De dood van Dolly
J.J. Peereboom
‘Weet je wie d'r dood is?’ vroeg Anneke die in de slaapkamer terugkwam met een grijsomrande overlijdensannonce.
‘Nee.’
‘Dolly.’
‘Wat... Dolly? Gotverdomme! Tjezes. Sodemieter! - Maar het ging juist beter, op dinsdag.’
Anneke bleef naast haar bed staan en staarde naar de kaart zonder te antwoorden.
‘Blijkbaar ging het dan toch niet goed genoeg,’ zei ik. ‘God allejezes, is ze dood. Jezus mina.’
Anneke zuchtte of snikte. ‘Ik vind dat...,’ zei ze. ‘Ik weet helemaal niet... Wat ontzettend.’
‘Ja. Ja. En je begrijpt ook niet... Ik dacht, iemand die Dolly heet die gaat niet zomaar dood. Dan zou ze eerst van naam moeten veranderen. Een Dolly sterft niet.’
Anneke gaf weer geen antwoord, en ik had dat ook niet verwacht. Als er iets ernstigs aan de orde komt wordt zij sprakeloos van gevoel, en ik sla er maar wat uit. Wij zijn niet vervuld van bewondering voor elkaars stijl. Wel zijn wij bereid om stilzwijgend van elkaar aan te nemen dat wij meer of iets anders bedoelen dan wij zeggen, dus onthouden wij ons van aanmerkingen.
‘Verdomme zeg,’ zei ik, ‘wat ze bij zo'n ziekenhuis in dienst hebben zijn wel koekebakkers hè? Zo kan ik het ook.’
‘Hoe kan dat nou toch. Ik begrijp het niet.’
‘Nee. Nou ja... Zij had die interne bloeding, daarom was ze naar intensive care overgebracht. Maar hoe lang is dat ongeluk geleden, veertien dagen of zo, dan denk je natuurlijk het zit wel goed; en dan potverdomme zeg, kristus nog aan toe.’
‘Hoe oud was ze nou?’
‘Negen-en-twintig, of zo; een-en-dertig.’
‘En met twee kinderen... Ach wat erg. Wat moeten die nou.’
‘Hij moet maar gauw weer trouwen.’
‘Ja - wie wil dat.’
‘Met Peter trouwen? Dat zou toch niet iets ontstellends zijn, voor een handige vrouw? Een open natuur; je moet alleen alles geloven wat hij zegt. Dat heeft ook zijn voordelen.’
‘Dat is het punt niet. Het gaat juist om die kinderen. Daar hebben vrouwen geen zin in.’
‘Nee... Tenzij ze natuurlijk zeggen, voor Peter... Pierre vaut bien deux gosses. Dat is nogal goed: Paris, une messe; Pierre, deux gosses.’
Anneke staarde en sloeg geen acht op mij. ‘Ik ga brood halen,’ zei ze. ‘En meteen de rest. Als je op zaterdag niet vroeg komt duurt het overal twee keer zo lang.’
Even later stond zij onder aan de trap te roepen. ‘Luister even! Kees! Luister je? Jij gaat toch straks ook weg, en wie belt dan Peter op, of hoeft dat niet vind je.’
‘O. Ik wil het wel doen, maar niet vanmorgen. Dat moet maar later. Vanmiddag.’
‘En moeten we dan naar hem toe?’
‘Dat hangt van hem af. Ik denk het niet.’
‘O.’
Ik begon mij aan te kleden. Erg, dacht ik, heel erg. Het zal je gebeuren. En wat gebeurt je dan? Weet ik veel. Anneke was boodschappen gaan doen, en mijn gedachten neigden alweer tot afdwalen. Het leven moet door. Zo hoort het. Stel je voor dat wij allemaal gingen kwijnen omdat er hier en daar een jonge moeder sterft. Dolly zou bij mij niet eens een lelijke open plek achterlaten. Ik had geen band met haar.
Wel met Peter, hoewel niet van louter vriendschap. Wij hadden een tijd lang een kamer gedeeld op kantoor, en met elkaar leren omgaan, en met elkaars vrouwen ook. Ruzies waren voorkomen. Spanningen niet, soms hevig, maar in bedwang gehouden. Als ik precies had moeten zeggen wat ik gewoonlijk van hem vond zou het ingewikkeld geworden zijn. En wat vond ik nu hij zwaar getroffen was? Ik wist het niet, en moest de vraag maar van mij afzetten, tenzij ik bereid was tot een bijzondere inspanning van de verbeelding. Ik zou kunnen proberen te ontdekken hoe het voelt, een zware slag. Meestal begin je daar niet aan, maar er is geen noodzaak om al je eentonige denkgewoontes heilig te verklaren. Bij de dood van Dolly mocht er verdomd wel eens iets bijzonders gedaan worden.
Ik werd zo geanimeerd door deze opwelling dat ik meteen begon. Een half uur later moest ik weg, ook een paar boodschappen doen, en een kopje koffie met iemand drinken op het Leidseplein. Toen had ik al verscheidene tafrelen ontworpen, zoals Peter