‘Niet dat ik geen andere man had kunnen krijgen, aanbidders had ik genoeg. Welgestelde weduwnaars, die mij als verzorgster voor hun kinderen gewild hadden, en ook jongere mannen, jong als gras. Robuust was die ene, en mooi als op een schilderij. Geen druppel drank nam ie in z'n mond, geen stuiver verspilde hij. Die was rentmeester. Maar ik heb hem niet genomen, ik heb hem toch niet genomen. Ik blijf dan liever gewoon dienstmeid, als weduwe, omdat ik ook geen kind heb voor wie ik zou moeten trouwen.’
‘Was hij slecht, die eerste man?’
‘Wel nee, slecht niet. Goed als een dominee was die man. Goed leven was het met hem die drie jaren dat ie leefde.’
‘Is het dan aan hem dat je trouw bent?’
‘Trouw? Hoe bedoel je?’
‘Nou, dat je hem mocht, dus nam je geen ander.’
‘Nee, waarom zou je trouw zijn? Wat verplicht je daartoe? Trouwens zo graag mocht ik hem niet.’
‘Toch trouwde je.’
‘Ja, ik trouwde... Zo ging dat toen. Ik trouwde omdat de anderen ervoor zorgden dat het gebeurde. Ik ben er zo eentje die niet kan tegenspreken als ik zie dat ze gelijk hebben.’
‘Hadden ze gelijk?’
‘Ja. Thuis kon ik niet blijven, want we waren met velen en ons huis was klein. En mijn man zaliger was een gewone vent. Maar al toen ik trouwde, dacht ik, dat ik het toch beter had kunnen afzeggen, maar daar had ik het lef niet toe, want hij was een nette boer en ik had de sjaal en het verlovingsgeld niet op tijd teruggegeven.’
‘Hoeveel verlovingsgeld gaf hij?’
‘Hij gaf twintig mark. Zo was het daar bij ons, bij de kleinere boeren. Hij was zuinig weet je, die Iivana Kuparinen. Hij met zijn boerderij had het zich best kunnen veroorloven vijftig mark te geven. En anders geven ze toch ook nog het bruidskleed, maar hij niet hoor. En toen moest ik daarvan voor mijn schoonmoeder nog een blouse, een rok, een jakje en een schort maken en de schort heb ik ook nog van wol geweven, en flink breed. En geloof maar dat ik er voor gezorgd heb dat ze goed werden, en daaraan gingen die twintig bijna op. En kleren nam ik mee naar dat huis alsof het het kamp van de vijand was, genoeg voor de rest van mijn leven. Honderd hemden, goeie hemden, zo sterk, dat ze uit zichzelf hadden kunnen blijven staan, als je ze overeind gezet zou hebben, vijftig rokken, twintig omslagdoeken, zestig jakjes en vijf zakdoeken. Uit het hele dorp kwamen de vrouwen zich verbazen toen ik ze over de balk hing. En vier goeie wollen dekens had ik, zó dik dat ze zelfs 's winters te warm waren. Dáár zijn ze gebleven om hén te verrijken. Ja, alles wat ik geweven had heeft schoonmoe gehouden. Toen ik wegging, kreeg ik twee hemden en een paar schoenen mee. Dat was mijn loon voor drie jaar.’
‘Je kon het over je hart verkrijgen om van huis weg te gaan?’
‘Dat kon ik, toen die man dood ging. Wat was dat voor een thuis? Waarom zou ik een vreemde hoeve met mijn werk mesten, dacht ik. Ze hadden me wel laten blijven, maar zonder een cent loon. Liever werk ik voor volkomen vreemden, dacht ik. Zo zie ik soms nog eens een cent, ben ik vrij in mijn doen en laten. Ik ben nu eenmaal zo, dat ik niet altijd over me heen laat lopen.’
‘Het was toch een goeie hoeve?’
‘Dat wel. Maar wat had ik eraan. Ik had genoeg aan mezelf. Ik heb me er nooit thuis gevoeld. Zelfs je eigen man blijft een vreemde, ook al leef je tientallen jaren met hem samen. Dat je met iemand samenwoont, maakt van een huis nog geen thuis. Als liefde ontbreekt, ontbreekt alles.’
‘Je hield niet van hem?’
‘Nee. Voordat ik trouwde had ik een vrijer, die arm was en die zoop, en hij was maar timmerman. Hij had geen huis en verder ook niets. Maar een hart, dat had ie. Dat was een man naar mijn zin. Alles wat ie deed, vond ik goed. Zelfs bruidsgeld had ie gespaard, wel honderd mark, en die bracht hij mij, ook al was ie een zuiplap. En een week nog voor de bruiloft zou hij Kuparinen zijn verlovingsgeld en onkosten teruggegeven hebben, maar ik zei dat hij het maar moest laten zitten. Afgesproken is afgesproken. “Maar je hebt met mij toch ook