plan heeft ontworpen.
Therapeuten verschillen in hun ideeën over de waarde van therapieplannen. Een aantal therapeuten is van mening, dat je bij een cliënt niet een duidelijk veranderingsplan moet opstellen; deze therapeuten geven alleen in heel globale term n aan wat zij doen. Ze zeggen bijvoorbeeld, dat ze het belangrijk vinden om een persoonlijke relatie met de cliënt aan te gaan. Verder wordt dan alleen gespecificeerd, dat de therapeut bepaalde dingen niet zal doen. Het warme, menselijke, persoonlijke contact, waarin de therapeut optreedt als een begrijpende kameraad, wordt dan voldoende geacht om de positieve krachten ‘in’ de cliënt tot ontplooiing te brengen. Ook hier weer: als de ruwe bolster (het koud en vijandig reageren van de buitenwereld) voor een tijdje weggenomen wordt, dan zal de blanke pit op eigen kracht groter worden.
Anderen vinden dat het niet voldoende is, om de cliënt in de therapeutische situatie slechts een soort ‘warme broeikas’ te bieden. Deze therapeuten benadrukken, dat alles wat verder gedaan wordt dan alleen maar ‘meeleven’, een specifieke invloed heeft. Die invloed moet niet aan het toeval overgelaten worden. De therapeut moet de gegevens die de cliënt levert, gebruiken om hem planmatig bij te sturen.
Sommige therapeuten menen, dat je in een therapie een duidelijk gespecificeerd doel moet zien te bereiken. Andere therapeuten vinden, dat over effecten alleen maar in heel globale termen gesproken kan worden. Uit wat therapeuten zeggen en schrijven, wordt lang niet altijd duidelijk wat zij nu eigenlijk doen. Soms is de terminologie die een therapeut hanteert, voor diverse interpretaties vatbaar. Soms propageert één en dezelfde therapeut in een boek of artikel ideeën die met elkaar in strijd zijn.
Therapeuten kunnen zich bij hun werk op één of andere persoonlijkheidstheorie beroepen. Ze kunnen ook een wat vager, metaforisch mensbeeld hanteren. Theorieën en mensbeelden die bij psychotherapie een rol spelen, lopen sterk uiteen. Aan die theorieën en mensbeelden zit een vervelende kant: ze zijn allemaal in zulke algemene termen gesteld, dat er nooit precies uit af te leiden valt, wat een therapeut in een concrete situatie nu moet doen of laten. Theorieën en mensbeelden geven wel enige richting aan het handelen van de therapeut, maar dan slechts in zeer globale zin.
Het vervelende hierbij is, dat kritiek op een bepaalde theorie nooit moordend zal zijn voor dat deel van de therapeutische praktijk dat onder die theorie geschoven is. Eén van de gevolgen van het inzicht in de losse band tussen persoonlijkheidstheorie en therapeutische praktijk is, dat die praktijk de laatste jaren steeds eclectischer is geworden. Wie zich eenmaal realiseert dat het mensbeeld dat hij aanhangt, hem veel vrijheden in het werk laat, zal minder beschroomd zijn om technieken en methoden te ontlenen aan therapeuten die eerst gezien werden als leden van een vijandige ‘school’.
Eclecticisme heeft grote voordelen. Wie merkt dat een bepaalde aanpak niet het beoogde effect heeft, kan nu bij een zeer gevarieerde groep van mede-therapeuten te rade gaan. In de literatuur ligt een rijke verzameling interventies opgeslagen. De eclecticus kan pakken wat hij wil. Bij het opbouwen van een eigen arsenaal hoeft hij zich niet te storen aan de beginselverklaringen en geloofsovertuigingen van de ontwerpers van die interventies. Je hoeft niet alle psychoanalytische beginselen te onderschrijven om tóch met een begrip als ‘weerstand’ te werken. De psychoanalyticus op zijn beurt kan zich tegenwoordig ook wel eens een gedragstherapeutisch trucje eigen maken, zonder zich daarbij meteen aan het behaviorisme te verkopen.
Eclecticisme betekent een doorbreken van vroegere grenzen. Het brengt echter ook gevaren met zich mee: het aan elkaar koppelen van therapeutische procedures kan ongewenste gevolgen hebben. Als twee therapeuten elkaars procedures overnemen, vergeten ze misschien, dat elk van die procedures alleen maar goed zal werken in een bepaalde context. Als therapeut A een procedure aan B ontleent, zal hij eerst moeten bepalen of de context waarin hij die procedure toe wil passen, restricties oplegt aan het effect van die procedure. Critici van het eclecticisme wijzen er op, dat veel therapeuten voor dát probleem de ogen teveel gesloten houden.
Iemand als de klinicus Barendregt verwijt de eclectici amateurisme: ze doen van alles, maar daardoor juist niets echt goed (zie Barendregts tirade in de bundel Psychotherapie in Nederland). De bezwaren betreffen niet alleen maar dat amateurisme. Voor Barendregt brengt eclecticisme ook nog een ander probleem met zich mee: als therapeuten hun procedures niet op een standaardwijze toepassen, is het moeilijk om een onderscheid te maken in soorten van therapeuten. En dat maakt het weer moeilijker om tot uitspraken te komen over categorieën van cliënten die beter door het ene soort therapeut geholpen kunnen worden dan door het andere soort.
Wetenschappelijk onderzoek rond psy-