| |
| |
| |
Balde ruhest du auch
J.M.A. Biesheuvel
Dit is een beschrijving van de laatste dag van Dr Karl Kraus. Hij is een forse vijftiger, heeft een brede borstkas, blauwe ogen, zware wenkbrauwen en blond kortgeknipt krulletjeshaar op zijn machtige hoofd. Hij is een man die je meteen als je hem ziet, zou vertrouwen. Karl Kraus heeft één passie. Dat zijn de vrouwen. Er zijn momenten geweest in zijn leven dat hij zichzelf verweet: ‘Maar het lichaam bestaat toch uit meer delen dan alleen de onderbuik en de mond van een vrouw?’ Tussen zijn dertigste en zijn veertigste bezocht hij veelvuldig de hoeren. Als zijn vrouw niet thuis was, liet hij vrouwen thuis komen en dartelde en stoeide hij in het echtelijk bed. Maar zijn vrouw is erachter gekomen. Ze wierp hem voor de voeten het fatsoen, de eer, de kinderen, de schande, zijn carrière, het leed van haar zelf. Hij was toen nog gelovig en is bij een priester alles op gaan biechten. Hij schaamde zich voor zichzelf, hij vond zichzelf zwak. Hij streed een jaar lang tegen zijn driften en toen had hij ze enigszins onder de knie. Hij probeerde zijn vrouw weer het hof te maken wat hem moeilijk lukte omdat ze oud en gebrekkig was, haar lenigheid was weg en hartstochtelijk was ze ook niet meer. Hij kon haar nog maar met moeite begeren. Als hij met haar naar bed ging waren zijn gedachten bij Corinna, een meisje van lichte zeden dat als een Balinese danseres, gehurkt in bed met een voet links en een rechts van zijn dijen de scepter van zijn hartstocht bereed. Geen mooie vrouw kan op straat voorbijgaan of Karl werpt haar smachtende blikken na. U moet niet denken dat hij na zijn veertigste van zijn kwaal af was. Nee, hij leed er heviger onder dan ooit. Maar omdat hij een man van eer was en zijn vrouw beloofd had nooit meer te hoereren... was zijn leven op slag veranderd. De hartstocht die hij vroeger voor vrouwen had, zette hij nu om in hartstocht voor het werk. Zo hard wilde hij werken dat hij de vrouwen vergat. Karl was een van die tiepen die zo
gebouwd zijn dat ze iedere week een andere vrouw moeten bekennen anders gaan ze dood. Zijn zelfbeheersing kostte hem een geweldige inspanning. ‘Hoe harder ik werk hoe vlugger ik van mijn ziekte af zal zijn’, bedacht hij. Hij ging zich meer met zijn kinderen bemoeien, twee zaten er op het gymnasium, een ander zat al op de universiteit in Amsterdam. Hij was chirurg en had zich bekwaamd in niertransplantaties. Daar was hij een hele bolleboos in geworden. De laatste tien jaar had hij gewerkt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Hij opereerde ook andere organen dan de nier, hij gaf colleges, gastcolleges in andere steden, hij ging naar congressen in New York, Sydney en Parijs. De hele wereld reisde hij af. Hij sliep maar vier uur per nacht. Hij werd de beste chirurg van Europa op het gebied van niertransplantaties. Nog kwam het voor dat hij in Amerika of Nepal een mooie vrouw zag, in een drukke straat, maar dan schreeuwde het in zijn hart: ‘Nee, nee, ik heb mijn vrouw beloofd.’ Wat zijn echte plezier betrof ging hij te gronde aan die belofte, maar intrekken kon hij hem niet meer. Hij was van een demon bezeten. Hij was een wandelend geslachtsdeel. Zijn hoofd was zijn glans en zijn benen de ballen. Alles daar tussen in schreeuwde om lust. Hij had geen rust. Zijn vrouw kon hem niet beletten zo hard te werken en ze groeide in zijn roem. Ze had in de gaten dat hij de vrouwen inderdaad in de steek had gelaten en daarom had ze een grote achting voor hem. Ze begreep heel goed dat hij zo hard werkte om te genezen van zijn passie. Soms in bed vroeg ze haar man: ‘Je hebt het de afgelopen maanden toch niet gedaan?’ ‘Nee’, zei hij dan trots, ‘niet met andere vrouwen, op mijn woord van eer, heb je er soms zin in?’
Op zijn studeerkamer kon hij uren werken. In het ziekenhuis werd hij als een God beschouwd. Hij stapte in een vliegtuig zoals een ander in een taxi. Hij kende de wereld en in vreemde hotelkamers, in verre landen werkte en studeerde hij. Hij sprak zijn talen goed en had er geen moeite mee les te geven in het Frans of het Engels. De laatste tijd was hij zelfs Russisch gaan leren. Hij verbeterde de transplantatietechniek. Op zijn vijf en veertigste zwoer hij even resoluut het
| |
| |
geloof af zoals hij het vijf jaar eerder de vrouwen had gedaan. Hij werkte en werkte. Hij begreep van zichzelf niet dat hij het allemaal in zich had. Als je hem achter zijn bureau zag zitten op zijn kamer in het ziekenhuis, met een witte jas aan en de honderden boeken waaruit hij zijn kennis had geput langs de wand, dan kon je niet anders dan respect voor hem hebben. Geen vrouw of verpleegster die een rokkenjager in hem zag. Hij stelde mensen op hun gemak. Hij kon je aankijken met die grote blauwe kijkers van hem dat je er rustig van werd. ‘Gaat u zitten, ik zal u meteen onderzoeken, wilt u een glas melk of koffie? Hoe zijn de huiselijke verhoudingen? Slikt u kalmerende middelen? Last van het hart? Last van een of andere vreemde ziekte? Kunt u goed met uw man overweg? Is het gezin harmonieus?’ Hij stelde die vragen alsof hij een heilige was en er was niemand die eraan twijfelde. Hij opereerde, hij studeerde, hij reisde, hij gaf college, hij speelde viool in een quartet met twee andere artsen en een jurist. Hij probeerde driemaal in de maand zijn vrouw te bevredigen zoals het hoort. Hij was vleesgeworden verantwoordelijkheid. Niet meer als vroeger kon het tijdens een operatie gebeuren dat hij ineens een wiebelkont zag, hoge hakken, naaldkousen, een korte rok, een forse boezem, een leuk gezicht met een kersenrode mond en prachtig vallend haar, zodat hij vijf minuten pauzeren moest omdat hij zijn aandacht niet bij het werk kon houden. Tien jaar lang heeft hij gewerkt als een olifant die boomstammen versleept. Nu is hij vijftig. De laatste maanden heeft hij last van pijn in de hartstreek en duizelingen in het hoofd. Hij heeft een collega in Parijs geconsulteerd die hem aanraadde veertien dagen vrijaf te nemen en het voortaan wat rustiger aan te doen. Hij was overwerkt en had last van zijn hart. Hij vloog naar Schiphol en reed met een rustig gangetje naar Maastricht waar hij woonde en werkte. Hij vertelde zijn vrouw wat zijn collega hem had
aangeraden en ze werd ongerust. Ze belde het ziekenhuis en zei dat haar man de volgende dag niet zou komen. Ze vertroetelde hem en vroeg voortdurend hoe het ging. Hij lag in bed een detective te lezen. Hoe lang was het geleden dat hij een gewoon boek had gelezen? Om elf uur al ging hij slapen. Hij merkte aan zijn eigen lichaam heel goed dat er iets haperde. Het hart sloeg af en toe over en hij had last van steken. ‘Als ik maar niet dood ga’, hoopte hij. Hij klampte zich uit alle macht vast aan het leven. Hij dacht na over de vrouwen en over zijn werk. De volgende dag stond hij pas om tien uur op. Het gekke was dat hij al die tijd had geslapen. Hij gebruikte het ontbijt met zijn vrouw en sprak met haar op een manier alsof het het laatste gesprek was. ‘Je moet vandaag maar eens gaan fietsen’, zei zijn vrouw, ‘rustig fietsen en het er lekker van nemen’. Hij glimlachte. ‘Misschien heb ik mijn vakanties te kort genomen’, mompelde hij, ‘een rustig plekje in de natuur is altijd goed voor een mens’. Het was zes maart. Het zonnetje scheen. Hij liep naar buiten om te voelen hoe koud het was. Hij besloot dat hij best zonder winterjas of jekker zou kunnen fietsen. Hij trok een bruine wollen trui aan en zijn vrijetijdspak en toen ging hij van huis. Het was maar twintig minuten voor hij helemaal uit de stad was. Hij reed naar het landgoed ‘Poelhof’. Daar was hij in geen jaren geweest. Hij merkte op de fiets dat hij een goed besluit had genomen. Weliswaar stond er nog een licht fris windje, maar de zon scheen in alle hevigheid. Via een tamelijk drukke weg kwam hij bij de Poelhof. Hij zette zijn fiets tegen een boom aan de oprijlaan en liep de weg naar het kasteel af. Het verkeer liet hij nu achter zich. Er stonden geen andere auto's of fietsen in de oprijlaan wat betekende dat hij helemaal alleen zou zijn. Na vijf minuten had hij het boswachtershuis bereikt. Hij zag reigersnesten in de nog kale
bomen. De koeien waren nog niet in de wei. In de verte lag het kasteel in een grijs blauwe nevel. Hij gebruikte de klopper van het boswachtershuis. Twintig meter verderop stond een man in een blauwe overall bladeren te harken. ‘Mooi’, dacht Karl, ‘bladeren harken, dat zou ik ook wel willen’. Hij klopte nog een keer en nog eens, er werd niet opengedaan. ‘Het geeft niet’, dacht hij, ‘ik sta hier prima in het zonnetje’. ‘Is er niemand thuis?’, riep hij naar de man die aan het harken was. De man hoorde hem niet. Misschien was hij doof. Je kon het verkeer nergens meer horen. Een hond begon te blaffen en vanonder het wasgoed, dat in de tuin achter het huis hing, kwam een man te voorschijn die Karl argwanend bekeek. ‘Wat is de bedoeling?’, vroeg de man. ‘Ik wil een kaartje’, zei Karl glimlachend, ‘ik wil het bos in’. De vreemde man droeg een jagershoedje en een jagerspak. Hij was al flink oud. Hij wandelde met een stok. ‘Een ogenblik’, zei de boswachter en hij verdween in zijn huis. Een minuut later werd hij zichtbaar in de woonkamer. Er was daar een ruit die door lijsten in zestien raampjes was verdeeld. De man kwam naar het raam lopen en nu bleek dat er één ruitje van hout was. Dat schoof de man naar boven. ‘Een kaartje voor meneer’, mompelde hij. ‘Het is vandaag niet druk hè?’, vroeg Karl belangstellend. De
| |
| |
oude schudde alleen zijn hoofd. Met een balpen die niet goed schreef begon hij op een kaart te krassen. ‘Wat is uw naam?’, vroeg de oude. ‘Kraus’. ‘En waar woont u?’ ‘In Maastricht’, zei Karl. Dat vulde de man in. Hij krabbelde nog iets op de kaart, het leek een code. ‘Hoeveel ben ik u schuldig?’, vroeg Karl. ‘Een gulden’, zei de man en gaf de kaart. Karl legde een gulden neer. Hij groette, zijn groet werd niet beantwoord en toen drentelde hij het bos in. Hij keek op de kaart en zag dat het een jaarkaart was die iedere dag van het jaar 1978 recht gaf om van zonsopgang tot zonsondergang hier te wandelen. Vrouw en kinderen mochten mee. ‘Kraus’ had de man op de kaart geschreven, ‘Maastricht’, verder stond er nog, maar dat was alleen ingekrast ‘1978’. Karl verbaasde zich over het rustige handschrift. Hij las de voorwaarden op de achterkant van de kaart. ‘Verboden hier eieren te vervoeren’, zag hij ergens staan en glimlachte. Hoge kale bomen, het statige kasteel, de slotgracht, vogels zongen vrolijk. Karl voelde zich op zijn gemak. ‘Ik had eerder naar de Poelhof moeten gaan’, dacht hij. Hij ging over het bruggetje dat naar het kasteel leidde hangen en zag een geweldige goudvis. Zeker zestig centimeter lang en geweldig dik. Een geheimzinnig wezen in dat water dat zo helder was maar zwart leek door de modderige blaren op de bodem. Karl had twee boterhammen meegenomen. Hij gooide een stukje van het brood in het water, vlak bij de geweldige vissesnoet, in het midden van cirkelvormig uitwaaierende
| |
| |
golfjes. Een donker, parelmoer glanzend omfloerst gouden ootje kwam uit het water, Karl huiverde van de diepte van de bek. Het brood verdween in het lichaam en de vis dook weer onder. Merkwaardig die stilte hier. Zo anders dan het gewoel in het ziekenhuis, het geren van taxi naar vliegtuig, het geven van colleges in een rumoerige zaal. Hij ging aan de kant van het water zitten. Nu scheen de zon op zijn rug en dat gaf Kraus een lekker gevoel. Hij riep de vis ‘Kom dan, kom dan’, en versnipperde de twee boterhammen in het water. Er kwam nog een vis bij, iets kleiner. Ze slokten alles in mum van tijd op. Toen zwommen ze weg zonder te bedanken. Twee donker oranje schaduwen in het zwarte water. ‘Mooi om vis te zijn’, dacht Karl, ‘beetje zwemmen, nestje bouwen, kleintjes krijgen, een beetje met de snoet de bodem omwoelen, plukken aan sprietjes op de wallekant, kroosjes naar binnen slikken, geen zorgen’. Hij liep voorbij het geweldige kasteel. Het lag daar majesteitelijk tussen het lover van rododendrons en een paar dennen. Stilte, vogels, geen verkeer, geen mensen, een aangenaam zonnetje. Tien minuten liep hij door het bos. Toen ging hij even in de blaren zitten. Doodstil zat hij daar. Een eekhoorntje kwam uit een boom, rende op hem af, met grappige sprongetjes over de grond, het rook aan zijn schoenen en huppelde weer verder, een boom in. ‘Leuk om eekhoorn te zijn’, dacht Karl, ‘in bomen klimmen, in de herfst nootjes verzamelen, in de winter je lange slaap, geen zorgen, een lief vrouwtje en kindertjes maken’. Hij wandelde verder en verder. Langzaamaan kwam hij bij de spoorlijn die het bos doorkruiste. Er liep een sloot onder de rails en vlak boven het water was een vlonder waar je op lopen kon. Mannen in gele pakken waren bezig iets te lassen, moeren en bouten aan de rails. Er kwam juist een lange snelle trein aan en de mannen sprongen opzij. ‘Goedendag’, zei Karl toen de trein
voorbij was, tegen de kerels met wie hij even op de vlonder stond. Vier maal per uur kwam hier een trein voorbij. ‘Ook goedendag’, zeiden de mannen en begaven zich weer aan het werk. ‘Mooi om aan de rails te werken’, dacht Karl, ‘geen inspannende gedachten, rustig werken, alleen opzij gaan voor de trein, 's winters in de sneeuw, 's zomers in de zon’. Hij kwam nu op een pad dat naar de diergaarde een paar kilometer verderop leidde. Er was niemand op het pad. Hij ging op een bankje zitten tegenover een boerderij. Daar was een man bezig de beerput leeg of vol te scheppen, Karl kon er niet achter komen. De man schepte bruin water in een sloot over een dijkje heen en zijn zoon kieperde om de vijf minuten een kruiwagen mest in de put. In de boomgaard voor de boerderij stond een bok en een geit. Er waren een twintigtal schapen en er lagen en dartelden heel kleine lammetjes. Wat een rust. Af en toe dreef een klein wolkje voor de zon en was het iets kouder. ‘Een mooi leven hebben die schapen’, dacht Karl, ‘een mooi leven, niet teveel hartstocht, niet reizen, maar je wordt geslacht. Het is vreselijk als je geslacht wordt maar van te voren hebben ze er geen weet van en liggen ze hier heerlijk in de zon in de boomgaard. Men beweert dat lammeren huilen als ze worden geslacht. Als zoute parels biggelen grote kindertranen over hun wangen als hun de keel wordt doorgesneden’. Toen de boer naar Karl keek knikte hij, hij riep: ‘Lekker weer vandaag’. Wat de boer antwoordde verstond hij niet. Stil was het, verschrikkelijk stil. Zo stil als het vroeger was in de bidkapel van het klooster waar hij af en toe kwam om te bidden. Als een monnik op zijn tenen binnensloop klonken zijn voetstappen als mokerslagen in je oren. Een licht geruis kwam nu uit de hemel. Karl keek op en zag een straalvliegtuig, het vloog minstens op zes, zeven kilometer hoogte. Een stip was het met een lange pluim wit achter de motoren.
Karl stelde zich voor wat er in het vliegtuig gebeurde. Domme, zachte muziek. Het serveerplankje uit de stoel van je voorbuurman uitgeklapt, half op je knieën. Een stuk koude kip erop in een plastic bakje, een glas champagne in een plastic glas, een aardappelsalade, een forel. Tijdschriften, een boek in het gangpad. Een oude dame die in slaap gevallen is en snurkt. De langslopende stewardessen met hun eeuwige glimlach, hun leuke kontjes en hun gemoeder. Karl haatte de blauwe petjes die ze droegen. ‘Wilt u nog wat koffie? Over een half uur gaan we landen’. Het gezoem van de motoren. De co-piloot die af en toe door het gangpad liep. Het toilet met zijn geurige lotionnetjes en zeepjes. ‘Fasten your seatbelts please’. ‘Here is your captain speaking’. Het geritsel van kranten, de gezichten van mannen die vaak vlogen. Een opgewonden kindje dat kraait: ‘Een bootje op zee, zo klein... zo klein, mammie kijk toch’. Het vliegtuig was allang niet meer hoorbaar. Stilte heerste weer in het landschap. Karl hoorde de boer iets tegen zijn zoon zeggen. Een lammetje stond op en begon met zijn snoetje tegen de onderbuik van zijn moeder te boksen. Het zoog een minuut of twee, toen ging het weer liggen. Achter Karls bank waren struiken. Af en toe ritselde het daar, een merel die rondhipte op zoek naar wormen. ‘Ave, maris
| |
| |
stella, Dei mater alma, atque semper Virgo, felix coeli porta’, ging het Karl door zijn hoofd. Hij geloofde hevig in een God, maar niet in een hiernamaals. Hij keek naar de boer, zijn zoon en de schapen. De bok en de geit speelden met elkaar. Nu zag hij ook even het kopje van de boerin verschijnen tussen de gordijntjes van een kleine ruit, ze gaf de planten water. De boer en zijn zoon verdwenen in het huis. ‘Hoe zou ik het vinden als iemand recht voor mijn huis kwam zitten en almaar keek naar wat er op het erf gebeurde?’, dacht Karl, ‘ik kan hier toch geen half uur blijven zitten?’ Langzaam stond hij op. Hij kon zijn blik niet losrukken van de lammetjes. ‘Over een paar maanden staat de boomgaard in bloei’, dacht Karl, ‘dan moet ik eigenlijk terug komen’. Hij wandelde het pad verder af. Hij liep nu tussen hoge bomen. Op een heuveltje zag hij een paar donkere puistjes in het gras, molshopen? Hij bleef er naar kijken. Ze huppelden weg, het waren konijntjes. Ze huppelden een paar meter, dan zaten ze weer doodstil voor zich uit te kijken. Karls ogen vulden zich met rust. Alles was rust. De konijntjes aten wat. Dat zaten ze weer stil en bewogen af en toe vlug hun grote oren. Van hier kon Karl heel ver kijken. De heuvels in de verte verloren zich in de nevel. Links van hem was bos. Daar moest een huisje zijn want er werd op een ketel geslagen. ‘Toink, toink, toink’. Karl wandelde verder. ‘Zo heb ik in geen jaren geleefd’, dacht hij. Even voelde hij een steek bij zijn hart, ‘ik zou met vervroegd pensioen moeten gaan’. Hij hoorde een merel zingen en andere vogels twietwieten. Wat wijd was alles hier. Hoe prachtig viel het zonlicht op de kale takken van de hoge beuken en populieren. Honderd jaar zou hij hier willen wandelen, slenteren. Hij stond stil om een sigaartje op te steken, een klein sigaartje. Langs de kant van de weg zat een oude man met zijn gezicht achter een
bolhoed op een bankje. ‘Lamenielache in je pyama’, hoorde Karl hem mompelen, ‘hetblijfttochalleshetzellefde, ikbennietgek, ikwilnietdood’. Toen Karl hem passeerde hoorde de vreemde hem, haalde zijn hoed weg en zei hard: ‘Daar heb je er weer één’. Karl liep door. Weer hoorde hij in de verte op de ketel slaan. Een klokje van een kerk begon te beieren. Karl kuierde verder, de zon werd warmer. Nu kwam het geluid van een klokje van een heel andere kant. Het was twaalf uur. Heel in de verte hoorde hij een haantje kraaien. Honderd meter voor hem uit hoorde hij een hees schor hoog geluid, een fazant kwam onhandig over de weg
| |
| |
fladderen en verdween in een bosschage. Ginds moest een dorpje zijn, maar Karl kon alleen een klein huisje ontwaren. De schoorsteen rookte. Grappig, de grijs blauwe rook was alleen te zien tegen het rood van de dakpannen, boven het huisje was de rook weg. ‘Die zitten nu brood met katenspek te eten’, dacht Karl. Hij had plezier bij de gedachte dat hij straks ook zou eten in het restaurant langs de weg. Erwtensoep zou hij nemen en wijn drinken. Dan zou hij op zijn dooie gemak terugwandelen. ‘Opgaan in de stilte’, dacht hij, ‘misschien vind ik onderweg nog een kleiner eethuisje. Al hebben ze alleen maar stokbrood met kaas of een bal gehakt, ik ga niet helemaal tot de grote weg, laat ik de droom van rust en stilte niet verstoren’. Met spijt dacht hij aan de twee boterhammen die hij aan de slokgrage monden van de grote vissen had geofferd. Die had hij nu op kunnen eten en terug keren zonder ook maar een auto te zien. Hij hoopte dit keer ook de trein niet te horen. Weer was er een bankje langs de weg en hij ging erop zitten. Nu zag hij een haasje door het veld rennen. ‘Mooi om een haasje te zijn’, dacht hij, ‘maar als je ziek wordt is er geen ziekenhuis. Maar weegt de pijn van een maand vóór je krepeert niet op tegen een harmonieus en rustig leven van jaren lang?’ Hij zat daar wel een half uur op het bankje. In de verte kwam de malleman er weer aanlopen. Hij had nu zijn bolhoed op. Driftig tikte hij met de ijzeren punt van zijn wandelstok op de weg. Toen hij Karl voorbijliep keek hij hem aan en mompelde: ‘Wij krijgen jou wel klein’. Even snel liep hij verder. ‘Getikt maar toch gelukkig’, dacht Karl. Hij zat op zijn bankje en zag nu een egeltje in het struikgewas. Karl overdacht alles wat hij had gezien en meegemaakt die dag. De boswachter met zijn pen die niet schreef, een norse man, de gek met zijn bolhoedje, de boer met zijn zoon en de mest, de mannen bij de
spoorlijn die aan het lassen waren, had hij nog meer mensen gezien sinds hij zijn fiets had neergezet? Hij hoorde weer een haantje in de verte. Hij dacht aan het geheimzinnig geritsel in de struiken. De dieren des velds gingen hun eigen gang. Weer voelde hij een steek in zijn hart. Hij dacht aan de grote goudvis, aan de rook uit het huisje, hij voelde het zonnetje, hij dacht aan het egeltje, aan de haasjes en konijntjes, aan de lammeren en de schapen, aan de slagen op de ketel in de verte, aan het gebeier van de kerkklokjes, hij zag het uitzicht..., wel een uur bleef hij zitten. ‘Opgaan in de natuur’, dacht hij, ‘eindelijk rust vinden. Jarenlang heb ik in drukke propvolle steden, in taxi's en in vliegtuigen achter vrouwen aangerend. Toen heb ik me in mijn werk begraven en reisde nog meer dan vroeger, ik zat maar op mijn kamer en van mijn vakanties heb ik nooit genoten. Altijd dacht ik aan mijn werk en had ik boeken om mij heen. En waren er geen boeken dan waren er wel gasten. Opgaan in de natuur en eindelijk rust vinden. Eigenlijk zou ik met vervroegd pensioen moeten gaan. Over een jaar of vijf, wat zeg ik? Nu meteen zou ik het moeten doen. Ik ben rijk genoeg. Schatten heb ik verdiend aan die nieren. Ik ben toch eigenlijk altijd ongelukkig geweest. Het is nu net of er voor het eerst vrede in mijn hart is...’. Hij voelde weer een steek en bleef nog een kwartiertje peinzen. Toen stond hij op en slenterde heel langzaam terug, op weg naar zijn fiets tegen een boom van de oprijlaan van de Poelhof. Gelukkig voelde hij zich, waarachtig gelukkig ...
Die nacht nam de dood hem weg. Drie dagen later werd hij begraven in het kleine dorpje Bemelen. Veel toespraken werden er aan het graf gehouden. De zon scheen. Vogels zongen. Heel in de verte hoorde men een trein over een bruggetje rommelen. Toen iedereen weg was, zijn bedroefde vrouw, de kinderen en de vrienden, was er een vers graf. Een paar dagen later kwam er een steen op. ‘Hier rust Karl Kraus. Geboren 1928. Gestorven 1978.’ Bemelen is een rustig dorp. Het graf is een familiegraf en ligt naast een oud kerkje. 's Zomers is dat graf net een paradijsje. Het enige wat je er dan tussen de groene heuvels hoort is af en toe het geklingel van het klokje van de kerk en een merel die ritselt in de struiken...
|
|