slenterden naar hem toe.
‘Mooie handdoek heb jij, bulletje’, zei de kleinste. ‘Ruilen?’ vroeg hij toonloos, een gebutste staaflantaarn te voorschijn halend waarmee hij snelle kantelende bewegingen maakte. Uit het inwendige kwamen doffe geluiden. Ondanks de snelheid waarmee de jongen de lantaarn bewoog, zag Theo dat het vensterglas ontbrak. ‘Zit er een batterij in?’ vroeg hij piepend.
De jongen duwde zijn natte borstkas tegen hem op. ‘Hoor je toch, hoor je toch’, herhaalde hij een paar keer hees, de lantaarn steeds sneller kantelend. Zijn metgezel zei dreigend: ‘Hebben, houen/strontekauwe!’ en duwde Theo de zaklantaarn in de handen. Toen holden ze joelend met de handdoek het kleedhok uit. Hij trok zijn kleren aan en wierp een blik in de lantaarn. Er zat een prop zwart zand in die zijn kleren besmeurde. Hij schroefde knarsend de dop er weer op en rolde het ding in zijn vochtige zwembroek.
Buiten trilde de lucht boven de golfplaten van het fietsenhok. Theo deed een stap terug de hall in: de jongen met het vooruitstekende gebit stond achter zijn fiets en bond omzichtig een keurig bundeltje badkleding onder de snelbinders van zijn bagagedrager. De nauwgezetheid ergerde Theo. Hij zag op het achterspatbord een ovalen plaatje met de letters S-H. De jongen haalde het sportmodel met handremmen van slot, stapte harkerig op en reed het gangetje tussen zwembad en politiebureau uit.
Theo draafde naar zijn fiets. Hij propte de zwembroek met de zaklantaarn onder het touw, rukte zijn oude veel te kleine fiets uit de standaard, nam een aanloop en sprong op het zadel. Hij fietste met zijn knieën ver uit elkaar om het stuur niet te raken. Hij zag de ander aan het eind van de Diedenweg rechtsaf slaan en zette een korte sprint in. De Hoogstraat was verlaten, dus hij sloeg meteen linksaf het Koekoekslaantje in. Het was er koel: aan de linkerkant stond de hoge muur van het ziekenhuis, rech s lagen tuinen waarvan hoog geboomte het smalle weggetje beschaduwde. Ergens halverwege blafte een hond en hij zag de jongen daar opeens een zwenking maken en zo dicht mogelijk langs de ziekenhuismuur gaan rijden. Toen Theo de tuin met het dier passeerde, snoof hij minachtend: een pekineesje rende achter een gaashek een stukje blaffend met hem mee.
Ze reden de Valkstraat in, een rechte weg van kleine gele stenen. Aan het eind van kale zandtuinen stonden doodse huizen. Er was geen schaduw. Theo begon te zweten. Hij wou dat het regende net als eergisteren. Een klein jongetje dat op de trottoirrand zat riep degene die hij achtervolgde na: ‘Stomme Johnny Meyer/maak je broek wat wijer/maar niet al te wijd/dat hij van je reet afglijdt!’ Johnny fietste zonder op te kijken door.
Hij hoopte dat de jongen zou afslaan voor ze de Bloemenbuurt bereikten, maar Johnny fietste rechtdoor. Net toen hij dacht dat het gevaar geweken was, floot er iemand krachtig op de vingers. Theo kromde zich. Op het gazon voor het oude-mannenhuis stond een man achter de heg te wenken. Hij droeg een manchester broek en een groen overhemd van dikke stof. Theo reed met tegenzin de stoep op. Uit zijn ooghoek zag hij dat Johnny de Elzenlaan insloeg. Zijn vader had de grote schaar op de heg liggen die al voor de helft geknipt was.
‘Denk toch aan je banden’, zei de man, ‘hier is een gulden. Haal eens twee flesjes bier bij André. Als je het tegen je moeder zegt, geef ik je op je flikkerij’. Theo nam de gulden aan, stak het geld in zijn zak en reed zonder te groeten weg.
In het begin van de Elzenlaan stond de fiets met S-H tegen een hek. Hij reed er voorbij en sloeg de eerste weg links af. Vanachter het struikgewas in de tuin van een hoekhuis bekeek Theo Johnny's woning. Er zat een knik in het puntdak met de blauwe pannen. Er waren brede ramen in de erker. Het viel hem op hoe rood de bakstenen waren. Ook leek het of men speciale aandacht aan de voegen van deze huizen besteed had: ze waren strak en glad. Nergens puilde er cement uit. Na een tijdje ging de deur open. Johnny verscheen met achter zich een jonge vrouw die hem op het haar kuste en de deur achter hem sloot. Hij had een klein model zweefvliegtuig in de hand. Vleugels en romp waren bespannen met halfdoorzichtig perkamentachtig papier. In de plastic cockpit kon Theo het poppetje op de plaats van de bestuurder zien zitten. Johnny had een rugzak om waaruit de witte schroefdop en de groene hals van een fles staken. Hij stapte voorzichtig op zijn fiets, reed de Elzenlaan verder uit, stak de Beukenlaan over en verdween in de Hoornse bosjes. Theo reed hetzelfde kronkelende paadje in. Aan het eind van het pad stond hij stil. Johnny was afgestapt en liep met de fiets aan de hand op het ruiterpad dat haast onbegaanbaar was door de vele hoefindrukken. Het zweefvliegtuig hield hij in de andere hand angstvallig boven het hoofd. Na tweehonderd meter zette hij zijn fiets tegen een betonnen paaltje, legde het vliegtuig in het gras en deed zijn fiets op slot. Hij stond nu aan de rand van een open plek