| |
| |
| |
[374]
De armoede van de sociologie
Gerard de Vries
I
Vaak moet ik denken aan een paar regels van Bertolt Brecht, wanneer ik een socioloog met vertrouwen over de toekomst van zijn vak hoor spreken: ‘Der Lachende / Hat die furchtbare Nachricht / Nur noch nicht empfangen.’ Waarom zouden de resultaten van morgen meer indruk maken dan die van vandaag?
De sociologie blijkt immers vooral de wetenschap van de wijsheid achteraf te zijn. Terwijl tegenwoordig de VPRO de dertiger jaren illustreert door films te vertonen van burgers die achter een vaandel in de kleur van hun zuil marcheren, kwamen zuilen in de sociologie van die dagen niet ter sprake. Die doken pas in de sociologische literatuur op, toen de ontzuiling in Nederland al een flink eind was gevorderd. De grote economische crisis in de jaren dertig zal degene die zijn tijdsbeeld baseert op het werk van sociologen uit die tijd vrijwel ontgaan; en de opkomst van het fascisme merkt hij hooguit indirect, aan het feit dat nogal wat sociologen zich indertijd met het bestrijden van rassentheorieën hebben bezig gehouden. Voor wat wij nu karakteristiek voor de jaren dertig vinden waren de sociologen van die tijd grotendeels blind.
Geeft de huidige sociologie wel een gunstiger beeld dan die van veertig jaar geleden?
Op die vraag zal ik trachten een meer dan puur anekdotisch antwoord te geven. Daartoe zal ik een argument bespreken dat A.J.F. Köbben naar voren heeft gebracht, die meent dat de toestand van de sociale wetenschappen minder somber is dan zij door kritikasters als Jan Blokker en Karel van het Reve wel eens wordt voorgesteld. Veel kritiek op de gangbare sociologie is volgens Köbben op zijn plaats; maar dat alle resultaten triviaal zijn, zou sterk overdreven zijn en dat oordeel kan aan een soort perspectivische vertekening worden toegeschreven: nadat de feiten door de socioloog zijn ontdekt, meent ieder er reeds lang van op de hoogte te zijn; daarvóór echter tast men in het duister.
Köbben haalt om dit te illustreren een experiment aan dat de antropoloog Frank Bovenkerk eens heeft uitgevoerd. Die vroeg zijn vakgenoten de resultaten van een onderzoek naar discriminatie op de Amsterdamse arbeidsmarkt te voorspellen. Zouden Surinamers dan wel Spanjaarden méér gediscrimineerd worden? Is er op de hogere of op de lagere arbeidsmarkt meer sprake van discriminatie; en hoe hangt dat samen met vraag en aanbod? Veertien reacties heeft Bovenkerk gekregen, en géén had op alle drie vragen het juiste antwoord.
Is het gegeven dat mensen niet kunnen voorspellen of Spanjaarden dan wel Surinamers meer worden gediscrimineerd op de Amsterdamse arbeidsmarkt en dat de socioloog dat wel kan vaststellen, echter wel een bewijs voor de bewering dat de resultaten van de laatste niet-triviaal zijn? Köbben maakt hier een voor de stand van de sociale wetenschappen typerende vergissing. Het niet-triviale van de resultaten van, zeg, de natuurkunde is niet gelegen in het feit dat een fysicus kan vaststellen dat de soortelijke weerstand van koper lager is dan die van aluminium en de leek daarnaar moet gissen. Wat zijn resultaten interessant maakt is het feit dat de natuurkundige kan verklaren hoe dat komt. Hij heeft een theorie over electronengeleiding in metalen. Op grond van die theorie kan hij gevallen voorspellen die hij niet gemeten heeft: hij weet wat er gebeuren zal als de temperatuur wordt verhoogd; hij weet wat er gebeurt als hij het materiaal gaat verontreinigen; hij kan schattingen geven van de soortelijke weerstand van materialen met een zekere interne structuur. Hij heeft inzicht in het mechanisme van de electronengeleiding. De niet-trivialiteit van de resultaten van de fysica bestaat in de omstandigheid dat die resultaten verbonden zijn met fundamentele theorieën. Als
| |
| |
Köbben dus duidelijk wil maken dat de resultaten van het onderzoek naar discriminatie op de Amsterdamse arbeidsmarkt niet-triviaal zijn, dan moet hij de theorie specificeren die diepgang aan die resultaten geeft. En hij zou moeten laten zien dat die theorie vruchtbaar is: hij moet laten zien dat de theorie ons in staat stelt problemen te localiseren die we nog niet hadden onderkend; de theorie moet ons op het bestaan van fenomenen wijzen die ons tot nu toe nog waren ontgaan, en een antwoord geven op vragen als: welke mechanismes geven aanleiding tot deze verschijnselen? Welk van deze mechanismes is wèl voor de socioloog, doch niet voor het ongeoefende oog waarneembaar? Liggen zulke mechanismes ook aan andere verschijnselen dan discriminatie ten grondslag? - Of hebben we hier met een verschijnsel van doen dat niets te maken heeft met andere maatschappelijke fenomenen? Erg waarschijnlijk is dat toch niet. - Als zulke vragen niet worden beantwoord, sterker, als ze niet eens worden gesteld, is het wetenschappelijk gehalte van het onderzoek dat Köbben aanhaalt gering; waarbij in dit geval natuurlijk moet worden toegevoegd dat het om politieke en morele redenen van het grootste belang is te laten zien dat discriminatie in Nederland ruimer voorkomt dan werd gedacht.
De vergissing die Köbben maakt is simpelweg deze: uit een aantal wetenschapsfilosofische analyses blijkt dat een noodzakelijke voorwaarde voor het wetenschappelijke karakter van een onderzoek het kunnen leveren van voorspellingen is. Daarmee echter is dat nog geen voldoende voorwaarde.
De voorspellingen die in het overgrote deel van de sociale wetenschappen worden gedaan - en voorspeld wòrdt er, want de methodologieboekjes worden goed gelezen - zijn van het karakter van weersvoorspellingen. En als het weer niet al te onstabiel is, zul je je er geen buil aan vallen. Maar de voorspellingen waar het in de intellectueel beter ontwikkelde takken van wetenschap - bijvoorbeeld de natuurkunde - op aan komt zijn van een heel ander karakter. Ik zal dat toelichten door kort iets te zeggen over het werk van Imre Lakatos.
Lakatos meent dat een aantal in de loop van de geschiedenis van de wetenschapsfilosofie voorgestelde criteria om wetenschap te onderscheiden van niet-wetenschap (zogenaamde ‘demarcatiecriteria’) niet voldoen. Het karakteristieke van wetenschap is niet dat wetenschappelijke onderzoekers hun oordelen baseren op ‘ervaring’, en ook het door Popper voorgestelde falsificatiecriterium is naar hij meent ondeugdelijk. Het kenmerkende van rationeel wetenschappelijk onderzoek is, zo betoogt Lakatos, dat het plaats vindt binnen een kader - een zogenaamd onderzoeksprogramma - dat degenen die het onderzoek verrichten in staat stelt niet zomaar voorspellingen te doen, maar echt nieuwe feiten te voorspellen, feiten waar niemand ooit eerder aan gedacht had, feiten die niet bij de oorspronkelijke probleemstelling van het onderzoek bekend of vermoed waren; een onderzoeksprogramma is interessant en we doen er verstandig aan er binnen te blijven werken, zolang het ons suggesties aan de hand doet voor waarnemingen waar niemand eerder van heeft gedroomd.
Prominente voorbeelden liggen voor de hand.
In 1686 publiceerde Newton zijn gravitatietheorie en Halley gebruikte die theorie om op basis van een klein gedeelte van de baan van een komeet te berekenen dat deze komeet 72 jaar later wéér aan de hemel zou verschijnen. In feite gaf hij tot op de minuut nauwkeurig de tijd aan waarop de komeet weer op een wel-bepaalde plaats aan het firmament zou verschijnen. Dat blijkt te kloppen - al heeft Halley dat niet meer meegemaakt, want hij en Newton waren toen al lang dood. Dat was ongehoord! Kometen, oorspronkelijk gezien als vingerwijzing Gods, waarvan Kepler nog dacht dat ze zich langs rechte lijnen bewogen - en dus nimmer terug zouden keren - bleken hemellichamen te zijn die aan dezelfde wetten gehoorzamen als de planeten. Het voorspellen van het terugkeren van een komeet is echt een nieuwe activiteit geweest. Zolang je denkt dat het om een vingerwijzing Gods gaat, of om in rechte banen zich bewegende - en dus nimmer terugkerende - hemellichamen, kom je simpelweg niet op het idee om uit te rekenen wanneer de komeet weer aan het firmament te zien is.
Een tweede voorbeeld is misschien nog opmerkelijker. Einstein voorspelde dat wanneer de afstand van twee sterren 's nachts en overdag (wanneer zij zichtbaar zouden zijn bij een zonsverduistering) zou worden gemeten, de uitkomst van de metingen verschillend zou zijn. Niemand had er ooit aan gedacht een dergelijke nogal buitenissige waarneming te doen en waarom ook? Maar de voorspelling bleek te kloppen en dat was een goede reden om een aantal zeer fundamentele fysische noties te wijzigen. Want hoe buitenissig deze waarneming ook was, zij werd direct gesuggereerd door theoretische overwegingen.
Men kan twee conclusies trekken uit het werk van Lakatos. Uit het naar voren schui- | |
| |
ven van wetenschappelijke onderzoeksprogramma's die worden beoordeeld naar de vraag of zij ons nog wel echt nieuwe feiten suggereren, blijkt in de eerste plaats het belang van theoretisch werk. Echt nieuwe feiten ontdek je niet door extrapolatie van bestaande waarnemingen. Het gaat erom iets letterlijk ongehoords te voorspellen en vervolgens te kijken of de voorspelling klopt. Dan heeft het per definitie geen zin om, zoals Bovenkerk deed, Karel van het Reve te vragen of hij ook eens een gokje wil wagen. De niet-triviale voorspellingen in de wetenschap zijn die voorspellingen, waarvan men vóórdat de theorie ontwikkeld was geen flauw idee had dat er wat te voorspellen viel. En zulke voorspellingen zijn alleen op grond van theoretisch werk te formuleren en niet op grond van louter empirische exploraties.
Wanneer we de resultaten van de sociale wetenschappen meten aan de hand van zulke, aan de natuurwetenschappen ontleende, maatstaven, blijkt dat de toestand van vrijwel alle takken van sociale wetenschap weinig bemoedigend is. Dat is de tweede conclusie die ik aan Lakatos' werk verbind. De sociale wetenschappen zijn er grosso modo nog niet in geslaagd niveaus van realiteit aan te boren - feiten op het spoor te komen, waarnemingen te suggereren - die niet al eerder door de filosofie, de journalistiek of het gezonde verstand waren ontdekt. Met betrekking tot enorme delen van ons leven tasten wij in het duister en laten we ons handelen niet door inzicht, maar door gevoelens of mythes leiden. Op gebeurtenissen in het sociale leven - oorlog, bijvoorbeeld - reageren we, zoals N. Elias eens opmerkte, dan ook nog niet veel anders dan een Middeleeuwer op een epidemie. De sociale wetenschappen hebben daar tot nu toe helaas nog geen verandering in kunnen brengen.
Dit feit heeft belangrijke consequenties voor de relatie van de sociale wetenschappen tot de wetenschapsfilosofie.
Als we denken aan het werk van Descartes en Kant worden twee posities duidelijk die een wetenschapsfilosoof kan innemen met betrekking tot een vakwetenschap. Descartes vroeg zich in de Discourse af met welke methoden betrouwbare kennis kan worden verkregen. Bij hem lopen natuurwetenschap en wetenschapsfilosofie nog in elkaar over. Bij Kant, die 150 jaar later schrijft, zijn zij gescheiden. Hoe fysica bedreven moet worden is voor Kant geen probleem meer, dat heeft Newton dan reeds geopenbaard. Kant stelt heel andere, zogenaamd transcendentale vragen, zoals: hoe het mogelijk is dat er zoiets als zuivere natuurwetenschap bestaat.
Met betrekking tot de sociale wetenschappen verkeert de wetenschapsfilosoof van vandaag eerder in de positie van Descartes dan in die van Kant. De filosoof van de sociale wetenschappen - in tegenstelling tot die der huidige natuurwetenschappen - reflecteert meestal niet op een bestaande wetenschap, of, àls hij dat doet, hoofdzakelijk met kritische of desnoods destructieve bedoelingen. Zijn probleem is vooral te trachten strategieën en methoden voor een nieuwe wetenschap te verzinnen.
Voordat ik echter op dat probleem inga, wil ik mijn onderwerp enigszins inperken.
Sociale wetenschap kan vanuit verschillende interesses beoefend worden. Sommigen is het vooral te doen om praktische kennis. Welzijnswerkers, bijvoorbeeld, organisatiedeskundigen en therapeuten hanteren allerlei sociaal-wetenschappelijke noties in hun dagelijks werk. In veel gevallen is het wetenschappelijk gehalte van zulke noties niet erg duidelijk; het gaat vaak om vuistregels die een aanwijzing geven hoe in bepaalde gevallen te werk kan worden gegaan. Dergelijke regels hebben meer verwantschap met recepten in een kookboek dan met theorieën in de natuurwetenschap (en dat klinkt alleen in een samenleving waarin wetenschappelijke medewerkers veel meer verdienen dan koks denigrerend). De maniet waarop zulke regels geëvalueerd moeten worden stelt allerlei eigensoortige problemen voor de wetenschapsfilosoof, die een methodologie van praktijkonderzoek wil formuleren. Op deze problemen zal ik niet verder ingaan. Ik zal mij beperken tot de theoretische kant van de sociale wetenschappen; het centrale probleem is daar verklaringen te vinden voor maatschappelijke verschijnselen. Het is natuurlijk mogelijk dat vorderingen op dit gebied ook voor de praktisch geïnteresseerden vruchten opleveren, maar persoonlijk lijkt mij dat vooralsnog rijkelijk optimistisch. Waarschijnlijker lijkt mij dat door theoretische vorderingen het aantal praktische problemen wordt uitgebreid.
| |
II
Soms lijkt het wel eens of de enige vraag die de filosoof van de sociale wetenschappen moet beantwoorden deze is: kunnen de sociale wetenschappen beoefend worden naar het model van de natuurwetenschappen? Erg zinvol is deze vraag echter niet.
In de eerste plaats veranderen de natuurwetenschappen doorlopend. Sommige ver- | |
| |
klaringsmodellen die tegenwoordig door fysici worden gebruikt, en een deel van de problemen waarop zij zich richten, zouden in de zeventiende eeuw niet tot de natuurkunde worden gerekend. Ook verschillen tussen takken van de natuurwetenschappen worden door de taak van de filosoof van de sociale wetenschappen zó te formuleren aan het zicht onttrokken.
Daarbij komt dat er over de vraag wat ‘het model van de natuurwetenschappen’ is, binnen de wetenschapsfilosofie allesbehalve overeenstemming bestaat.
En tenslotte wordt door het centrale probleem van de filosofie van de sociale wetenschappen zó te formuleren geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat het antwoord afhankelijk van het niveau waarop de aandacht wordt gevestigd kan verschillen.
Op een zeer algemeen niveau, bijvoorbeeld, zullen er niet veel sociologen zijn die menen dat de structuur van hun vak verschilt van die van de natuurwetenschappen. Zou terwijl de fysicus zijn theorieën zo tracht in te richten dat hij van fouten die aan het licht komen iets kan leren, de socioloog zijn inzichten immuun moeten maken voor kritiek? Niemand die dat voorstelt.
Ook wanneer we dit zeer algemene niveau verlaten en naar veel technischer methodologische problemen kijken, valt er vaak geen duidelijk verschil tussen natuur- en sociale wetenschappen te constateren. De principes van de statistische toetsen in beide wetenschapsgebieden verschillen niet; ook bij de meeste sociologen geldt dat 2 + 2 = 4; en er valt weliswaar wanneer we bijvoorbeeld de theoretische fysica en de sociologie vergelijken een belangrijk verschil te constateren in de rol die de wiskunde speelt, maar zulke verschillen zijn er ook binnen de groep van natuurwetenschappen.
Nee, wanneer we serieus op zoek willen naar verschillen tussen de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen moeten we onze aandacht richten op een soort tussen-niveau; op dat niveau, namelijk, waar methodologische en theoretische kwesties hand in hand gaan.
Voordat ik een van zulke kwesties in detail zal bespreken, wil ik wijzen op een consequentie van deze constatering. Dat stelt mij dan tevens in staat een aantal problemen van een gangbare vorm van beoefening van de sociale wetenschappen te bespreken.
Uit de constatering dat eventuele verschillen tussen natuur- en sociale wetenschappen gezocht moeten worden op een soort tussenniveau kan ieder die van dergelijke verschillen bij voorbaat niets wil weten een simpele conclusie trekken: hij moet betogen dat een dergelijk tussen-niveau helemaal niet bestaat, dat theoretische en methodologische kwesties niet ‘hand in hand gaan’, omdat de wetenschappelijke methode altijd neutraal is met betrekking tot inhoudelijke, theoretische problemen. Kennistheoretisch gezien vinden degenen die deze opvatting zijn toegedaan gewoonlijk dan bij een of andere vorm van empirisme onderdak, waarbij wetenschap wordt voorgesteld als het op een georganiseerde wijze, volgens methodologische regels, verwerken van zo zuiver mogelijke ervaring.
Het empirisme is een filosofie die om allerlei theoretische redenen niet vol te houden is. Dat het de sociale wetenschappen in de loop der tijd grote schade toebracht heeft met zulke redenen echter niets uit te staan; grote fysici als Newton en Ernst Mach dachten ook binnen een soort empirisme te werken en zij hebben imposante resultaten tot stand gebracht. Waarom zouden sociologen er dan niet mee uit de voeten kunnen? Het antwoord luidt: in de sociale wetenschappen heeft het empirisme tot common sense naturalisme geleid. Deze ontwikkeling - die niet logisch noodzakelijk was, maar zich wel historisch heeft voltrokken - valt in een aantal stappen te reconstrueren.
Het begint met de excessieve nadruk die metingen krijgen in de sociale wetenschappen, vergeleken althans met het belang dat aan theorievorming wordt toegekend. Soms blijft theorievorming zelfs volledig achterwege en bestaat het resultaat van sociaalwetenschappelijk onderzoek uit een automatische bewerking van meetgegevens, bijvoorbeeld met behulp van computerprogramma's die een factor-analyse uitvoeren. Achter deze procedure ligt een even simpele als onjuiste redenering. De gedachte namelijk dat wanneer metingen - die uiteraard zo zuiver en betrouwbaar mogelijk moeten zijn - maar automatisch, dus zonder bewuste ingreep van de onderzoeker, worden verwerkt, het resultaat wel objectief en dus interessant moet zijn.
Metingen kunnen, zoals bekend, toevallige en systematische fouten vertonen. De toevallige fouten zijn te reduceren door het aantal metingen uit te breiden, zo leert de elementaire statistiek. En zo komt het dat we in de buurt van de universitaire rekencentra sociologen kunnen aantreffen die lopen te zeulen met enorme dozen met ponskaarten en die alles weten van de organisatie van data sets en andere hogere kunsten van de programmatuur. Zij schrijven vaak beter FORTRAN dan Nederlands, en zetten ook in hun privécorrespondentie een streepje door de o.
| |
| |
Systematische fouten zijn niet zo eenvoudig te elimineren. Eén manier is echter zeer radicaal: schaf het hele begrip ‘systematische fout’ af, namelijk door de stelling te poneren dat wat gemeten wordt door het meetinstrument wordt bepaald. Lang voordat de filosofen van de Wiener Kreis de verificatietheorie van betekenis opstelden, hadden beoefenaren van de sociale wetenschappen die al ontdekt. In 1910 reeds zei de psycholoog Binet dat intelligentie datgene is dat door een intelligentietest wordt bepaald. Het probleem van de mogelijke systematische fout, of zoals het in de sociale wetenschappen vaak wordt genoemd: het validiteitsvraagstuk, het probleem dat er een mogelijk verschil is tussen het begrip-zoals-bedoeld en het begrip-zoals-gemeten, is dan per definitie uit de wereld geholpen. Een tweede maatregel die genomen kan worden is het zo doorzichtig mogelijk maken van de meting. De simpelste manier daarvoor biedt het opbouwen van metingen uit elementaire stappen, die ieder op zichzelf niets te raden overlaten. De te volgen procedures moeten zó eenvoudig worden omschreven, dat geen misverstand kan rijzen en in beginsel iedereen de meting uit kan voeren.
Deze beide elementen, de massaliteit van metingen om de toevallige fout te reduceren en de simpelheid van metingen om de systematische fout te drukken, leiden er uiteraard toe dat meten iets zeldzaam vervelends wordt. Deze taak zal de onderzoeker daarom aan zijn studenten overlaten, die met observatieschema's waaruit iedere eigen inbreng en fantasie systematisch geëlimineerd is de wereld worden ingestuurd om ‘data’ te verzamelen. Een andere manier is degenen die onderzocht worden voor de metingen te laten zorgen. Zij moeten dan bijvoorbeeld vragenlijsten invullen, een praktijk die overigens nieuwe systematische fouten introduceert, omdat wat mensen zeggen dat zij doen en wat zij feitelijk doen, nogal eens verschilt. Of de meetresultaten nu door studenten worden verzameld, of dat zij door de onderzochten worden verstrekt, in beide gevallen geldt dat het louter om verpakte common sense kan gaan; alleen die feiten die in de alledaagse taal geformuleerd kunnen worden vinden we zo in de sociale
| |
| |
wetenschappen terug, want dat is het laagste niveau waarop we terug kunnen gaan en dat wordt bovendien door ieder normaal mens beheerst. De alledaagse taal biedt zich zo spontaan aan als het medium voor het vastleggen van metingen, want zij voldoet aan beide eisen: achter de alledaagse taal ligt niet nog iets simpelers - wat we bij de latere Wittgenstein kunnen leren - en bovendien is zij wijd verspreid. Het beeld dat van de sociale werkelijkheid wordt opgebouwd bestaat nu echter ook uit niet meer dan bijeengegaarde en daarna gestroomlijnde common sense; het object van onderzoek wordt beperkt door wat aan het geestesoog van het alledaags verstand verschijnt; filosofisch zijn we daarmee weer terug in de tijd van bisschop Berkeley.
Het zou een vergissing zijn te denken dat het common-sense naturalisme in de sociale wetenschappen alleen wetenschappelijke en methodologische kanten heeft; het blijkt ook een politieke rol te kunnen vervullen, zoals al snel uit een voorbeeld blijkt.
Traditioneel betekent democratie dat we over een samenleving spreken waarin extensieve discussie en raadpleging plaatsvindt, zodat het gehele volk de redenen kent van de politieke beslissingen en direct of indirect aan het formuleren en nemen van de besluiten deelneemt. Zo had Mill zich dat voorgesteld.
Wie met dat beeld van democratie voor ogen zich naar de bestaande Westerse samenlevingen richt, wacht echter een teleurstelling. Er was geen buitengewoon geavanceerd onderzoek nodig om vast te stellen dat een groot deel van de kiezers niet erg goed op de hoogte is van de politieke programma's van de verschillende partijen. Bekend is, bijvoorbeeld, dat een deel van het PvdA-electoraat er opvattingen op na houdt, die eerder door DS'70 worden vertegenwoordigd. De voorstelling van een sterk geïnteresseerd en goed geïnformeerd electoraat is mooi voor de politieke etalage, maar heeft niet veel met de realiteit uit te staan.
Er zijn een aantal - met name Amerikaanse - theoretici geweest die van deze nood een deugd trachtten te maken. Democratie heeft volgens zulke schrijvers weinig met een gepolitiseerd electoraat uit te staan en met afgrijzen wordt soms ter illustratie de Weimarrepubliek of het anarchistische Spanje van de burgeroorlog aangehaald. Democratie wordt door deze auteurs geherdefinieerd in termen van een systeem van elkaar beconcurrerende elites, die elkaar in evenwicht houden binnen randcondities die door het electoraat worden gesteld. De passiviteit van de burgers buiten de politieke arena vervult dan een duidelijke, positieve functie voor het behoud van het democratisch systeem.
Onderzoek naar het functioneren van de democratie op lokaal niveau in de Verenigde Staten leverde een bevestiging van dit beeld. Afhankelijk van de politieke kwesties blijken de lakens afwisselend door verschillende elites te worden uitgedeeld. Omdat er een veelheid van issues bestaat, treffen we een pluralistische democratie aan. Ideaal en werkelijkheid bleken samen te vallen in steden als New Haven - al was het nodig het ideaal daarvoor enigszins bij te stellen.
Het is echter anderen opgevallen dat zulke elites, hoezeer zij elkaar ook mogen afwisselen, toch tamelijk eenzijdig waren samengesteld. Negers treft men er niet in aan, en armen evenmin. Zouden WASP-elites ook de belangen van deze groepen moeten verdedigen? Hoe werd de toegang tot de politieke arena eigenlijk geregeld en, ten tweede, hoe werden uit de veelheid van mogelijke opties de politieke kwesties geselecteerd rond welke zich het besluitvormingsproces voltrekt? Werden er geen politieke problemen van de agenda afgevoerd, met de groeperingen die bij juist deze kwesties belangen in het spel hadden incluis?
De aangevallen, zogenaamde ‘pluralistische’, onderzoekers hadden hun antwoord snel klaar: de critici waren onwetenschappelijk en elitair. Onwetenschappelijk, omdat zij zich niet aan de feiten hielden: dat zekere belangen bestaan, blijkt doordat ze worden verwoord; en wie denkt de belangen van iemand te kunnen definiëren, terwijl deze zelf kennelijk geen behoefte heeft om zich te roeren, houdt zich niet aan de feiten, is dus ideologisch verblind of bezondigt zich aan metafysica en meent het beter te weten dan de betrokkene zelf - handelt derhalve elitair.
Omdat ook de critici graag voor serieuze mensen die zich aan de feiten houden wilden doorgaan, hadden zij geen verweer tegen deze verwijten. Ook voor hen gold namelijk dat de feiten bestaan uit datgene wat zonder theoretische bagage kan worden aangetroffen. Dat het soms nodig is een goedgeslepen bril op te zetten, voor er iets te zien valt, was niet tot hen doorgedrongen. De argwaan tegen theorie valt soms samen met het belang de feiten niet anders te willen zien.
| |
III
De discussies die binnen de filosofie van de sociale wetenschappen worden gevoerd, bestaan voor het grootste deel uit kritiek op de empiristische vorm van wetenschapsbeoefe- | |
| |
ning. Vaak neemt die kritiek de vorm aan van kritiek op het gebruik van ‘de’ natuurwetenschappelijke methode in de sociale wetenschap, wat wel begrijpelijk, maar niettemin onjuist is.
Om te beginnen kunnen we onder de discussianten een bont gezelschap onderscheiden van onderzoekers die inzien dat common sense een belangrijke rol speelt. Fenomenologen en analytisch filosofen, en ‘humanistische’ sociale wetenschappers, treffen we hierin aan; kortom we hebben te maken met ‘de zachte sector’. De bezwaren die deze groep naar voren brengt betreffen niet het feit dat common sense een rol speelt, maar de omstandigheid dat men zich deze rol niet bewust is en verder dat die rol beknot wordt door het gebruik van geprecodeerde enquête-formulieren, strakke observatieschema's en een blind geloof in statistiek. Om het eerste te keren zijn filosofische theorieën naar voren gebracht waarin betoogd wordt dat sociale realiteit is opgebouwd uit het wederzijds - op common sense-niveau - toekennen van betekenissen aan handelingen. Op methodologisch niveau is parallel daaraan een ‘kwalitatieve methodologie’ ontwikkeld, die een alternatief moet bieden voor de gekritiseerde empiristische methoden en waarin ook common sense-betekenissen kunnen worden onderzocht.
Deze stroming heeft beslist interessant werk opgeleverd; in Nederland bijvoorbeeld het proefschrift van C.J.M. Schuyt, Recht, Orde en Burgerlijke Ongehoorzaamheid. Het voornaamste bezwaar dat tegen deze stroming kan worden ingebracht lijkt mij dit te zijn: men veronderstelt dat de sociale wereld wordt opgebouwd uit het toekennen van common sense-betekenis aan handelingen. Dat vormt een heel interessante conclusie van onderzoek; wanneer het louter als uitgangspunt optreedt is dat echter niet aanvaardbaar. Zonder enig onderzoek te hebben verricht, zou men zo immers de mogelijkheid uitsluiten dat het sociale leven wordt beheerst door principes en mechanismes die niet in de alledaagse taal geformuleerd kunnen worden en die men zich niet anders dan op een heel indirecte (objectiverende) wijze bewust kan maken. Dat zulke principes een rol spelen ligt echter nogal voor de hand; we hoeven maar te denken aan de resultaten van de moderne taalkunde en aan inmiddels klassieke psychologische theorieën, zoals die van Freud.
Het lijkt mij, kortom, dat de intuitie die aan de kritiek ten grondslag ligt juist is, maar dat de uitwerking daarvan onbevredigend is. Datzelfde geldt ook voor een tweede kritische stroming, die theoretischer van aard is en meer politieke lading heeft. Deze stroming wordt hoofdzakelijk gevormd door de ‘Frankfurter school’, waarvan Adorno en Habermas in dit verband wel de belangrijkste vertegenwoordigers zijn. Hier vinden we echter (nog) geen expliciete aanwijzingen voor onderzoek, en daardoor gaat het meer om een programma, dan om een stroming die feitelijk onderzoek heeft afgeleverd. Dat common sense door sociaalwetenschappelijke onderzoekers voor zoete koek wordt aangenomen is voor de aanhangers van de Frankfurter school noch wetenschappelijk, noch politiek aanvaardbaar. Wie het doet degradeert zich tot een vazal van die krachten die het bestaande - ‘onware’ - bewustzijn produceren.
Zó wordt dus een wetenschappelijke kritiek gekoppeld aan een politieke analyse van de maatschappelijke rol van de empiristischgeoriënteerde onderzoeker. Deze kan niet blijven staan bij de feiten op het niveau van het alledaagse bewustzijn; hij zal deze in een verband moeten plaatsen, in de ‘historische totaliteit’. En daarmee zijn we direct bij de zwakste kant van deze stroming beland. Een dergelijke constatering zou immers moeten worden gevolgd door een systematische verantwoording van de manier waarop de alledaagse feiten dan wel verbonden kunnen worden met de ‘historische totaliteit’. Adorno en Habermas beperken zich echter tot de mededeling dat dit ‘dialectisch’ moet plaatsvinden. Zoiets kan voor een korte aanduiding van het probleem doorgaan, maar toch moeilijk voor de oplossing ervan.
Misschien hebben Habermas en Adorno met hun verwijzingen naar ‘historische totaliteit’ en ‘dialectiek’ niet meer op het oog gehad dan een toepassing van het volgende, wel zeer algemene principe: wanneer verschijnselen binnen zorgvuldig gekozen, specifieke vormen worden gepresenteerd, zijn soms feiten vast te stellen die veel sprekender zijn dan de alledaagse indruk van diezelfde verschijnselen.
Dat iets dergelijks werkzaam is, wordt duidelijk wanneer we aan de literatuur en de poëzie denken, die beide immers als het ware van dit principe leven. Ook in de wetenschap speelt het echter een zeer belangrijke rol. Een voorbeeld uit de geschiedenis van de natuurwetenschappen kan dat illustreren.
Net als de sociale wetenschappen heeft ook de fysica een periode gekend waarin het common sense-naturalisme de boventoon voerde. Die periode eindigde met het werk van Galileï. Daarvóór hadden Aristotelische denkbeelden de dienst uitgemaakt en dat waren denkbeelden die op een systematische
| |
| |
en coherente wijze een weergave leverden van allerlei alledaagse gegevens. Beweging, bijvoorbeeld, werd er gezien als het herstellen van een (verstoorde) natuurlijke orde; lichamen die bewegen zouden er dan ook naar streven zo snel als het medium waarin zij zich bevinden toelaat, hun natuurlijke plaats te bereiken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat stenen vallen, maar de vlam in het vuur omhoog gaat. Het zijn verklaringen die eeuwenlang als afdoende werden beschouwd.
Een theorie als die van Aristoteles belichaamt een volledig wereldbeeld. Er wordt een wijze van beschrijven mee gegeven die niet zomaar alternatieven naast zich duldt. Een oude gedachte, die door Plato was geopperd, dat bij het beschrijven van de natuut de geometrie een voorname rol diende te spelen, werd door Aristoteles pertinent - en met argumenten - van de hand gewezen. Dat de Aristotelische fysica geen mathematische fysica is, is geen kwestie van toeval of nalatigheid: Aristoteles was de mening toegedaan dat het gebruik van de geometrie in de fysica op verwarring zou berusten.
Eén van de argumenten die Aristoteles daarvoor aanvoert is enigszins gesimplificeerd dit: lichamen streven er naar zo snel als het medium waarin zij bewegen toelaat hun natuurlijke plaats in te nemen. Daaruit volgt dat een vacuum fysisch onmogelijk is: in zo'n lege ruimte immers, zouden lichamen zich met oneindige snelheid voort gaan bewegen, en dat vindt Aristoteles net als de hedendaagse fysicus een absurde conclusie. Lege ruimte past niet in de kosmos die Aristoteles zich voorstelt. Dan hoort echter de geometrie - de wetenschap die over lege ruimte handelt - evenmin thuis binnen de fysica.
Galileï is de eerste geweest die deze conclusie effectief bestrijdt; maar het zal duidelijk zijn dat zoiets geen kwestie is van een experimentje uitvoeren. Om de fysica te mathematiseren moest Galileï de Aristotelische kosmos afbreken; en er een nieuwe - die met mathematische middelen te beschrijven is - voor in de plaats zetten.
Het voornaamste middel dat Galileï gebruikte om deze omwenteling tot stand te brengen is het gedachten-experiment en dat is het middel dat we ook later terugvinden in de fysica, wanneer in de jaren dertig van de twintigste eeuw weer onzekerheid ontstaat over de wijze van natuurbeschrijving.
Gedachten-experimenten stellen de wetenschapsfilosoof voor de nodige puzzels. De meest simpele interpretatie van hun rol vormt de gedachte dat het begripsmatige exploraties zijn, die geen enkele informatie over het onderzochte object opleveren, doch de onderzoeker iets kunnen leren over de strekking en de consistentie van zijn begrippen. Deze interpretatie is echter onbevredigend. Vaak vinden we gedachten-experimenten die tonen dat in bepaalde gevallen het toepassen van een theorie problemen oplevert, terwijl in vele andere toepassingen die theorie heel bevredigend werkt. Wanneer nu de gevallen waarin de theorie problemen geeft niet feitelijk zouden voorkomen, zou het gedachten-experiment zijn zeggingskracht verliezen. Thomas Kuhn laat bijvoorbeeld zien dat in een wereld waarin uitsluitend eenparige beweging zou voorkomen de problemen van de Aristotelische fysica waar Galileï op wees, irrelevant zouden zijn. Een meer adequate uitdrukking van de rol van het gedachten-experiment is daarom: het gedachten-experiment toont dat er een interpretatie van de theorie mogelijk is die een inconsistentie oplevert, het toont dat een bepaalde stand van zaken niet met de begrippen die de theorie levert beschreven kan worden; dat deze stand van zaken zich werkelijk voordoet, is echter geen logische zaak, maar een kwestie die empirisch van aard is. Een geslaagd gedachten-experiment zegt dus niet alleen iets over de begrippen die worden gehanteerd, maar wel degelijk ook iets over het object van de theorie.
Terwijl zij in de fysica, met name in crisis-perioden, een belangrijke rol spelen, treffen we gedachten-experimenten in de sociale wetenschappen niet of nauwelijks aan. Het zou onjuist zijn daaruit af te leiden dat in zulke wetenschappen geen crises voorkomen. Eerder is het een teken van de betrekkelijke zorgeloosheid die wij er kunnen aantreffen met betrekking tot de vraag hoe feiten beschreven moeten worden.
De vraag hoe feiten beschreven moeten worden is geen zaak waar de empiristisch georiënteerde onderzoeker veel aandacht voor heeft. De ogen open houden en de geest vrij maken van vooroordeel en slechte filosofie is het enige dat nodig is, zo denkt hij. Een analyse van bijvoorbeeld het werk van Galileï leert dat dit een wel erg simplistische voorstelling van zaken is. De vraag hoe feiten beschreven kunnen worden is namelijk een van die punten waar theoretische en methodologische kwesties elkaar raken.
| |
IV
De armoede van de sociologie bestaat in haar oriëntatie op feiten in plaats van op de
| |
| |
vorming van theorieën. We vinden dat onder meer terug in de manier waarop wetenschappelijk werk wordt geëvalueerd: niet de vraag welke theoretische inzichten verworven zijn die (naar bepaalde maatstaven) concurreren met de bestaande inzichten staat centraal, doch de vraag welke nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen. Wie dit niet wil geloven kan ik aanraden de Berichten over onderzoek eens ter hand te nemen, een tweemaandelijkse publicatie van de SISWO, waarin lopend sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland wordt gerapporteerd. Het is een van de meest deprimerende publicaties die ik ken. De oriëntatie van de sociologie - en van de ermee verwante disciplines - is een oriëntatie in de breedte in plaats van in de diepte. Het resultaat is een oceaan van feiten, maar wel één die vrijwel overal slechts een meter diep is.
Omdat de nadruk ligt op feiten en niet op theorieën, worden de feiten opgebouwd uit alledaagse gegevens. Dat de vraag hoe feiten beschreven dienen te worden wel eens theoretische problemen zou kunnen opwerpen is iets dat veel te weinig wordt onderkend. Het resultaat: common sense-naturalisme. Dat door het opstapelen van meer en meer alledaagse gegevens de principes en mechanismes kunnen worden ontdekt die bepalend zijn voor de organisatie en het verloop van het sociale leven, is echter allesbehalve vanzelfsprekend. Ik zal dat tonen door een gedachten-experiment te bespreken, dat niet van een socioloog, maar van een romanschrijver afkomstig is. Het is neergelegd in de roman Herinneringen van een engelbewaarder van Willem Frederik Hermans. Om duidelijk te maken hoe een roman kan dienen als gedachten-experiment moet ik eerst een methodologisch probleem aanroeren.
De inhoud van de romans van W.F. Hermans wordt nogal eens verklaard met een verwijzing naar het woord ‘chaos’. Ook Hermans zelf heeft dat woord in dit verband wel eens gebruikt. Dat we er veel mee opschieten lijkt mij overdreven. Wanneer iemand mij zou vragen wat chaos hier dan wel betekent, zou ik hem naar de romans van Hermans verwijzen, waarin dat helder wordt uitgedrukt. In die situatie verklaart het woord chaos als karakterisering van die romans dan niet meer zoveel.
Het gaat er natuurlijk niet om nu een an- | |
| |
der woord te verzinnen. Wat in het geding is, is een methodologische vraag: wat wil het zeggen een roman te verklaren? Eén manier lijkt mij een roman te beschouwen als een gedachten-experiment. Een verklaring van zo'n roman bestaat dan in het specificeren van de theorie die door dit gedachten-experiment wordt ‘geconfirmeerd’ of ‘weerlegd’. Op grond van wat ik eerder heb gezegd, ga ik er dan van uit dat een gedachten-experiment niet alleen iets zegt over het conceptuele apparaat dat wordt gebruikt, maar ook iets toont over het object van onderzoek, ‘de realiteit’. Laten we dit beginsel gebruiken voor het verklaren van de Herinneringen van een engelbewaarder.
De gebeurtenissen in dat boek zijn ruwweg deze: de dag vóór de Duitsers het land binnenvallen heeft de hoofdpersoon - die de naam Alberegt draagt - zijn uit Duitsland gevluchte, joodse vriendin op de boot naar Amerika gebracht. Bij Alberegt kon zij veiligheid vinden, want deze heeft relaties: hij is officier van justitie. Op de terugweg van de boot realiseert Alberegt zich dat zij voor deze veiligheid gedurende enkele maanden een zeker gebrek aan comfort op de koop toegenomen heeft. Alberegt is dan op weg naar het gerechtsgebouw, wanneer hij een kind aanrijdt. Het is dood. Hij gooit het in de struiken en rijdt door. Hij is danig in de war, wat ook aan het requisitoir dat hij daarna houdt te merken is. 's Avonds gaat hij naar zijn moeder, die een feest geeft ter gelegenheid van een door haar gegeven concert. Die nacht, terwijl het feest nog gaande is, vallen de Duitsers het land binnen. In de daaropvolgende dagen loopt Alberegt als een blindeman in het rond. Heeft hij de avond van het feest al geprobeerd geld te lenen - met als motief: dan kan ik mijn vriendin nog even in Engeland treffen -, in de loop van die eerste oorlogsdagen wordt dat een obsessie en krijgt het een vaderlandslievend tintje: hij moet naar Engeland. Ook de meeste andere personen in het boek lopen van hot naar her, of verliezen zich in onbeduidendheden: Alberegts moeder, bijvoorbeeld, heeft meer oog voor de gezwollen taal van de recensie van haar concert, dan voor het oorlogsgebeuren. De enige die feitelijk wat tot stand brengt is Rense, Alberegts broer: deze maakt zich namelijk van kant en zelfs dat lukte Alberegt niet. Maar ook dit feit komt in een ander licht te staan, wanneer we horen dat Rense op niets anders heeft gereageerd dan op volslagen uit de lucht gegrepen geruchten dat de Duitsers hem zouden willen arresteren.
In het boek komen allerlei thema's terug die ook in ander werk van Hermans te vinden zijn. Met betrekking tot de vorm, echter, wijkt deze roman sterk af. Het is de engelbewaarder van Alberegt, die het verhaal vertelt. Dat levert een interessante constructie op: terwijl de roman in - hoofdzakelijk - de derde persoon geschreven is, wordt er toch uitgebreid verslag gedaan van de gedachten van de hoofdpersonen, terwijl op de traditionele vraag hoe de auteur wéét wat zijn hoofdpersoon denkt, een eenvoudig antwoord gegeven kan worden. De verteller is op de hoogte omdat hij diens engelbewaarder is, een wezen dat gedachten kan lezen - ze zelfs wel eens inblaast - en voor wie allerlei aardse beperkingen niet gelden; een engelbewaarder kan bijvoorbeeld een gesprek afluisteren, ook als de wind niet in zijn richting is.
De engelbewaarder blaast Alberegt gedachten in, geeft ongevraagd advies, helpt hier en daar een handje - bijvoorbeeld bij het zoeken van een doosje pepermuntjes - en buigt zelfs eens de kogels af, naar hij ons meedeelt. Verder is het echter een zelfingenomen moralist, die als het tij verloopt de bakens verzet en die het op beslissende momenten laat afweten. In zekere zin is het de minst sympathieke figuur uit het boek. De duivel, die ook als sprekende gestalte optreedt, is realistischer, cynischer en heeft meer oog voor lange termijn-ontwikkelingen.
Eén interpretatie van het boek kan luiden dat we hier met een psychologische roman te maken hebben, waarin de monologue intérieure - als we het erg mooi willen maken het conflict van Es en Uber-Ich - op een wat omslachtige wijze is gerepresenteerd, namelijk als de discussie tussen engelbewaarder en duivel. Die interpretatie vindt ondersteuning in sommige passages, bijvoorbeeld in die, waarin de engelbewaarder schrijft: ‘De gedachten van de mens? Een boek door God en Duivel afwisselend geschreven, dat hij van A tot Z lezen moet. En oh, hoezeer bedroeft mij dat.’
Als psychologische roman is het boek echter betrekkelijk oninteressant. De hoofdpersoon is goedwillend, wat naïef, geen held en als we duivel en engelbewaarder erbij betrekken: soms cynisch, soms moralistisch. Niet iemand om een boek mee te vullen, een doorsnee-mens. Ook de ondertitel van de roman ‘De wolk van niet-weten’ en het motto dat aan een veertiende eeuws mystiek geschrift is ontleend blijven raadselachtig.
De roman beschrijft dan ook geen gedachten-experiment binnen de psychologie. Hier wordt een sociologisch gedachten-experiment beschreven. Het thema is: de wijze
| |
| |
waarop mensen van elkaar afhankelijk zijn en de rol die hun alledaagse denken daarbij vervult. Om met het laatste te beginnen: door de vorm van het ‘experiment’ kunnen we tot in extremo die rol onderzoeken. Omdat het de engelbewaarder is die verslag doet, ligt immers in beginsel de gedachtenwereld van de hoofdpersoon open voor inspectie. Dit is gegeven met - om zo te zeggen - de ‘experimentele opstelling’. En wat blijkt? Die gedachtenwereld is volledig irrelevant met betrekking tot het verloop der gebeurtenissen. Wat de mensen denken, zeggen zij niet. En voor wat zij doen zijn uiteenlopende motieven te geven: soms stemmen de adviezen van duivel en engelbewaarder praktisch overeen; we kunnen in dit verband ook denken aan de uiteenlopende motieven om naar Engeland te gaan.
Ook met betrekking tot de gebeurtenissen wordt dit evident: Alberegt houdt een requisitoir tegen een journalist die een bevriend staatshoofd - Adolf Hitler - heeft beledigd. Hij is officier in een land dat neutraal is en dat denkt te kunnen blijven, door dit soort processen te voeren; een land bovendien dat denkt een onheil te kunnen voorkomen door de kanonnen te richten op de kant vanwaar de vijand niet zal komen.
De stelling wordt verder onderstreept door de beide sleutelgebeurtenissen in het boek: het aanrijden van het kind en het binnenvallen van de Duitsers. Het eerste is - om het eens filosofisch uit te drukken - een contingent feit. Het had - in de woorden van Wittgensteins Tractatus - het geval kunnen zijn of niet het geval en al het overige had gelijk kunnen blijven. Er is geen enkele regel die dit feit met andere verbindt, al haalt Alberegt zich voortdurend van alles in zijn hoofd. De inval van de Duitsers daarentegen is voor hem een soort natuurgebeuren waaraan hij eigenlijk part noch deel heeft De oorlog is gevaarlijk waar geschoten wordt, waar bommen vallen - dus wat betreft zijn ‘fysische’ kant. Voor het overige bestaat de oorlog uit niet meer dan een hoop ongemak, dat wordt veroorzaakt doordat mensen zich van alles gaan inbeelden - bij voorbeeld met betrekking tot het bestaan van een vijfde colonne - en omdat de banken juist op het moment sluiten dat je het geld het hardste nodig hebt.
Deze indruk wordt nog versterkt, wanneer wij ons de positie van de verteller realiseren: deze geeft weliswaar allerlei adviezen en wekt daardoor de indruk van alles op de hoogte te zijn, maar als puntje bij paaltje komt is ook de engelbewaarder onwetend over de gebeurtenissen die Onze Lieve Heer nog voor de hem toevertrouwde in het ver- | |
| |
schiet heeft. Naarmate het aandeel van de oorlog belangrijker wordt, zien we dan ook de engelbewaarder steeds meer de greep op het gebeuren verliezen. Zijn adviezen komen ook meer en meer met die van de duivel overeen.
Waaraan deze mensen feitelijk gebonden zijn, dat zijn logica en wetten der natuur, zo komt in deze roman naar voren. Als je aangereden wordt, ga je dood. Als je over zee wilt vluchten, heb je een boot nodig. Voor het overige wordt het verband tussen de gebeurtenissen louter door inbeelding gelegd, door fantasieën, waanvoorstellingen die met het feitelijk verloop niets uit te staan hebben. Want voor iedere handeling zijn uiteenlopende motieven te geven; de regels waaraan men zich gebonden voelt zijn zelfopgelegd en er verandert dan ook niets als je je er niet aan houdt, zolang anderen er niet van op de hoogte zijn: denk aan het doorrijden van de officier van justitie Alberegt na het aanrijden van het kind.
Dit boek beschrijft dus een sociologisch gedachten-experiment. Het laat zien dat er toestanden zijn waarin sociale orde louter bestaat bij gratie van waandenkbeelden, van paranoia. Om de ware verbanden te zien moeten we alle verbanden tussen gebeurtenissen die wij in ons alledaags bewustzijn leggen, maar vergeten. Of, zoals de anonieme, veertiende eeuwse mysticus het uitdrukt, aan wie Hermans zijn motto ontleent: er bestaat een wolk van niet-weten tussen ons en God. Maar wanneer wij geen wolk van vergeten tussen ons en de gehele schepping zouden plaatsen, zouden we stellig verder van hem zijn.
Er kan natuurlijk geen sprake van zijn dat dit boek een ‘ware’ stand van zaken beschrijft. Anderzijds is het ‘realistische’ karakter van het boek zodanig dat het Piet Grijs ertoe bracht een soort concordantie te publiceren tussen de Engelbewaarder en L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel III. We kunnen het ons gemakkelijk voorstellen dat het zó gegaan is. Dat we met deze mogelijkheid hebben te rekenen, heeft methodologische consequenties: we kunnen ons kennelijk situaties indenken, waarin beschrijvingen op common sense-niveau - beschrijvingen met andere woorden die de ‘Alberegts’ ons kunnen leveren, of alledaagse beschrijvingen van hun gedrag, ‘actor-interpretaties’, zoals men die wel pleegt te noemen - geen enkele zin hebben, omdat deze niets dan waandenkbeelden weerspiegelen. Er doen zich kennelijk in de maatschappij en in het leven van individuen ontwikkelingen voor die niemand heeft gewild, niemand heeft gepland, niemand heeft voorzien. En zulke ontwikkelingen kunnen we niet onderzoeken met een middel waarin de wil, de plannen en vooruitzichten van mensen zozeer zijn verwerkt als de alledaagse taal.
Dat, overigens, is geen nieuwe conclusie. In 1897 schreef een der grondleggers van de sociologie, Emile Durkheim, reeds dat de socioloog zich moet ontdoen van ‘begrippen die gevormd zijn buiten de wetenschap om en voor niet-wetenschappelijke behoeften’; de wetenschapsman heeft, schreef Durkheim, niets te maken met ‘die verwrongen vanzelfsprekendheden die de geest van de gewone man domineren.’ Het vervolg, Durkheims eigen onderzoek naar zelfmoord, laat zien hoe moeilijk het is op basis van dit uitgangspunt een onderzoeksprogramma op te bouwen. Durkheim werd namelijk afhankelijk van de vanzelfsprekendheden van degenen die zijn statistisch materiaal hadden verzameld.
Het probleem hoe in een wetenschap waar common sense mede het object van onderzoek vormt, de relatie van wetenschappelijke taal tot alledaagse taal gelegd kan worden, zal voorlopig nog wel blijven bestaan. Het is in mijn ogen een van de centrale theoretische problemen, waar sociologen en wetenschapsfilosofen een oplossing voor zouden moeten vinden. Misschien dat we hier dan een verschil tussen de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen kunnen formuleren: de laatste hebben hun Galileï nog niet gevonden: zij hebben nog niet de middelen gevonden om zich van het common sense-naturalisme te ontdoen.
| |
Literatuur
E. Durkheim, Suicide, 1897. |
W.F. Hermans, Herinneringen van een engelbewaarder, 1971. |
A.J.F. Köbben, Status en staat van de sociale wetenschappen thans, in: F. Bovenkerk e.a. (red.), Toen en thans, 1978. |
A. Koyré, Etudes Galiléennes, 1939. |
T.S. Kuhn, A function for Thought Experiments, in Kuhn, The Essential Tension, 1977. |
I. Lakatos, The Methodology of Scientific Research Programmes, Philosophical Papers I, 1978. |
S. Lukes, Essays in Social Theory, 1977. |
C.J.M. Schuyt, Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid, 1972. |
G. de Vries, Sociale orde, regels en de sociologie, 1977. |
Piet Grijs, Vrij Nederland, 9 oktober 1971. |
|
|