| |
| |
| |
De wethouder
J.M.A. Biesheuvel
De wethouder is een forse vijftiger. Hij heeft het druk. Avond na avond is hij bezet, steeds zijn er vergaderingen. Voor zijn vrouw heeft hij maar weinig tijd en eigenlijk houdt hij ook niet meer zo erg van haar. De verhouding is niet meer als vroeger, toen ze pas een jaar getrouwd waren. Johan heet de wethouder en het lijkt of hij een goede gezondheid heeft. Hij maakt zich druk om zijn werk, hij kan zichzelf behoorlijk uitschakelen om het algemene doel te kunnen dienen. Maar zijn eigen welzijn kan hij daarnaast toch moeilijk uit het oog verliezen. Zijn vrouw heet Diena. Ze is een door en door goed mens, echt een vrouw met een gouden hart. Dat kan Johan niet helemaal verkroppen. Hij schaamt zich soms dat hij niet is als zijn vrouw. Er zijn dingen die hij voor haar verborgen moet houden. Zo heeft hij een bankrekening in Zwitserland geopend en dat mag zijn vrouw niet weten. Vandaag is bijvoorbeeld weer iemand van de kabeltelevisie geweest. Een rijke man. De wethouder maakt een punt van het verlenen van een vergunning voor het leggen van kabels door iemand anders dan de PTT. Hij is vandaag wel in zijn nopjes. Er is een zekere meneer Van Dalen langs geweest en dat bleek een zeer kapitaalkrachtige figuur. Johan heeft hem op zijn ruime kamer ontvangen. Samen hebben ze een sigaar gerookt en Schweppes gedronken. Toen het meer intieme deel van het gesprek begon, zijn ze naar een leuk restaurant gegaan en hebben zich daar in een hoekje teruggetrokken. Johan heeft soms een kwaad geweten en denkt dat er microfoontjes in zijn werkkamer op het stadhuis zitten verborgen. Daar in dat restaurant heeft hij bedongen, achter een goed glas wijn en een lekker pasteitje, dat Van Dalen vijf ton op Johans rekening in Zwitserland zal overmaken. Toen heeft Johan de vergunning aan Van Dalen gegeven. Zoiets moet geweldig geheim blijven. Als de zaak uitlekt is hij wethouder af en wordt met schande overladen. Vriendelijk neemt hij afscheid van Van Dalen en wandelt weer terug naar het stadhuis.
Hij komt op zijn kamer en vraagt aan zijn secretaresse: ‘Zijn er nog belangrijke telefoontjes geweest?’. Ze geeft hem de namen en de nummers. Zo doet hij tot zes uur zaken. Af en toe komt een belangrijke ambtenaar binnen om het een en ander met de wethouder te overleggen. Vanavond is er geen vergadering en dat vindt Johan vervelend. Hij vindt het tegenwoordig niet meer leuk om thuis te zijn. Zijn vrouw en hij zijn zo ver uit elkaar gegroeid. Diena houdt zich met allerlei kleine menslievende dingen bezig. Johan wil belangrijke zaken doen en denkt in het groot. Diena is in staat om iedereen te helpen die het moeilijk heeft en alles voor niets weg te geven. Johan vindt het leven moeilijk en is de mening toegedaan dat je op de eerste plaats jezelf moet helpen. Diena huppelt fris en vrolijk door het leven, terwijl Johan nogal eens een keer depressief is of walgt van alles wat zich in zijn omgeving voordoet. Johan houdt er ook niet van om vrolijke boeken te lezen. Van romans met een happy end moet hij kotsen. Tegen zessen bergt hij de dossiers op en ruimt zijn bureau op. Voor het eerst van het jaar dat hij eens om zes uur klaar is. Thuis kan hij niet lastig gevallen worden. De laatste weken is hij bezig geweest met het boek Walging van Sartre. Dat kan hij nu vanavond uitlezen. Thuis gestoord kan hij moeilijk worden, want hij heeft een geheim telefoonnummer. De secretaresse is al naar huis en nu staat hij in zijn werkkamer. Hij treedt voor het venster en ziet in de diepte de auto's die zich een weg banen door de regen en de plassen op straat. ‘Een droevige bedoening is het leven’, peinst hij, ‘het liefste was ik kind gebleven. Nu ben ik getrouwd, maar ik ben altijd op de vlucht voor het zogenaamde gezellige huiselijke leven’. Dan maakt hij aan zijn bureau nog een paar aantekeningen voor morgen. De gedachte dat hij vandaag zomaar vijf ton, belastingvrij, heeft verdiend beurt hem weer wat op. Wat moet hij met zijn kinderen? Ze zijn
achttien en twintig en studeren allebei in Groningen. Hij begrijpt zijn kinderen niet meer en zij begrijpen hun vader niet meer. Het is zeker drie jaar geleden dat hij voor het laatst heeft gevrijd met zijn vrouw. Johan vindt dat een mens carrière moet maken. Hij wil, wan- | |
| |
neer hij zijn vrouw meeneemt naar een officiële gelegenheid, dat ze in een prachtige jurk gaat, op hoge schoenen, haar hals en armen behangen met goud. Maar ze gaat in een eenvoudige huisjurk, zonder sieraden, in ieder geval niet met sieraden van waarde en ze gaat altijd op schoenen met lage hakken. Ze maakt zich druk om zwerfpoezen en om kinderkantines. En als ze het nou voor geld deed kon hij het nog begrijpen. Maar ze gedraagt zich als een heilige. Johan heeft een mooi huis en een grote boot. Een tweede huis heeft hij in Drente. En als ze dan op die boot op een prachtig plekje zijn aangeland en hij net een stukje salami eet en een biertje drinkt, uitrustend van de beslommeringen van een hele week, zegt zijn vrouw ineens: ‘Zouden we die boot nou niet verkopen? Dan hebben we veel geld om over te maken aan het rode kruis of aan de derde wereld’. In feite hebben ze in stilte al jaren ruzie. Diena vindt haar man te materiëel, teveel op geld en eigenbaat gericht. Het hindert Johan dat zijn vrouw zoveel weggeeft en altijd aan iets anders denkt dan aan zichzelf. Nu zit hij achter zijn bureau op het stadhuis en belt zijn vrouw op. ‘Ik kom vroeg thuis vandaag Diena’, zegt hij, ‘vanavond heb ik niets te doen, dan kan ik eens gezellig dat boek uitlezen’. ‘Er is vanavond een liefdadigheidsfeest voor de dierenbescherming’, zegt zijn vrouw, ‘heb je geen zin om daarheen te gaan? Het begint pas om halfnegen. Dan gaan we prettig samen’. ‘Daar heb ik beslist geen rust toe’, zegt hij, ‘ik ben volkomen afgepeigerd. Ik wil rustig op mijn studeerkamer zitten en dat boek lezen’. Diena
berust en zegt: ‘Toch leuk dat je al zo vroeg thuiskomt. Wil je dan dat ik ook thuisblijf vanavond?’. ‘Je ziet maar’, antwoordt Johan. Het telefoongesprek is afgelopen. Johan trekt zijn jas aan en draait de deur van zijn werkkamer op slot. Dan wandelt hij de trappen af en gaat door de regen naar huis. Hij slentert en kijkt hier en daar in de etalages. Het loopt tegen Sinterklaas en in een drukke winkelstraat klinken de vrolijke klanken van door kinderen gezongen Sinterklaasliedjes uit aan de luifels van winkels opgehangen luidsprekers. ‘Ieder jaar hetzelfde’, moppert Johan, ‘wat heb ik aan die gemaakte gezelligheid? Het zijn allemaal de belangen van de kleine middenstand’. Hij blijft staan voor een pornografiewinkeltje en tuurt even naar de hulpstukken voor penissen, de onderbroekjes en de vieze blaadjes. Hij schudt zijn wijze hoofd. ‘Wat een verwording allemaal’, denkt hij, ‘al die viezigheid op straat, maar je kunt het niet verbieden’. Hij woont in een groot grachtenhuis midden in de stad en daar is hij na tien minuten aangeland. Hij gaat binnen. Het dienstmeisje zegt beleefd: ‘Goedenavond meneer’. In de huiskamer is zijn vrouw niet alleen. Ze heeft een vriendin bij zich. Het is Mary van Tiggelen van Voorst. Johan kent haar wel. Een echte hartsvriendin van zijn vrouw. Ook zo iemand die zichzelf helemaal wegcijfert. Johan begroet de beide vrouwen een beetje koeltjes. Hij vraagt: ‘Is de krant al gekomen?’. Hij gaat in een makkelijke stoel zitten en doet alsof hij de krant leest. In werkelijkheid luistert hij het gesprek van de vrouwen af. ‘Maar dat is toch verschrikkelijk Mary, ach wat heb ik met je te doen’. ‘Ja en dan heb ik pas nog een boek gelezen van iemand die ongelukkig is en langs de straat zwalkt met zijn hondje. Die man kijkt bij vreemde mensen naar binnen en denkt dan, oh wat is het gezellig daar. Nou zo zag het er bij ons
ook uit. Verschrikkelijk gezellig was het met al die familie over en al die kinderen. De tafel stond vol eten en drinken en die mannen en vrouwen maar snateren. En die kinderen maar kwebbelen en spelen. En al die tijd liep ik maar te rennen om in alle behoeften te voorzien’. ‘Oh Mary, ik kan het me precies voorstellen wat voor een ellende zoiets is als je iets anders aan je kop hebt’. (‘Aan je hoofd’, denkt Johan, ‘waarom praat Diena toch zo plat?’). ‘Ja, het leek echt gezellig bij ons en mijn man dacht er helemaal niet over na waar ik me druk om maakte. Ja, die heeft ook zoveel te doen, die kan ook niet alles begrijpen’. ‘Hoe lang is het dan al zo tussen je vader en moeder?’. ‘Oh, zo gaat het al jaren, ze pesten elkaar het bloed onder de nagels vandaan, het is echt niet leuk als je erheen moet, je moet je voorbereiden op een hel. Je snapt niet hoe twee mensen het elkaar hier zo moeilijk kunnen maken. En het is allemaal argwaan en afgunst. Ik neem het altijd op voor Pa, ik dacht nog, die loopt eens een keertje weg, dat heeft hij twee maanden geleden ook gedaan. Toen is hij onder een auto terecht gekomen. Hij is de laatste tijd niet helemaal zo goed meer bij zijn hoofd, hij wordt gekoeieneerd door zijn vrouw, zo'n man heeft toch geen leven meer? Hij mag niet roken en hij mag niet uit. Nou voor mij was het eten helemaal niet gezellig. Ik dacht maar, hij is vast van huis weggelopen. En bij het toetje ben ik halsoverkop het huis uitgelopen. Ik was op zoek naar Pa. Ja, je houdt toch van zo'n man. Mijn moeder is een kreng, ik oordeel niet gauw, maar dat is waar, ze is een Kenau. Mijn vader is lang zo slecht niet. Meid je weet niet hoe lang leven ik die man nog gun en in een beetje gelukkigere omstandigheden. Goed, ik loop over
| |
| |
straat. Een uurlang loop ik te zwalken en overal zoek ik hem, er was een ongeluk gebeurd in de Breestraat. Voetganger aangereden. Ik keek onder het laken om te zien of hij het was. Het was een jonge vrouw. Toen kwam ik als vanzelf op het politiebureau terecht en daar zat mijn moeder al. “Meid”, zegt ze, “hoe weet je dat nou zo gauw? Het is nog maar net gebeurd. Wees maar blij dat ze hem hebben kunnen identificeren. Hij was van huis weggelopen”. “In zijn toestand? En hij kon haast helemaal niet lopen en hij was zo warrig?”. Het is allemaal de schuld van dat serpent, ze moet nodig naar Amerika, dan heeft Pa weer wat rust. Hij wilde blijkbaar naar mij lopen want bij de Haagse Schouw is hij onder een auto terecht gekomen. Hij ligt nu in het ziekenhuis. Zijn hoofd is beschadigd en zijn linkerbeen is gebroken. Nou, echt een gezellig avondje’. ‘Geef mij even een glaasje whisky’, mompelt Johan vanachter zijn krant. Zijn vrouw schenkt in en zet het liefdevol voor hem neer. ‘Wil je er een bierworstje bij?’, vraagt zijn vrouw. ‘Geef mij ook maar iets te drinken meid, ik ben op van de zenuwen’, zegt Mary. ‘Ja dat kan ik me voorstellen’, stelt Diena haar gerust, ‘wil je ook whisky?’. ‘Ja, iets sterks zal me wel smaken’. Diena vindt het verschrikkelijk wat er is gebeurd. Johan doet net of hij niets gehoord heeft. Hij leest zijn krant, drinkt van zijn whisky en geeft de poes een schop. ‘Het is verschrikkelijk’, mompelt Diena, ‘ach wat kunnen mensen elkaar het leven toch zuur maken, en dat allemaal om niets’. Nu krijgen de vrouwen het over kinderkantines. Er moeten twee nieuwe kantines in een nieuwbouwwijk komen. Er moet gezorgd worden voor vrijwilligsters die de kinderen in de middaguurtjes tussen de les-uren willen opvangen. ‘Kan Johan daar niets aan doen?’, vraagt Mary ineens, ‘de
gemeente zou toch best met subsidie af kunnen komen? Zoals het nu gaat kan het nog jaren duren voor die kantines er komen’. ‘Is mijn competentie niet’, wimpelt Johan de zaak af, ‘kinderkantines zitten niet in mijn portefeuille’. ‘Maar je kan toch eens met Kloosterman gaan praten?’, vraagt Mary. ‘Kloosterman heeft al genoeg aan zijn hoofd’, bitst Johan, ‘dachten jullie soms dat het schoolbeleid alleen uit kinderkantines bestond? Er zijn heel wat meer zaken die heel wat belangrijker zijn’. ‘Moeten die kinderen waarvan de vader en de moeder werken dan maar tussen de middag op straat zwerven en kattekwaad uithalen of leren van anderen?’, vraagt zijn vrouw. ‘Ach wat heb jij nou voor verstand van politiek’, zegt Johan. ‘Kinderkantines zijn op het ogenblik helemaal geen heet
| |
Landy
zal ik drinken of in de korrels of moet ik ja nee ik moet dringend op een draf roetsj naar binnen en ineens blijven staan bij de bank even scheel kijken dan eronder aan de andere kant eruit en klipperdeklop op een drafje terug maar nu langs niet door de deur met die kurk aan dat touw aan die klink in het voorbijgaan een mep ja waarom niet daar gaat-ie nu tussen deken en sprei in het donker als het verveelt er weer uit op het bureau pas ik toevallig precies tussen alles daarbij nog recht onder de lamp als die uitgaat dan zie ik wel weer maar wat zie ik een prop weer even op scheel om te sjekken het klopt O.K. ik ben klaar four three two one Ignition BLAST-OFF te pakken die prop een mep en nog een nu tussen de tanden en ik op mijn rug jezus wat is dat de telefoon is dat schrikken vier poten aan welke zal ik ze scherpen te laat als de bliksem onder de bank die tik net ontlopen een elastiekje een kurk weer een prop en een krant ze gaat naar de keuken het elastiekje eerst bijten dan eten waarover gesproken wat hoor ik ik moet op slag naar de keuken het is jawel hongerigepoezenetenstijd
Stephanie de Voogd
hangijzer, dat is echt iets voor vrouwen uit de betere stand om daarvoor te zorgen, zoeken jullie het maar uit. Je zou natuurlijk eens naar Kloosterman kunnen gaan, met hem praten, maar ik zeg je nu al dat hij je vast en zeker lik op stuk zal geven’. Johan verbergt zich weer achter zijn krant. Hij denkt aan de vijf ton die hij vandaag zo handig in de wacht heeft gesleept. ‘Altijd handig voor later’. Wat een onzin toch hier in huis. Hoeveel katten heeft Diena? Het zijn er nu al twaalf. Alle aanlopers en zwervers worden liefderijk in huis opgenomen, ze krijgen te eten en worden verzorgd. Alle stoelen en andere meubels gaan kapot. Drollen liggen achter de gordijnen, plasjes onder je gemakkelijke stoel, kattebakken staan overal en wat een geld dat niet kost. Dan heeft zijn vrouw ook nog een hond in huis genomen. Diena is stapelzot op die hond. ‘Ach Johan’, vraagt ze, ‘zou jij voor het eten de hond niet even uit willen laten?’. Zuchtend staat Johan op en zegt tegen de hond: ‘Ga je mee’. Kwispelend en blaffend
| |
| |
springt de hond tegen hem op. Een paar minuten later loopt Johan met de hond over de straat door de regen. Hij moet hem aan de lijn houden, er is hier zoveel verkeer, een hond zou gemakkelijk overreden kunnen worden. Johan maakt maar een klein ommetje. De hond likt hem vaak. Diena zegt wel eens dat de hond eigenlijk meer van Johan houdt dan van haar. En nu ja, Johan mag de hond ook wel. Hij vindt het niet van die stomme beesten als katten. Met een natte hoed komt hij weer binnen, hangt zijn jas en hoed op de kapstok en gaat weer in de huiskamer zitten. Nog vijf minuten praten de beide vrouwen over de kinderkantines. Ze zitten werkelijk met hun handen in het haar nu de gemeente geen subsidie wil geven. Zo wordt het allemaal liefdewerk oud papier. Tenslotte neemt Mary afscheid van Diena. ‘Ik vind het toch zo erg voor je vader’, zegt Diena tenslotte, ‘ik hoop er maar het beste van’. En terwijl ze dat zegt staan haar de tranen in de ogen. Het eten wordt opgediend en twee poezen lopen over tafel. ‘Wat is dat toch voor een onzin met die beesten?!’, vaart Johan uit, ‘is het nou werkelijk nodig dat je al die zwervers opneemt?’. ‘Als ik het niet doe komen ze in het asiel, daar krijgen ze de niesziekte en dan worden ze afgemaakt. Vandaag is er weer een kater aan komen lopen’, zegt zijn vrouw ‘hij zat zomaar ineens op de aanrecht van een oude aardappel te eten. Hij is zo mager en zo lief. Een echte zwerver. Daar moet ik nu een huis voor zien te vinden. Je hebt misschien gelijk als je zegt dat er al teveel katten in huis zijn en dat we de risee van de buurt worden, maar ergens moet hij toch blijven zolang hij geen huis heeft?’. Ze staat op van haar eten. Aardappelen met groente en een beetje jus. Tegen de tijd dat Johan zijn biefstuk opheeft, - zijn vrouw eet geen vlees omdat ze zoveel van dieren houdt en het abattoir haar te veel aan Bergen Belsen doet denken -, heeft zijn vrouw het
eten al op en moet hij nog aan de aardappels beginnen. Ze loopt naar de keuken en komt de kamer weer binnen met een scharminkelige kater. ‘Vind je het geen schat van een dier?’, vraagt Diena. ‘Die zou jij toch niet zomaar weer op straat willen zetten in de regen is het niet?’. ‘Jouw wil geschiede’, zegt Johan berustend, ‘op een gegeven moment hebben we er hier zestig’. ‘Ja, maar je vergeet dat Mos en Wam hier maar voor een jaar te logeren zijn. Als Maarten en Hanneke weer terug komen uit Schotland gaan die weer gezellig naar hun eigen huis’. ‘Dus nu hebben we dertien katten?’, vraagt Johan, ‘dat is toch wel een mesjokkene toestand’. ‘Dertien katten en een hond’, denkt hij, ‘het lijkt hier wel een opvangcentrum voor krakkemikkege dieren’. Op een gegeven moment loopt er weer een poes over tafel en die loopt haast de wijnfles omver. ‘Nu gaan al die katten naar de keuken’, bromt Johan, ‘ik wil ze voorlopig niet meer zien’. Diena brengt alle poezen naar de keuken. ‘Dus vanavond niet naar de liefdadigheidsvoorstelling?’, vraagt ze, ‘ach, ik kan het wel begrijpen, jij hebt het al zo moeilijk, je hebt al zoveel zorgen aan je hoofd, jij wilt vanavond eens rustig op je kamer zitten’. Tussen de aardappels en de jus begint Diena tegen Johan over de derde wereld. Ze vraagt of het goed is dat ze tweeduizend gulden overmaakt. Ze schildert haar man het leed van de mensen die honger, dorst en pijn hebben en niet geholpen kunnen worden. ‘Wat gek is het toch dat mijn vrouw en ik helemaal uit elkaar zijn gegroeid’, denkt Johan, ‘laten die luilakken in de derde wereld toch gaan werken, desnoods komen ze hierheen als gastarbeider, waarom moet het altijd van mijn geld?’ Maar tenslotte geeft hij zijn toestemming. Hoewel hij toch voor elkaar heeft gekregen dat zijn vrouw maar
vijftienhonderd overmaakt omdat er een hoop aan de boot moet gebeuren. De winterberging kost een hoop geld, het schip moet helemaal geverfd worden en de motor moet uit elkaar worden genomen. Tijdens het eten krijgt Diena het over de poezen van de Timmermannen. De familie Timmerman is zo harteloos geweest om twee poezen zo maar naar het asiel te brengen. Ze hadden twee babies en nu waren ze bang dat de poezen bij de babies in de wieg zouden springen. ‘Je doet poezen toch niet weg als oud vuil’, moppert Diena, ‘je weet toch wel van het geval? Nou ik ben weken bezig geweest en heb de twee poezen vandaag weer opgehaald. Ze hebben een tehuis gevonden bij mevrouw Roosjen. Maar de schatjes waren allebei ziek. Ze hadden allebei koorts en last van haaruitval. Volgens mij hebben ze ook de niesziekte. Maar mevrouw Roosjen zal goed voor ze zorgen’. Dan wordt er gebeld. Het dienstmeisje doet open. Ze komt binnen en zegt tegen mevrouw: ‘Kinderen aan de deur’. Diena rent erheen. Het zijn zigeunerkinderen die aan het bedelen zijn. Johan hoort zijn vrouw ach en wee roepen, dan komt ze de kamer weer binnen en vraagt om honderd gulden. ‘Honderd gulden voor bedelende kinderen?’, lacht hij schamper, ‘is het jou nou helemaal in de bol geslagen? Hier’, - hij trekt zijn portefeuille en haalt er een biljet uit -, ‘vijf en twintig gulden is meer dan genoeg en dan mogen ze nog in hun handjes klappen, het is schorem, een beetje viool
| |
| |
spelen, kapotte auto's verkopen die maar tien kilometer rijden en dan van ouderdom in elkaar zakken, een beetje liedjes zingen en de kinderen het zware werk op laten knappen’. Diena is blij dat ze de kinderen wat heeft kunnen geven. Tijdens de pudding vertelt ze dat ze de hele nacht niet geslapen heeft omdat ze dacht dat er dieven bij de buren waren. ‘Ik slaap ook zo licht’, zegt ze, ‘heb jij dan helemaal niets gemerkt? Ik ben in mijn nachtpon gaan kijken, even een jas omgeslagen, maar er was niets te bekennen. Ik ben altijd bang in het donker dat er wat gebeurt, maar jij slaapt maar, je bent gewoon niet wakker te krijgen. Ik vind dat je de wereld klein moet houden, je eigen wereld dan. De maatschappij wordt voor een hoop mensen zo onpersoonlijk, onbegrijpelijk en vreemd. Daarom doe ik graag buurtwerk. Je kunt je niet voorstellen hoeveel mensen je leert kennen als je je met kinderkantines bezig houdt. En hoeveel mensen zouden zwerfkatten niet laten lopen? Vandaag zijn de mensen hier, morgen in Tokyo. De mensen zijn niet meer als in 1900 toen de maatschappij in al zijn geledingen nog was te overzien. Je moet goed met je buren op kunnen schieten en er het beste van maken’. ‘Wat hebben we voor toe?’, vraagt Johan. ‘Pudding met rozijnen, zelfgemaakt, dat vind ik ook zoiets mals, mensen doen tegenwoordig geen moeite meer om zelf hun pudding te maken, het moeten altijd Monatoetjes zijn. Alles even onpersoonlijk’. Tijdens de pudding begint Diena over voetgangerspaaltjes op de gracht. Het wordt gevaarlijk voor voetgangers om op het trottoir te lopen. Je kunt trouwens haast niet op het trottoir lopen omdat er zoveel auto's staan geparkeerd. Dan moeten de mensen uitwijken naar het midden van de straat en daar hebben ze de kans te worden aangereden. ‘Vooral voor moeders met kinderen is het een crime’, zegt Diena, ‘stel je voor dat jij hier met een kinderwagen moest wandelen, dat zou je toch ook
niet leuk vinden? Jij hebt openbare werken, voor jou moet het een klein kunstje zijn om hier paaltjes geplaatst te krijgen, net als aan de Amsterdamse grachten. Er moeten paaltjes komen aan de rand van het trottoir. Dan kunnen de auto's in ieder geval niet meer op de stoep gaan staan’. ‘Voor zoiets heb ik toch op zijn minst een lijst met handtekeningen nodig’, zegt Johan, ‘er moet een actiegroep bestaande uit veel huisvrouwen zijn, dan krijg ik het misschien voor elkaar’. ‘Ik ben al een maand handtekeningen voor die paaltjes aan het verzamelen’, zegt Diena, ‘ik heb er al honderd en vijftig’. Johan lacht schamper. ‘Ach lieve’, mompelt hij, ‘je hebt minstens vijfhonderd handtekeningen nodig om die paaltjes voor elkaar te krijgen. En dan nog moet de zaak door de gemeenteraad en de vaste commissie worden gedrukt’. ‘Ik kan Mary inschakelen’, zegt Diena, ‘samen komen we er wel. Vijfhonderd handtekeningen, dat moet toch te versieren zijn’ Johan en Diena wonen in een groot huis. Op dat ogenblik wordt er gebeld, Johan loopt naar de deur. Hij doet open, daar staat een vrouw, bont en blauw geslagen, ze heeft een kind aan de hand. ‘Mijn man slaat me’, huilt de vrouw, ‘hij drinkt, gebruikt opium, mishandelt de kinderen. Nu ben ik vreemd gegaan, één keertje
| |
| |
maar en nu wil hij me vermoorden. Ik wil echtscheiden, maar niemand kan me hebben, ik ben al bij het vrouwenhuis geweest, bij het Leger des Heils, bij huisvestingszaken. Het is een hel meneer, ik heb nog maar drie gulden op zak en de kleine heeft al in geen twintig uur geslapen. Het is een hel meneer’. Johan wil de deur dichtsmijten. ‘Geeft u mij voor een paar dagen onderdak meneer’, zegt de vrouw, ‘ik ben zo overstuur dat ik maar bij een willekeurig huis heb aangebeld, in Godsnaam meneer, geeft u mij voor een paar dagen een bed, ik weet niet meer hoe het moet, mijn man heeft voor meer dan tienduizend gulden schulden gemaakt, hij verdient niets en nu moet ik het afbetalen. Ik zou willen echtscheiden, maar ik heb geen geld voor een advokaat. Ik durf niet naar huis, want dan word ik door mijn man geslagen. Het is een hel meneer. Als u een greintje mensenliefde heeft, laat u mij dan erin’. Johan kijkt naar de vieze kleren die de vrouw draagt, naar de snottebellen aan de neus van het kind. De vrouw is pokdalig en draagt lang, vettig haar met een mal hoedje. ‘Weet u wel bij wie u heeft aangebeld?’, vraagt Johan. ‘Nee’, snikt de vrouw beduusd. ‘Ik ben de wethouder, ik heb het druk’, zegt Johan, hij wil de deur weer dichtdoen. Maar op dat moment komt Diena die in de keuken aan het rommelen was eraan gesneld. Ze heeft maar een half woord van de vrouw nodig en dan zegt ze meewarig: ‘Ach wat afschuwelijk, wat een walgingwekkend verhaal! Komt u er toch in, we vinden er wel wat op’. Vijf minuten later zitten Johan, Diena, de ongelukkige vrouw en haar kind in de huiskamer. ‘Heeft u al gegeten?’, vraagt Diena. De vrouw en haar kind beginnen te eten. Johan kotst van die vergaande vorm van mensenliefde bij zijn vrouw. Hij luistert naar het droevige verhaal van de vrouw en ziet hoe ze onfatsoenlijk met één arm op tafel met de andere zit te eten. Ze eet
aardappels en groente met een lepel! En dan al die afschuwelijke verhalen. Man bijten, schoppen, geen geld voor de kinderen, opium, dronken, ellende. Voor de tweede keer in een uur ziet Johan bij zijn vrouw de tranen in de ogen springen. Zijn vrouw smeekt Johan of het goed is dat de moeder en haar kind een week op het kamertje op zolder mogen blijven. ‘Dan eten ze gelijk met ons aan tafel’, zegt ze, ‘het is al ongezellig genoeg nu de kinderen uit huis zijn’. ‘Aan tafel?’, vraagt Johan verbaasd, ‘waarom zouden ze niet in de keuken eten?’. ‘Daar denken we nog over na’, zegt Diena. De ongelukkige vrouw heeft de maand en Diena gaat verband voor haar halen. Als ze terug is zegt Johan: ‘Ik ga naar mijn studeerkamer, ik ga lezen, ik wil toch wel eens eindelijk uitrusten’, en zonder de vreemde vrouw te groeten, - het kind zit onder tafel en speelt met dinky toys -, verlaat hij het vertrek. Op zijn ruime kamer aangekomen ploft hij neer in een gemakkelijke stoel. Hij pakt Sartre en leest in Walging. Hij kan maar vijf minuten geconcentreerd bezig zijn. Dan laat hij zijn blik dwalen langs de boekenkasten, het rookgerei, het bureau, de sofa, de gordijnen voor de ramen. Hij heeft hier een mooi schilderij hangen, een heidegezicht uit de achttiende eeuw met schapen en een herder. Dan leest hij weer. Eigenlijk wordt hij droevig van het boek, maar de laatste tijd heeft hij iedere vrije minuut aangegrepen om erin te lezen: ‘Ik kan niet zeggen dat ik mij opgelucht of tevreden voel; integendeel, het overstelpt me. Alleen mijn doel is bereikt: ik weet wat ik wilde weten, alles wat mij sedert januari overkomen is, heb ik begrepen. De walging heeft mij niet verlaten en ik geloof niet dat ze me spoedig zal verlaten; maar ik onderga haar niet meer, zij is geen ziekte meer, noch een voorbijgaande bui: ik ben de Walging’. Johan sluit zijn ogen en denkt over het gelezene na. Vanavond heeft hij er
moeite mee om Sartre te lezen. Vooral omdat hij steeds meer gelooft zelf ook aan de Walging te lijden. Een half uur ijsbeert hij door zijn kamer en af en toe hoort hij op de gang zijn vrouw over het kindje moederen. Op een gegeven moment komt de weggeschopte vrouw pardoes zijn kamer binnenstappen. ‘Pardon meneer’, zegt ze, ‘ik dacht dat hier het toilet was’. Johan schiet in de lach. ‘Het toilet is heel ergens anders’, zegt hij verwijtend, ‘vraag het maar aan mijn vrouw’. Hij ijsbeert en denkt na over de zin van zijn leven. Wat is het droevig zover van je vrouw afgegroeid te zijn. Hij loopt van het lange fluwelen gordijn naar de deur en weer terug, steeds in een boogje om zijn bureau heen. ‘Nee, een lolletje is het leven niet, peinst hij, in ieder geval niet voor mij. Ik heb zo vaak van die sombere buien, wat zou het zijn dat ik het toch niet zie zitten?’. Hij glimlacht en loopt naar de platenspeler, met zorg zoekt hij een plaat uit. Het is de Altrapsodie van Brahms, gezongen door Kathleen Ferrier. Hij zet de plaat op en gaat in een hoekje van zijn kamer zitten. Dan hoort hij de droeve tonen van een goed orkest aanzwellen, het stuk begint. Hij heeft de rapsodie al zo vaak gehoord. Dan ineens valt de stem van Kathleen Ferrier in. Haar liefelijke stem vult de somberheid van het vertrek op. Johan hoort haar zingen en voor het eerst sedert vier of vijf jaar is hij echt ontroerd:
| |
| |
‘Aber abseits, wer ist's?
Ins Gebüsch verliert sich sein Pfad,
das Gras steht wieder auf,
die Ode verschlingt ihn’.
‘Ach wer heilet die Schmerzen
des, dem Balsam zu Gift ward?
aus der Fülle der Liebe trank.
Erst verachtet, nun ein Verächter,
in ungenügender Sebstsucht’.
Offne den umwölkten Blick
Het zijn de droevigste woorden bij de droevigste muziek die Johan kent. Hij droogt zijn ogen en begint weer door de kamer te ijsberen. Is hij zelf niet die figuur uit de Harzreise im Winter van Goethe? Is hij zelf niet zo alleen en beklagenswaardig? Vijftig jaar is hij nu. Als alles goed gaat heeft hij nog dertig jaar te leven. Vrienden heeft hij niet. Met zijn vrouw kan hij niet opschieten. Hij walgt van zichzelf en zijn omgeving. Ooit is hij verliefd geweest. Toen kuste hij zijn aanstaande op een bankje in het park in het donker, windstil weer, bij maanlicht. Nu is alle romantiek verdwenen. Johan is Calvinistisch opgevoed. Op zijn dertigste is hij van zijn geloof gevallen en in de politiek gegaan. Langzamerhand heeft hij leren inzien dat de maatschappij een jungle is waar iedereen op eigen baat uit is. En langzamerhand is hij net zo geworden als de anderen. Hij wil de gemeente wel dienen als wethouder, maar moet er toch op de eerste plaats zelf beter van worden. Nu heeft hij een tweede huis, een groot plezierjacht, maar nergens kan hij zich ontspannen. Eigenlijk is hij bang van zijn vrouw. Ze heeft werkelijk een gouden hart. Ze heeft alles voor anderen en vooral voor de vernederden en de vertrapten over. Onrecht ziet ze overal en ze strijdt ertegen voorzover haar mogelijkheden dat haar toestaan. Johan vecht alleen tegen onrecht als er een wet is die hem helpt. Hij piekert: ‘Je kan beter alleen ongelukkig zijn dan met zijn tweeën’. Nu ja, Diena probeert er nog het beste van te maken, maar Johan wil niet meer mee. Hij is geslagen door de wereld. Vol goede bedoelingen is hij op zijn twintigste naar de universiteit gegaan. Toen was hij nog een idealist. Maar door schande en schade wijs geworden is hij sluw en slim geworden. Nu kan hij Diena niet meer begrijpen. Hij zou van haar willen houden zoals hij het deed toen hij twintig was, maar hij kan het niet meer opbrengen. ‘Ins Gebüsch verliert sich sein Pfad’, mompelt hij,
‘als ik dood ben ben ik vergeten, mijn hele leven heeft tot niets gediend. Ik ben wel rijk, maar ik ben niet gelukkig. Vroeger had ik nog liefde voor de medemens, ach, dat was mooi. Nu ben ik hard en ik kan mijn vrouw niet begrijpen. Ik moet haar toch maar vaak haar zin geven. In een hoek van zijn kamer is een wasbak, hij wast er zijn handen in en blaast met één vinger op een neusgat de snot uit zijn neus in het water. Water, zeepresten en snot, borrelend zakt de rommel heel langzaam weg en Johan gruwt bij de aanblik. Hij moet die wastafel eens openmaken. Dat spaart een loodgieter uit. Vrienden..., die tijd is voorbij. Gezellig om het potkacheltje zitten en avondenlang gesprekken voeren. Nu heeft hij alleen zijn ambtenaren en zijn relaties. ‘Aber abseits wer ist's?’. Hij heeft niemand meer. Ja, hij is zo iemand die ‘mensenhaat uit het overvolle vat der liefde heeft gedronken’. Hij doet zaken, hij vergadert, verder wil hij met rust gelaten worden. Hij leest sombere boeken. Eigenlijk kan de hele wereld in elkaar
| |
| |
storten voor zover ze er niet toe dient om hem in stand te houden. Johan denkt aan zijn geheime rekening in Zwitserland. Daar staat nu al vier miljoen op. Maar wat heeft hij aan de poen. Kon hij zijn vrouw nu nog maar begrijpen. Zijn vrouw, Diena, kinderkantines, liefdewerk oud papier, de poezen van Timmerman een onderdak bezorgen, er zelf dertien poezen en een hond op nahouden, letten op dieven bij de buren, paaltjes plaatsen langs het trottoir van de gracht en dat alles belangeloos, overal zet ze zich voor in. Amnesty International, veel cadeautjes kopen voor vreemde mensen, iedereen wat toestoppen, iedereen op zijn verjaardag een kaart sturen. Hoeveel mensen kent zijn vrouw niet? Iedere dag stuurt ze wel twee gelukskaarten weg. Die hartsvriendin Mary, ook al overlopend van goedheid, het geld overmaken aan het rode kruis en de derde wereld. Ze cijfert zich weg. Johan is anders. Hij zou willen genieten, maar hij weet niet hoe. Hij begrijpt niet hoe Diena het heeft kunnen bolwerken. Waarom is haar goedheid niet getaand door ervaringen opgedaan in het harde leven? Is ze een engel? Hij is bang van haar. Johan wil genieten. Zekerheid hebben. Geld aan zijn kinderen na kunnen laten als hij dood gaat, dat is belangrijk. Voor je eigen kinderen ben je verantwoordelijk. Genieten wil hij, met rust gelaten worden. Als hij even tijd heeft lezen in een donker hoekje op zijn kamer. Hij krabt zich aan zijn ballen. Hij wrijft zich in zijn ogen. Al in geen jaren heeft hij meer gevrijd met Diena. En hij zou het niet durven meer omdat hij zich schuldig tegenover haar voelt. Hij weet zo goed dat ze eigenlijk gelijk heeft, dat hij alles verkeerd doet, dat hij een puinhoop maakt van zijn leven. ‘Maar als het dan toch rotzooi is’, peinst hij, ‘laat ik het dan goed doen’. Hij loopt de huiskamer in. Daar ligt het kindje op de grond tegen de hond te slapen. De weggelopen vrouw snikt: ‘Toen heb ik teruggebeten, ik schaam me nog steeds
daarvoor’. Diena probeert de vrouw te kalmeren. Een vredig tafereel, maar het staat zover af van Johans gedachtenwereld dat hij ervan moet kotsen. ‘Ik moet nog naar een vergadering Diena’, zegt hij, ‘vaste commissie brugherstel, dat was ik vergeten, gelukkig schoot het me nog te binnen, ik ben nu wel een uur te laat, maar beter laat dan nooit, tegen twaalven ben ik wel weer thuis, ga jij maar alvast naar bed’. Diena geeft haar man een zoen. Het kost hem moeite om haar te kussen. Dan trekt hij de deur achter zich toe en loopt regelrecht naar een herenbordeel. Hij drinkt champagne met een heerlijk, verdorven, slecht en geil wijf. Ze is pas vijf en twintig. Het is een waagstuk. Hij ziet hier niemand die hij kent. Er moeten heren zijn want er wordt met poen gesmeten. Hij danst met de hoer op muziek van een Dixielandband. Hij zou wel met tien vrouwen tegelijk in bed willen duiken. Tot tien uur bezat hij zich. Misschien heeft hij teveel gedronken. ‘Nu een nummertje’, lispelt hij in het oor van zijn meid. Ze begeven zich naar het bed dat in een knus kamertje staat. Er is alleen een klein rood lampje en het is er lekker warm. Johan streelt de meid en zoent haar. ‘Wil je daar kussen?’, vraagt ze, ‘dat is honderd gulden meer’. Dat is klare taal, taal die Johan begrijpt. Hij heeft met een zakenvrouw te doen. Maar toch, hoe lekker warm liggen haar borsten in zijn hand en, hoe nat is haar kruis, hoe zacht zijn haar dijen, hoe heet haar lippen. Tien minuten staan ze te vrijen zoals hij het gedaan heeft toen hij twintig was. Dan duiken ze het bed in. Schone lakens. Johan zweet. Wild schokkend gaat zijn lichaam op en neer. Was het teveel drank? Schaamte en schuld? De opwinding? Heeft zijn hart het begeven? Is er iets in zijn hersens geknapt? Wij weten het niet. Johan ligt dood op de meid. Paniek. De politie wordt gehaald. Een dokter komt en die constateert een natuurlijke dood. Het lijk wordt opgebaard in
de Looierstraat 13 en de hoer moet overstuur naar huis.
Door de regen rept zich een agent. Hij doet moeite om de plassen te ontwijken. ‘Ik moet het haar zeggen’, denkt hij, ‘maar kan ik niet liegen? Die vrouw is zo goed. Ik kan haar toch niet de waarheid vertellen? Wat heeft ze niet gegeven voor het jaarlijkse politiebal? Die vrouw heeft een hart van goud. God, God, dat het zover heeft moeten komen met de wethouder’. De agent is bij het grote huis aan de gracht. Hij belt aan. Het dienstmeisje doet open. Verschrikt roept ze haar mevrouw. Diena noodt de agent in de kamer. Daar vertelt hij het verhaal dat hij onderweg verzonnen heeft. ‘Ze hebben hem gevonden mevrouw in de kerk, geknield voor een Mariabeeld, een brandende kaars hield hij nog in de hand. Hij ligt opgebaard in de Looierstraat 13, daar kunt u gaan kijken’. Diena zwijgt, ze wordt helemaal bleek. De agent kijkt naar het jongetje en de twee vrouwen. Hij ziet acht van de poezen en de hond springt blaffend tegen hem op.
‘Hij was zo goed’, snikt Diena, ‘hij was zo goed...’. Dan verlaat ze de kamer en laat de logee, het kind, de poezen, de hond en de agent achter. Snikkend werpt ze zich op haar bed. ‘Ik heb het altijd geweten’, snikt ze en pas tegen de ochtend valt ze in slaap...
|
|