cies zoals je zou wensen, dat je echtgenote en de moeder van je eventuele kinderen er uit zou zien. En terwijl de man naar de vrouw keek, ontmoette hij haar blik, maar dat hielp niet, niets veranderde ze keken naar elkaar als via een spiegel, tussen hen was een glanzend hard oppervlak, en ze wisten niet of ze nou het spiegelbeeld moesten groeten, ertegen moesten glimlachen of zich misschien moesten omdraaien en naar de werkelijke mens moesten kijken.
Toen de man de deur achter zich dicht trok, ging de vrouw terug naar de zitkamer en doofde meteen de kaarsen. Ze boog zich en blies, de kruisvormige hanger om haar hals bewoog naar voren en hing een tijdje los, ver van haar boezem. Toen ze weer overeind kwam, viel de hanger terug op zijn plaats. Ze nam de bril van haar neus en maakte hem schoon met een zemen lapje, dat z'n vaste plaats in de boekenkast had, op de verzamelde werken van Shakespeare.
Gelukkig maar. Dat was op het nippertje. Het huwelijk was een heilige zaak. Je moest je niet onoverwogen aan iemand binden. Dat je elkaar tien jaar kende was blijkbaar geen garantie. In een mens kon van alles schuil gaan. Als de man haar gisteren ten huwelijk had gevraagd, had ze ja gezegd. Getrouwd zou ze zijn geweest, als in een val; zou ze zelfs wel van haar kinderen hebben kunnen houden, als ze was gaan inzien wat voor waardeloos karakter hun vader wel had.
En toen zag ze de kinderen weer voor zich: een grote jongen, wiens haar glad en luchtig gekamd was, zijn gezicht was een beetje bleek maar zo schoon en mooi, met een intelligente uitdrukking. Hij speelde cello en was de beste van zijn klas. Een wat kleiner meisje, een krullebol, de krullen getemd in twee warrige vlechtjes, het meisje glimlachte en liet haar haar pop zien. ‘De pop gaat naar de zondagschool.’ En een heel klein mollig jongetje die in z'n bed stond te kraaien van plezier.
Ze kreeg ineens haast om de vuile kopjes op te ruimen en naar het keukentje te brengen, waar ze ze in een sterk sop begon af te wassen en ondertussen dacht ze uitgeput aan al de mannen die ze gekend had.
Maar de man liep door de slecht verlichte winderige straat. Het was glad, hij struikelde. Waarom had hij ook geen overschoenen aan... hij kreeg koude voeten... Hij liep in de richting van de tramhalte, liep met stijve stappen, hij had er de pest in. De straat was gestreept, licht, schaduw, licht, schaduw, de lantarens verspreidden vreugdeloze lichtsporen in het donker. Uit een van de verlaten straathoeken schoot een horde jongens te voorschijn... van die figuren in leren jakken. Ze schreeuwden, eentje lalde, ze stompten elkaar, ze hadden ook meisjes bij zich, jonge lenige benen vulden de hele straat, waren als de poten van één groot dier. Hij besloot om niet naar ze te kijken, je moet niet te veel aandacht aan de jeugd schenken, door zijn hoofd flitsten beelden van de school, waar hij les gaf, hij kon dat soort wel temmen. De horde was bij hem aangekomen, het lawaai werd wat minder, hij voelde dat er naar hem gekeken werd, iemand vloekte, het was alsof ze aan het vechten waren, en ineens stond er een meisje voor hem. Hij keek op.
- Weet meneer hoe laat het is?
Een klein driehoekig gezichtje en ongekamd wild haar tot op de schouders, op de wangen, op het voorhoofd, goed dat je de ogen kon zien.
- Hm, het is, hm. Hij groef zijn horloge van zijn pols te voorschijn, van onder zijn handschoen, van onder zijn mouw, van onder mouwen, ontelbare mouwen, de mond van het meisje verbreedde zich in een glimlach, de anderen stonden op een afstand, verspreidden zich tot een halve cirkel, ze waren toch niets van plan?
- Het is twintig voor tien.
Het meisje stond nog steeds voor hem en keek hem in de ogen met een geheimzinnig glimlachje om haar mond, god weet wat je van dat soort kunt verwachten, al zagen ze er nog zo onschuldig uit.
- Kom nou, godverdomme, riep de eigenlijke eigenaar van het meisje en hij kwam wankelend dichterbij, de benen wijd, de vuisten gebald, en het meisje bedekte haar mond met beide handen en haar ogen glinsterden van onder het warrig haar en ze stoof weg en rende de horde in, verdween erin en ging erin op en de horde begon voort te rollen.
De tram kwam, en met een paar beheerste looppassen bereikte de man de halte op tijd. Hij stapte in, god wat was hij buiten adem, en waarom schaamde hij zich zo ondragelijk? Hij betaalde, wankelde naar zijn plaats terwijl de tram zich schokkend in beweging zette. Er was iets raars gebeurd deze avond, er was een vergissing gemaakt.
Hij volgde het voorbij flitsen van de vertrouwde gebouwen, hij dacht aan klei en de pH-getallen en haalde zich zijn onderzoeksresultaten voor de geest, hij had toch goed werk geleverd en had een betere behandeling verdiend. In hem vormde zich een gelaten besluit.
1961