewijs, dat literatuur vol verwerpelijke vooroordelen zit. Het betekent echter wel, en dat is een belangrijke bevinding voor wie literatuur idealiseert, dat ook in kunst gemanipuleerd wordt, ook - zij het niet uitsluitend - in negatieve zin.
In het voorafgaande zit nog een ander probleem. Bij de meeste voorbeelden die ik tot nu toe heb gegeven, werd een interpretant éénzijdig door de tekenontvanger aan het teken toegekend. Het verschijnsel was vaak helemaal niet als teken bedoeld. Iemand zal toch niet ongehuwd blijven met het doel daarmee aan anderen iets mee te delen omtrent zijn privéleven. De schrijver van het aangehaalde aardrijkskundige zinnetje is zich waarschijnlijk niet bewust van het wereldbeeld dat hij overbrengt. Degene die tracht u te intimideren door op uw onkunde te wijzen en daarmee zichzelf als deskundige te presenteren kan zelfs ook nog onbewust handelen, al wordt dat toch wat onwaarschijnlijk. Zo zien we dat er verschil is in de mate waarin tekens opzettelijk gebruikt worden. Een volkomen onopzettelijk gebruikt teken, dat door de ontvanger eenzijdig als teken wordt geïnterpreteerd, noemt men in de semiotiek een symptoom; een opzettelijk uitgezonden teken, een signaal. Ook van de ontvanger uit gezien kan een dergelijk onderscheid gemaakt worden. Het zal veel voorkomen, dat iemand de bedoeling heeft met een verschijnsel een teken te geven van iets dat hij wil zeggen, zonder dat de ontvanger de bedoelde interpretatie aan het teken geeft. Is het de bedoeling dat de ontvanger wel de betekenis overneemt, maar zich daar niet bewust van wordt, dan is er manipulatie; is de ontvanger gewoon aan de bedoeling voorbijgegaan, dan is de communicatie die de zender op het oog had, mislukt. Het is nuttig onderscheid te maken tussen deze mogelijkheden, om denkmechanismen bloot te leggen. Het zal niet altijd mogelijk zijn uitsluitsel te geven in deze kwestie, omdat verificatie vaak onmogelijk is. De zender kan onbereikbaar zijn, zijn bedoelingen ontkennen of er zich niet bewust van zijn. In het algemeen is het echter wel zo, dat symptomen, omdat ze onbedoeld zijn, overtuigender zijn dan signalen, en daarvan kan men weer gebruik maken door
symptomen na te bootsen (Van Zoest p. 47).
Deze twee aspecten, de vergelijkbaarheid van alle vormen van cultuur en de belangrijke plaats van het interpreterend subject, passen uitstekend in de gangbare wetenschapsopvatting, die het bestaan van een objectieve waarheid ontkent of tenminste tussen haakjes plaatst, en slechts probeert, door zo eenvoudig mogelijk te formuleren, onderzoeksresultaten intersubjectief, en mede daardoor discutabel te maken. Die opvatting is ten dele verantwoordelijk voor de in de ogen van velen zo irritante terminologie van b.v. de literatuurwetenschap. Een andere factor die helaas daarin meespeelt is intimidatie. Geleerde woorden en lange voetnoten kunnen noodzakelijk zijn voor de wetenschappelijke gang van zaken; ze kunnen echter ook teken zijn van de betekenis ‘jij bent te dom om dit na te gaan, dus geloof me maar’: intimidatie dus. Genoemde irritatie komt voort uit deze laatste interpretatie. Voor een deel zou die irritatie dan ook weggenomen kunnen worden door zorgvuldig na te gaan in hoeverre de irriterende verschijnselen uitsluitend op deze negatieve wijze geïnterpreteerd kunnen worden; of, van de andere kant, wanneer de schrijver van zo'n wetenschappelijke tekst zorgvuldig in de gaten houdt, of hij werkelijk die moeilijke termen nodig heeft om zijn betoog intersubjectief en discutabel te maken. Heel wat wetenschappelijke geschriften zouden in dat opzicht ‘gekuist’ kunnen worden. Maar niet altijd. Een voorbeeld: het woord literaire tekst wordt door een onderzoeker gebruikt, omdat hij een generaliserend woord nodig heeft voor het aan- | |
| |
duiden van alle teksten en tegelijkertijd een specificerende term die literaire teksten onderscheidt van niet literaire. Roman, gedicht, verhaal zijn niet goed genoeg, omdat ze enerzijds te specifiek zijn, anderzijds het gebied van de (esthetische) literatuur te buiten gaan. Nu kàn zo'n term irriteren, wanneer b.v. een lezer die term ziet als een teken voor
‘afstand scheppen’ of voor ‘op één hoop gooien van goede en slechte teksten’. Deze laatste interpretant is door de onderzoeker in dit geval gewild, en is nodig voor zijn onderzoek, wanneer dat bijvoorbeeld een vergelijking van verschillende culturele verschijnselen behelst. De eerste interpretant is waarschijnlijk niet bedoeld. Wanneer de geïrriteerde lezer zich van de twee interpretants rekenschap geeft, en nagaat of deze noodzakelijk zijn voor het onderzoek, zal zijn irritatie ofwel verdwijnen, ofwel geheel of gedeeltelijk toegeschreven kunnen worden aan zijn eigen, persoonlijke gevoeligheden.
Om resultaten van semiotisch onderzoek discutabel te maken is ook een ondubbelzinnige terminologie nodig. Dat is des te dringender, omdat een wetenschap die de (subjectieve) interpretatie van tekens tot expliciet onderzoeksobject maakt, gemakkelijk anarchie in de hand kan werken. Er zijn mensen die dat als een bezwaar zien. Ik ben mèt Van Zoest van mening, dat er oplossingen zijn voor de problemen die zo'n object stelt. Het object zelf houdt een van de belangrijkste aspecten van het maatschappelijk leven in, en daarom mag dat onderzoek in geen geval om zo'n reden terzijde geschoven worden.
Een van de mogelijkheden die een wetenschap ter beschikking heeft is, het eigen instrumentarium zo eenduidig maken als maar mogelijk is. Dat is minder vanzelfsprekend naarmate het object van onderzoek moeilijker grijpbaar is. Daarom moet in de semiotiek, en ook in de literatuurwetenschap, steeds elk begrip dat men hanteert nauwkeurig omschreven worden. Voor scheikundigen is het nu eenmaal duidelijker wat suiker is dan voor literatuurwetenschappers wat literatuur is. (Wie in deze zin een teken ziet van mijn negatieve oordeel over de Huizingalezing van Karel van het Reve heeft dat juist geïnterpreteerd, d.w.z. overeenkomstig mijn bedoeling). Van Zoest is zich daarvan bewust, en hij geeft dan ook definities van elk begrip dat hij gebruikt. Dat niet alleen. Deze begrippen worden op zichzelf gedefiniëerd, zij worden in verband gebracht met andere, verwante begrippen, zodat overeenkomst en verschil duidelijk zijn, en hij geeft aan, hoe het onderscheid gemaakt kan worden. Menig onderzoeker zou daar een voorbeeld aan moeten nemen. De noodzaak èn de zin van de gebruikte terminologie ligt daardoor zo voor de hand, dat de hierboven geschetste irritatie bij de lezers nauwelijks kan optreden.
Er zijn, zoals te verwachten was, verschillende soorten tekens. Een van de indelingen van Peirce waar Van Zoest gebruik van maakt is de indeling, die gebaseerd is op de relatie tussen het teken en de referent, de betekenis. Wanneer een betekenis aan een teken gehecht wordt op grond van gelijkenis, overeenkomst, tussen beide, dan is er sprake van een ikoon. Een pasfoto als teken van de identiteit van de houder is daar een voor de hand liggend voorbeeld van. Maar de overeenkomst kan meer verborgen zijn, en wie er dan achter wil komen of inderdaad van overeenkomst gesproken kan worden, krijgt van Van Zoest de volgende tip. Geef een omschrijving van het teken. Geef een omschrijving van de referent. Geef beide omschrijvingen dezelfde vorm. Wanneer dan in beide omschrijvingen een of meer termen gelijk zijn, is er overeenkomst. (Daarom is dit boek zo bruikbaar, omdat de lezer er niet alleen kennis, maar ook vaardigheid mee opdoet.)
Een tweede type tekens, binnen deze indeling, is het verwijzende teken. Er is, in zo'n geval, een relatie tussen teken en referent die het best met de term aangrenzendheid kan worden aangeduid. Die relatie kan oorzakelijk zijn (rook betekent vuur), maar ook ruimtelijk (een uitgestoken wijsvinger die verwijst naar een ding dat in zijn verlengde ligt), of temporeel (het een komt na het ander). De relatie is in elk geval van reële, existentiële aard, niet willekeurig. Zo'n teken heet een index.
Wanneer de relatie tussen teken en referent berust op een afspraak, een conventie, maar niet inherent is aan het teken en de referent zelf, dan hebben we met het derde type te maken, het symbool. Wiskundige symbolen, maar ook de meeste taaltekens, vallen onder deze groep.
Deze typen zijn nauwkeurig van elkaar te onderscheiden, zoals blijkt uit de definities. Dat wil zeggen, als typen. Bestaande tekens, die met deze indeling geanalyseerd kunnen worden, vallen bijna nooit absoluut onder één van de drie typen. De indeling is dan ook relatief, en gebaseerd op dominantie. Veel tekens zijn juist ontworpen met de bedoeling dat ze onder verschillende typen tegelijk vallen, zodat hun betekenende kracht groter wordt. Verkeerstekens, waarvan de duidelijkheid zo belangrijk is, zijn vaak op dat principe gebaseerd. Het teken dat we in
| |
| |
stations aantreffen om de uitgang aan te geven, valt bijvoorbeeld onder alle drie de typen. Het vierkant is niet volledig, en het gat aan één kant ervan lijkt op de deur van de uitgang, die ook een gat is in een verder gesloten rechthoek. De pijl verwijst naar de richting waarin we die opening moeten zoeken. Maar als we niet op de hoogte zijn van de conventie die het mogelijk maakt een gesloten gebouw schematisch aan te duiden met een vierkant, dan zullen we de uitgang misschien toch niet vinden.
Van Zoest geeft de zin van deze indeling aan, wanneer hij op overtuigende wijze de verschillen in betekenende kracht tussen de typen aangeeft (p. 32-34). Dit betoog vat hij samen wanneer hij zegt: ‘De eerste soort “verleidt” ons, de tweede “raakt” ons, de derde “overtuigt” ons’
En even verder: ‘Meer iconen (worden gebruikt) in poëzie, reclame en politiek taalgebruik. Meer indices waar getroost of bemind wordt. Meer symbolen in koele verslagen, in wetenschap.’ (34)
Het gebruik van bepaalde typen tekens is dus afhankelijk van het doel dat de gebruiker zich stelt. De keuze voor bepaald taalgebruik zal dan ook door dat doel gemotiveerd worden. Zo niet, dan mist men eenvoudigweg zijn doel.
Een paar voorbeelden van iconische tekens, omdat we daar het minst vertrouwd mee zijn, en ze tegelijkertijd zo'n sterke werking hebben. Wanneer we van een afstand naar een groot flatgebouw kijken, worden we dikwijls bevangen door een gevoel van onbehagen. Dat komt omdat we het uiterlijk van het gebouw als een teken opvatten. Het is groot, groter dan past bij onze normale proporties; we worden erdoor overdonderd. Daarnaast lijkt het op een afstand alsof de verschillende appartementen er precies hetzelfde uitzien. En die uniformiteit van het gebouw interpreteren we als een teken voor het uniforme leven van de bewoners. Een symptoom? Niet eens, want de ontwerpers van het gebouw hebben de t.v. aansluiting wel degelijk bewust op dezelfde plaats in elk appartement aangebracht, met de bedoeling, dat iedere bewoner de t.v. op dezelfde plaats zou zetten. Toch is de bedoeling ook weer niet geweest, dat alle bewoners zoveel mogelijk op elkaar gingen lijken. De reden voor deze maatregel was efficiency, rendement, zuinigheid. Het teken is dus als verschijnsel wel bedoeld, als teken niet. Toch een symptoom dus? Niet helemaal. Want wie zo denkt, dat rendement gerust het gevolg mag hebben dat iedereen op dezelfde manier gaat leven (althans wat z'n t.v. betreft), geeft daarmee een teken, dat geld belangrijker voor hem is dan het individuele leven van de mensen. Het waargenomen teken is dus wel een symptoom, maar erachter zit een teken waar het eerste op gebaseerd was, en dat niet meer als symptoom kan worden opgevat. Het grote gevoel van onbehagen dat de kijker bevangt is veroorzaakt door interpretatie op grond van iconiciteit: hij zag in de gelijkvormigheid van de flats een teken van uniform leven. Dat leek op elkaar.
In geschreven teksten komt veel iconiciteit voor die niet zo in het oog springt, omdat ze niet op ruimtelijke overeenkomst (bladspiegel) gebaseerd is. In de rubriek ‘Dag in dag uit’ van de Volkskrant stond een paar maanden geleden een stukje van Hanna Verweg met de titel ‘Een anamnese’. Het ging over een vrouw die bij een arts kwam. De arts stelde allerlei vragen, maar de vrouw was zo zenuwachtig dat ze geen antwoord wist op de meest eenvoudige vragen. Totdat de situatie doorbroken werd en arts en patiënte in de lach schoten. Toen wist de vrouw ineens heel precies te antwoorden. Dat dit stukje op mij een bijzonder indringend effect had, komt niet doordat de vrouw, die zo dom leek, uiteindelijk superieur bleek te zijn. Het komt door twee vormen van iconiciteit in de tekst. Om te beginnen de titel. Ik kende dat woord ‘anamnese’ niet. Daardoor voelde ik mij toen ik begon te lezen net zo geïntimideerd als de patiënte in het verhaaltje. De titel werkte als een iconisch teken: hij betekende ‘moeilijk, te moeilijk voor jou’. En dat betekende de woorden van de arts, zijn houding, ook voor de patiënte. Ten tweede bestond de tekst uit een dialoog. En die vorm werkte als een teken van de inhoud. De tekst ging over een poging tot dialoog, die eerst mislukte en later toch nog slaagde. Het belang van de dialoog, als vorm van goede communicatie, werd door de vorm van de tekst onderstreept.
Wanneer in een roman allerlei fragmenten op chaotische wijze elkaar opvolgen, betekent dat niet per se dat het een slecht boek is. Het kan b.v. betekenen dat, het boek gaat over een chaotisch leven van personages die geen greep op hun wereld kunnen krijgen. Vertelwijze en inhoud lijken op elkaar: een iconisch teken. In het Utrechts nieuwsblad trof ik laatst deze zin aan: ‘Sigaren zijn als vrouwen’. Voordat ik de volgende zin had gelezen, was ik verbaasd. Ik dacht bij mezelf, dat de mannelijke anatomie toch veel meer met sigaren te maken heeft dan de vrouwelijke. Ik dacht blijkbaar, dat de schrijver van de zin de bedoeling had, een iconisch teken te gebruiken. De volgende
| |
| |
zin veranderde mijn reactie, want daarin stond: ‘zij gloeien voor de mannen’. Mijn verbazing werd vervangen door misnoegen. Er was wel sprake van iconiciteit, maar van een ander soort, gebaseerd op een metafoor. Het woord gloeien werd in twee verschillende betekenissen gebruikt, een letterlijke (sigaren) en een figuurlijke (vrouwen). Wat er nu bedoeld bleek te zijn, was een teken dat een achterliggend vooroordeel verborg.
Ook in het boekje van Van Zoest zitten tekens, en wie die tekens volgens de methode van de auteur interpreteert krijgt een vrij duidelijk beeld van de auteur. Een kleine proeve van semiotisch onderzoek op dit boekje kan - waarom niet? - de inhoud van datzelfde boekje illustreren.
Wanneer we het boek van buiten bekijken zien we al een paar dingen. Het heeft een handig formaat, en past in een jaszak of tasje. De foto van de schrijver: een nadenkende veertiger met een vlotte bril, de mond verborgen achter een omhooggestoken sigaret. Kraag open, geen stropdas, een los kapsel. Voorlopig vat ik die foto nog maar alleen op als een teken: deze man heeft dit boek geschreven. Een soort pasfoto dus. Er valt meer uit te halen, maar dat zou betekenen: ik interpreteer mensen op grond van hun uiterlijk; en die beschuldiging wil ik niet op me laden. De stijl waarin het boek is geschreven is te omschrijven als: helder en gemeenzaam. De helderheid vat ik op als een indexicaal teken dat verwijst naar een bedoeling: de bedoeling het onderwerp voor een groot publiek toegankelijk te maken. Het betekent: semiotiek is ook voor u interessant. De gemeenzaamheid, de soms grappige, soms wat erg vlotte stijl interpreteer ik als indexicaal teken dat verwijst naar een karaktereigenschap van de schrijver; een vlotte, leuke man, die zich, blijkens zijn bedoeling, niet op een wetenschappelijk voetstuk wil plaatsen. Details in de stijl preciseren dat beeld. Wanneer hij over de reclamewereld spreekt, gebruikt hij het woord ‘de reclamejongens’. Dat woord verwijst naar een vergelijkbare uitdrukking 'n handige jongen. Die uitdrukkingen vertonen een overeenkomst (icoon). Die overeenkomst betekent: reclamemensen zijn handige jongens. Dat deze uitdrukking dubbelzinnig is kan wijzen op een dubbelzinnige mening: bewondering voor hun vakbekwaamheid, en afkeer van hun bedoeling te manipuleren. Een ander stilistisch teken vormt de zin waarin de auteur zijn afkeer uitspreekt over de (iconische!) ‘zalvende zinnen van christelijke politici’ (p. 54) in een zin die zelf nogal zalvend is. Een indexicaal teken is te zien in de aangrenzendheid van deze zinsnede met de voorafgaande ‘de zachte g van de Zuidnederlanders’. De aangrenzendheid van deze twee
zinsdelen wijst erop, dat voor de auteur een verband bestaat tussen Zuidnederlanders en christelijke
| |
| |
politici, oftewel, dat het CDA voor een (te) groot deel wordt bepaald door de voormalige KVP: Van Agt heeft de macht.
Niet alleen in de stijl van het boek zijn tekens verborgen die het karakter en de opvattingen van de auteur weergeven. Ook inhoudelijke zaken zijn soms veelbetekenend. Zoals bekend zijn de voorbeelden die een schrijver kiest om zijn betoog te illustreren zelden onschuldig. Dat komt omdat de keuze dikwijls een teken is van voor- of afkeur van degene die het voorbeeld kiest. Zo komen in dit boek nogal eens voorbeelden voor uit de sfeer van sexualiteit. En onveranderlijk gaat het dan over aantrekkelijke meisjes, erecties, sex-appeal. Nu wisten we al dat de auteur een man is; zo niet, dan wisten we dat wel door de keuze van deze voorbeelden. Dat de man heterosexueel is weten we nu ook: alleen al de hoeveelheid voorbeelden die ontleend zijn aan relaties tussen man en vrouw betekenen dat. Ook vindt hij sex erg belangrijk, hetgeen eveneens uit die hoeveelheid blijkt. Tot zo ver niets bijzonders. Wanneer echter naar aanleiding van het verschil tussen symptomen en signalen de erectie als voorbeeld van een authentiek symptoom wordt besproken, gaan mijn twijfels rijzen. Een erectie is (p. 45) een bewijs, zekerder dan woorden, dat men bemind of begeerd wordt. Om te beginnen is dat onzin. Welke man heeft nog nooit een erectie gehad door de beweging van een trein? En wie heeft nog nooit, b.v. na een flink aantal borrels, overgelopen van begeerte zonder dat de erectie wilde lukken? Ook kan men heel goed een erectie bewust opwekken door aan bepaalde voorstellingen te denken, zonder dat de aanwezige partner dat merkt. Dat dit voorbeeld een onjuiste voorstelling van zaken geeft is nog niet erg. Maar zoals ieder teken verbergt ook dit voorbeeld een vooronderstelling. De interpretant van het voorbeeld (erectie = symptoom) is iets als: ‘wie geen erectie heeft begeert niet, die liegt’. Achter die visie zit een visie op sexualiteit die sterk prestatiegericht is: de erectiemythe als teken van prestatiesex, discriminerend voor de grote groep mensen die wel eens
potentiemoeilijkheden hebben.
Om nog even met dit gebied door te gaan: op bladzijde 128 geeft de schrijver een semiotische sexles van de eerste orde, een Buytendijk waardig. Sex, aaien, kussen, zijn evenzoveel vormen van semiotisch handelen. Oogcontact, aanraking, kus, zijn afspiegelingen van ‘samenslapen, een opperste vorm van semiotische uitwisseling’. Deze visie duidt weer een nieuwe nuance in de visie van de auteur aan. Hij idealiseert sex. Hij heeft nog nooit gehoord van sex zonder contact, zoals bijvoorbeeld in prostitutie. Is het daarom, dat het woord ‘aaien’ zoveel, en het woord ‘naaien’ dat er zo op lijkt nooit voorkomt?
We weten nu een heleboel meer over Van Zoest. Hij is blijkens veel van zijn andere voorbeelden, bijzonder algemeen ontwikkeld. Hij is sterk betrokken bij zijn medemensen. Zo komt hij op voor psychiatrische patiënten, bejaarden, hippies en milieubescherming. Zo geeft hij een semiotische analyse van de discussie rond atoomenergie, van de Bijlmerbajes, van muziek en van verre culturen. Blijkens zijn stijl (korte zinnen, weinig moeilijke woorden) is hij geen dikdoener, geen snob, geen gebruiker van overbodig vakjargon. Hij is heterosexueel, man, en heeft een traditionele, romantische visie op sexualiteit. Hij is gematigd links (gaat net zo hard in tegen communisme als tegen het CDA), interesseert zich voor politiek maar lang niet uitsluitend. Hij is Amsterdammer of kent Amsterdam goed, zoals blijkt uit zijn voorbeelden over de Kinkerbuurt. De indruk die we al van de foto op de kaft hadden gekregen wordt door de tekst van het boek bevestigd. Wie het raar vindt dat in een wetenschappelijke tekst zoveel informatie over de auteur zit, heeft nu nog steeds niet begrepen wat semiotiek is. U heeft toch zeker wèl begrepen, dat ik het met bepaalde visies van de auteur absoluut niet eens ben, maar dat ik dit boek een goede inleiding in de semiotiek vind? Zo niet, dan heeft u dit stuk niet overeenkomstig mijn bedoeling geïnterpreteerd.
|
|