| |
| |
| |
De idylle van Parakan Salak
Paul van 't Veer
1
Met schande en schulden beladen was Eduard Douwes Dekker, 24-jarige geschorste bestuursambtenaar, in oktober 1844 uit Padang naar Batavia teruggekeerd. Hij vond er een paar oude vrienden, Henk Hoogeveen en Julius Mispelblom Beijer, kommiezen bij de Directie van Producten en Civiele Magazijnen en de Rekenkamer, net als hij in 1842 was geweest voordat hij hen door zijn benoeming tot controleur in West-Sumatra ambtelijk gesproken ver was voorgeraakt. Zijn berooide terugkeer bewees nu dat ‘de Kust’ niet voor niets zo'n slechte naam had in Batavia, zonder of met gouverneur Michiels als de beruchte ‘Jan Schors-al’ aan het hoofd.
Mispelblom Beijer vertelde hem eens dat iemand die door Dekker dom was genoemd achter zijn rug later had geriposteerd: ‘Met al zijn knapheid komt hij toch altijd in onaangenaamheden waarin ik met mijn domheid niet kom’. Mispelblom, trouwe vriend, had geantwoord: ‘Dat is waar, maar als jij erin zou zitten, zou je er nooit meer uitkomen en hij wel’.
Nu, in de knoei zat hij en of hij eruit zou komen was vooralsnog de vraag. Maar een vraag die in de omstandigheden van Batavia heel wat comfortabeler onder ogen gezien kon worden dan in Padang, waar Michiels hem een jaar lang onder verdenking van fraude zonder inkomsten had vastgehouden. In Batavia kon Dekker dankzij Hoogeveen, Mispelblom en andere vrienden het opgewekte Indische boedjang (vrijgezellen) leven hervatten. De Franse Opera, wat die in Conradsfeer rondtrekkende buitenlandse gezelschappen ook mochten voorstellen, het societeitsleven in De Harmonie, bravourstukjes, biljartavonden. Niet dat het chronisch geldgebrek - pas in december kreeg hij weer een klein wachtgeld uitbetaald - hem niet af en toe bij de keel greep.
Enige tijd logeerde hij bij zijn vrienden, daarna betrok hij een goedkoop inlands huisje van bamboe naast Gang Pasarbaroe, vanouds de voornaamste toko- en pasarstraat van Batavia. Mispelblom herinnerde zich later (véél later, in 1878) dat Dekker hem eens onverwacht tienduizend gulden te leen had gevraagd. Toen hij geweigerd had, kwam Dekker een paar dagen later terug met de vraag of hij dan borg wilde staan voor een bedrag van tachtigduizend gulden. Een grap natuurlijk. Toen Mispelblom lachend antwoordde dat niemand hem voor zo'n bedrag als borg zou willen aanvaarden en het dus geen zin had zoiets aan te bieden, werd Dekker kwaad. ‘Dat was de vraag niet’, zei hij. ‘Ik vroeg maar of je 't wou. En je wilt niet. Daaruit kan je zien dat je niet weet wat vriendschap is. Ik zou 't voor jou wel gedaan hebben. Loop jij nu voor mijn part naar de bliksem’.
Ze zagen elkaar in geen twee maanden meer. Toen reed Mispelblom op een avond in een huurrijtuigje door Gang Pasarbaroe. Dekker zag hem, hield de koetsier aan en reed zonder een woord te zeggen mee naar De Harmonie. Er werden, steeds zwijgend, drie partijen gebiljart. Zwijgend stapten Dekker en Mispelblom weer in een rijtuigje terug. Bij zijn huis stapte Dekker uit. ‘Dank je wel voor de gezellige avond en je prettige gezelschap’, zei hij. Daarmee was de vriendschap hersteld.
Arm was hij, maar niet vernederd. Dat was het grote verschil met Padang, waar de meeste mensen de in ongenade gevallen controleur meden. In Batavia trok niemand zich veel aan van slechte beoordelingen door generaal Michiels, de schrik van de Kust. Zijn reputatie als militair en als beleidvoerder was uitstekend (een paar jaar later werd hij Legercommandant en aanvoerder van een van de grotere Bali-expedities waar hij sneuvelde), zijn personeelsbeleid was berucht. Nog tijdens Dekkers verblijf in Padang had J.C. Reijnst, de vice-voorzitter van de Raad van Indië, in een ambtelijk advies over zijn schorsing gezegd: ‘De Fiskaal schijnt geen ontrouw in Dekker te
| |
| |
vinden. Hoe dit ook zij - het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden, is weder met één vermeerderd’.
Bij Dekkers terugkeer in Batavia was Reijnst waarnemend gouverneur-generaal. Gouverneur-generaal P. Merkus was ziek geworden en in augustus overleden. Dekker heeft zelf gedacht dat Merkus hem de hand boven het hoofd had gehouden en in een van zijn verlovingsbrieven aan Tine fantaseert hij over een schitterend eerherstel dat de GG voor hem in petto had. Niet waarschijnlijk. Uit de adviezen van GG en Raad van Indië op de schorsingszaak blijkt dat Merkus juist nogal op de hand van Michiels was. Reijnst was het die als GG gevoelig bleek voor de kalmerende invloed van Dekkers vroegere chef bij de Rekenkamer, nu directeur-generaal van Financiën, C.F. Ruloffs.
Slecht mensenkenner als Dekker was - hij was of te goedgelovig, of te achterdochtig en meestal bij de verkeerde personen - zag hij Ruloffs aan voor zo'n mannetje dat alleen op zijn eigen voordeel uit was. Nu, een model ambtenaar was Ruloffs zeker niet. Hij was zijn baan bij de Rekenkamer kwijtgeraakt wegens verregaande ongeschiktheid en leefde thuis zo openlijk met een Indonesische njai dat iedereen er schande van sprak, inbegrepen zijn wettige echtgenote die met haar kinderen naar Nederland vluchtte. Maar dit alles kan Ruloffs juist meer begrip hebben gegeven voor Dekkers escapades. Aan zijn voorspraak had Dekker het te danken dat hij in december weer een wachtgeld van een derde deel van zijn traktement ontving, wat op een beetje meer dan negentig gulden in de maand neerkwam. Zijn schulden aan het gouvernement die Michiels in een nota van 11 mei 1845 op vierduizend gulden becijferde, hingen nog in de lucht maar van de schuld die hij al vóór zijn vertrek naar Padang had opgedaan, moest hij ook nu elke maand van die negentig een zestig gulden aflossen. Nieuwe schulden stapelden zich op de oude.
Ruloffs bepleitte in een advies aan de gouverneur-generaal de hele zaak van Dekker aan ‘jeugdige overijling en aan onbekendheid met al het gewigt van het voeren eener geldelijke administratie’ te wijten, ‘doch geenszins aan andere voor hem vernederende redenen’. Bovendien achtte Ruloffs ‘de ongelukkige positie waarin hij tot dusver verkeerd heeft, als eene meer dan voldoende straf voor de verkeerdheden door hem begaan, als hebbende hij te Padang maanden lang, als eenen verworpeling met armoede en gebrek te kampen gehad; terwijl hij sedert zijne aankomst te Batavia van alle middelen van bestaan ontbloot, afhankelijk is geweest en nog is van de welwillendheid van anderen, bijzonderlijk van hen, aan wien hij eene schuilplaats en tijdelijk onderhoud te danken heeft’. En wat de schulden betreft die Michiels had opgesomd, van al die navorderingen wegens ten onrechte betaalde daggelden, niet ingehouden zegels en boekingsfouten kwam volgens Ruloffs alleen het openstaande bedrag van de wissel van 3 mei 1843 ten laste van Dekker. Dit bedrag zou weggestreept kunnen worden tegen de vorderingen die Dekker wegens niet uitbetaald traktement (vier maanden) en wachtgeld (tien maanden) op het gouvernement had.
Van de vier leden van de Raad van Indië adviseerden er drie tegen dit voorstel van de directeur-generaal van Financiën. Eén, de vader van Dekkers vriend Henk Hoogeveen, tekende Ruloffs nota alleen voor gezien, maar onofficieel drong hij er bij Dekker voortdurend op aan zich niet recalcitrant op te stellen en zeker geen ontslag te nemen zoals hij herhaaldelijk dreigde te zullen doen. Hoogeveen sr. verwachtte, de gouverneurgeneraal kennende, dat alles zich tenslotte ten goede zou keren.
Dekker nam zich wel herhaaldelijk voor een baan buiten het gouvernement te zoeken maar hij liet zich bepraten. Zo eenvoudig was het ook weer niet werk te vinden bij een particulier bedrijf. Op een paar handelsfirma's en reders na (meest trouwens buitenlanders met hoofdkantoren in Singapore), enkele advocatenkantoren en planters die contracten met het gouvernement hadden gesloten, was de overheid de enige werkgever in het Nederlands-Indië van zijn tijd. Op advies van Hoogeveen en anderen schreef Dekker een rekest aan de gouverneur-generaal waarin hij om uitbetaling van zijn achterstallige traktement en wachtgeld vroeg en deemoedig verklaarde dat hij de schuld van f 2106, hoewel onverklaard, toch erkende.
De toon is wel heel anders dan die van zijn Verantwoording aan Michiels een jaar eerder. Toen had hij op multatuliaanse manier gesteld: ‘Indien ik te nietig beschouwd word om notitie van mijne verdediging te nemen, had men die geringschatting ook tot mijne fouten behooren uittestrekken’ om te besluiten met een tirade die zelfs in de Havelaar niet misstaan zou hebben: ‘Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de magt der heerschende begrippen, waartegen mijne beginselen mij noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trotsch op mijne zedelijke onafhankelijk-
| |
| |
Balspel
heid, trotsch op mijne principes, trotsch op mijne eer!’.
Dat was oktober 1843. Nu, november 1844, schreef hij (ook in vorm geheel comme il faut) ‘dat de sedert September Ao.Po. ondergane ellende hem adressant te zeer drukt, dan dat hij niet volgaarne alle geoorloofde middelen zoude te baat nemen om daaraan, op wat wijze dan ook, een einde te zien’. Wat inhield dat hij verklaarde ‘af te zien van alle hooger beroep en eene tekortkomst ten zijnen laste ten bedrage van f 2106 kopergeld erkent’.
Het was nu ál eerbiediglijk verzoek en of het Uwe Excellentie goedgunstig wilde behagen wat de klok sloeg, in plaats van aanspraak op de erkenning juist volgens de nobelste beginselen gehandeld te hebben. In Padang had hij dan ook vereenzaamd en met een omgekeerde jeneverkist als tafel in verbeten woede zijn verantwoording geschreven voor een gouverneur wiens slachtoffer hij zich voelde. Hier, in Batavia, had hij na dat diep vernederende jaar geen gebrek aan vrienden en invloedrijke beschermers die hem adviseerden zich toch vooral koest te houden.
Na de mislukking van zijn schooljaren en van zijn korte loopbaan op een handelskantoor in Amsterdam, scheen in Padang ook zijn Indische carrière tot mislukking gedoemd. Padang was een absoluut dieptepunt geweest. In Batavia, temidden van mensen die het goed met hem meenden, raakte hij ervan overtuigd dat hij zijn leven anders moest inrichten. Er brak een periode aan van kalmte en zelfs stemmingen van een zekere deemoed, die in opvallende tegenstelling staan tot wat er aan vooraf was gegaan. (Dat de tegenstelling nog veel groter was met wat erop zou volgen is een van de biografische gegevens die ons bekend zijn, maar die natuurlijk niet tegen Dekker zelf of zijn tijdgenoten uitgespeeld mogen worden.)
Dekkers eerste jaren in Batavia en de daarop aansluitende tijd in West-Sumatra waren niet alleen volgens de achterdochtige vader van zijn geliefde Caroline Versteegh of volgens een norse gouverneur Michiels wild geweest. Kort voor zijn vertrek naar Sumatra had Dekker in 1842 veel contact
| |
| |
gehad met zijn Amsterdamse vriend Pieter Bleeker. Piet, een briljante jongen, een jaar ouder dan Dekker en nu al militair arts, had zelf in Amsterdam indertijd veel indruk op Dekker gemaakt door zijn vrijgevochten ideeën op godsdienstig gebied. Bleeker schreef aan hun beider vriend Arie Kruseman in april 1842: ‘Hij is nog de oude Eduard; hetzelfde vurige, wilde onbuigzame, onbedwingbare karakter. Maar een karakter niet geschikt voor Indië en nog minder voor de Europeanen in Indië. Want men kent hier slechts opregtheid bij naam en men weet hier dat er maatschappelijke deugden bestaan, zonder de praktijk ervan te willen’. (Deze en andere belangrijke brieven van en aan Kruseman over Multatuli zijn door Annelies Dirkse uit het Kruseman Archief in Tirade van april 1975 gepubliceerd.)
Als het onbuigzame karakter in Padang misschien niet was gebogen, dan was het gedrag onder invloed van harde botsingen en wijze adviezen in elk geval in Batavia duidelijk aangepast. In gesprekken met zijn vader, zijn broer Jan en zijn zwager Kees Abrahamsz, alle drie scheepskapiteins die op Batavia voeren en daar eens per jaar op de rede lagen, was hij zo bescheiden en contemplatief als van een jongeman na zulke ervaringen maar verwacht mocht worden.
Aan zijn broer Jan vertelde hij bij hun eerste ontmoeting in Batavia na de twee Sumatraanse jaren alles wat hij in Indië had meegemaakt. Het gesprek in De Harmonie duurde tot twee uur in de nacht en had het karakter van een ‘complete biecht’. Jan schreef hem later: ‘Ik zal moeder zooveel van u vertellen dat zij in plaats van zich te bedroeven, trots op haren jongsten zoon zijn zal’. Bij deze of een andere gelegenheid was er eerst sprake van ruzie tussen de broers, maar het slot was dat zij elkaar op 19de eeuwse manier snikkend in de armen vielen.
Ook op zwager Kees Abrahamsz, die hij eigenlijk vanwege diens conservatieve religieuze en maatschappelijke denkbeelden niet mocht lijden, maakte hij nu een goede indruk. Op 4 september 1845 was Kees met de ‘Urania’ in Batavia. In zijn memoires noteerde hij: ‘Het deed mij genoegen om hem, die altijd zeer hartelijk was te zien’. (Dekker stelde hem bij die gelegenheid tactvol op de hoogte van het overlijden van Gerard Abrahamsz, een broer van Kees met wie Eduard nogal bevriend was geweest.) Over Eduards denkbeelden hadden ze thuis wel eens andere dingen te horen gekregen. Vooral zijn zuster Catharina, die met Abrahamsz getrouwd was en die vroeger thuis bij de vele ziekten van moeder praktisch als opvoedster van Eduard was opgetreden, maakte zich zorgen. Op zijn volgende reis had Abrahamsz zijn vrouw meegenomen, mede omdat zij zo had verlangd naar haar broer ‘waarvan zij een heimelijke hoop had die noch eens te zien te spreken, vooral omdat zij over zijn vreemde levenswijs en afwijken van godsdienstige gevoelens en gedrag volgens onze opvattingen zoo veel gehoord had en hem daarover wel eens wilde spreken’.
Dit was twee jaar later en Dekker was inmiddels uit Batavia vertrokken, maar de bezorgdheid van de familie in Holland (broer Piet, dominee in Den Helder, schrijft er ook herhaaldelijk over aan Kruseman) kon in elk geval niet van toepassing zijn op de periode die in 1844, 1845 begon. In een sfeer van religieuze sentimentaliteit schreef Dekker in december 1844 een Nieuwjaarsgedicht, dat in de officiële Javasche Courant van 1 januari 1845, onder de rubriek Mengelingen, werd gepubliceerd. ‘Wij wand'len stap voor stap dezelfde loopbaan af, Naar 't kille graf’ en dat tien coupletten van elk tien regels lang. Deze hartverscheurende rijmelarij waarin alle wegen Naar God Alleen leiden, Omhoog Bij God, is wel heel ver verwijderd van alles waarover zuster Catharina en zwager Kees zich zorgen kunnen maken. Het is haast een openbare demonstratie van de christendeugd, die ook het Nederlands-Indisch gouvernement zo gaarne door haar ambtenaren belijden zag - al was het maar met de mond of de dichterspen. Trouwens, het gouvernement moest ook met welgevallen hebben opgemerkt dat deze ambtenaar op wachtgeld vrijwillig en zonder betaling op het directoraat voor Producten en Civiele Magazijnen was gaan werken.
Al te knellend kan die band ook weer niet geweest zijn. Een logeerpartij van een paar weken in de koelte was mogelijk. In de Bataviase vriendenkring was een jongeman uit Borneo opgedoken voor wie Dekker sympathie voelde: Frans van Heijst. Hij had het in de eenzaamheid van Zuidoost-Borneo niet kunnen harden - daar was Sumatra's Westkust een beschavingscentrum bij - en probeerde werk op Java te vinden. Van Heijst had een neef ‘in de thee’, het nieuwe product, pas een jaar of twintig geleden uit China op Java ingevoerd, waar maar geen schot in wilde komen. Voor wie er werkte, had de thee in elk geval een belangrijk ding voor op de bekende Indische producten die Grote Cultures werden genoemd: koffie, suiker en tabak. Thee groeide niet in de hete laag- | |
| |
vlakte (de suiker was wat dat betreft wel het ergste, haast een moerasproduct) maar op de koele berghellingen.
Aan de zuidkant van de Salak exploiteerde de neef van Van Heijst, Willem van der Hucht, als contractant van het gouvernement een van de eerste theeplantages op Java: Parakan Salak. Hij zat er pas een paar jaar, maar hij had al grote plannen. In het voorjaar van 1845 gingen Van Heijst en Dekker er enkele weken logeren. Zeker voor Frans, misschien ook voor Eduard, werd aan de mogelijkheid van werk op de plantage gedacht. Maar veel leverde de onderneming niet op - de thee was geen vergelijk met de suiker, waarin door de contractanten in enkele jaren tonnen verdiend konden worden - en Van der Hucht had een heel stel familieleden op komst. Hijzelf was in een neerslachtige stemming. Tussen juli 1844 en februari 1845 had hij zijn vrouw en twee van zijn drie kinderen verloren. De berglucht mocht koel en gezond zijn, Parakan Salak lag een dagreis van de dichtstbijzijnde dokter in Buitenzorg. Het isolement van de onderneming betekende, als zo vaak in Indië, dat haast elke ziekte of verwonding een dodelijke afloop kon krijgen. Op Parakan Salak schreef Dekker het gedicht ‘Men is zijn God op bergen meer nabij’, dat hij later in brieven herhaaldelijk citeerde en waarvan hij tenslotte één couplet in de Havelaar zou inlassen. In de uitvoerige Menadonese brief aan zijn vriend de uitgever Kruseman van mei 1851 nam hij het geheel op. Na zijn Nieuwjaarsvers moet Dekker als dichter bekend zijn geweest. ‘Ge vraagt me een lied bij 't scheiden van deze oorden, Een afscheidstoon aan Salak's heuvelgrond’ - de eerste regel duidde erop. Hij vond toepasselijke woorden voor het leed van zijn nieuwe vriend: ‘Staar niet zo strak op de aarden grafterp neer, Ginds is een land waar louter Englen wonen. Daar ziet ge uw gaê, daar ziet ge uw kinderen weêr’. Hij vond toepasselijke woorden voor de mooie natuur, het onweer dat zo indrukwekkend in de rotskloof ratelt en voor de Maker van dit alles.
Het is iets minder hartverscheurend slecht dan het Nieuwjaarsgedicht, maar het blijft opmerkelijk dat de man die op het punt stond het levendigste proza van Nederland te gaan schrijven en die daarvan in enkele brieven al flinke staaltjes had laten zien, als dichter steeds weer tot de gewone slappe rijmelarij van zijn dagen kon vervallen.
Toch was dit vanzelfsprekend de taal die ze niet alleen op Parakan Salak maar ook in Batavia en thuis in Holland het liefst hoorden en beschouwden als een bewijs dat ‘alles in orde was’ met Eduard. Een paar jaar later schreef dominee Pieter Douwes Dekker aan Kruseman met voldoening dat Eduard in een brief naar huis ‘als naar gewoonte opgeruimd, vlugtig, dartel, scherp’ had geschreven, ‘maar wat er stond bewees, meen ik, dat het in zijn binnenste beter en rustiger begint te worden - dat hij reeds inziet dat het niet alles groot en schoon is wat hij wel eens zoo noemde en maar al te driftig najaagde!’
Eduards wilde jaren leken voorbij.
| |
2
Van alle plaatsen in Nederlands-Indië die Dekker goed leerde kennen was Parakan Salak wel de aangenaamste. De grote theeplantage - op z'n Indisch altijd ‘onderneming’ genoemd - ligt op de zuidelijke hellingen van de berg Salak. Het landschap van de Preanger is hier, ongeveer 45 km voorbij Buitenzorg, waar de gouverneurgeneraal resideerde, op zijn mooist. Het is nu duidelijk minder overbevolkt dan de valleien en de hoogvlakte van Bandoeng en Tjiandjoer; in Dekkers tijd moet het een verlaten streek zijn geweest. Parakan Salak schijnt ‘tuin van de Salak’ te betekenen en als dat waar is - volgens sommigen betekent parakan hier eerder ‘afscheiding’ of einde van de Salak - is er geen toepasselijker naam te verzinnen. De grote theeplantage ligt er nog steeds. Er wordt nu geëxperimenteerd met rubber en klapper, die op deze hoogte - ongeveer 800 m - nog net wil groeien. Thee is nooit een zeer lucratief product geweest op Java en het is 't nog niet. De concurrentie van Ceylon en India is te groot.
Van werkelijk oude gebouwen zijn op Parakan Salak alleen hier en daar nog de fundamenten te vinden. Tijdens de Nederlands-Indonesische oorlogen van 1947 en 1948 is in deze omstreken van Soekaboemi zwaar gevochten en een aardbeving heeft in 1974 wat er nog stond omvergeworpen. Er zal trouwens toch niets meer uit Dekkers tijd aanwezig zijn geweest. De onderneming Parakan Salak was net als bij alle theeplantages onder het Cultuurstelsel tot 1865 gouvernementseigendom; ze werden door Nederlandse planters onder contract geëxploiteerd. Het gouvernement verplichtte zich alle geproduceerde thee tegen een vaste prijs af te nemen, de planter moest zich aan allerlei voorschriften houden. Het was lange tijd een verliesgevende culture, niet alleen voor het gouvernement dat ter aanmoediging van de planters een prijs had
| |
| |
vastgesteld die te hoog was voor de wereldmarkt, maar ook voor de contractanten die niet altijd voldoende thee wisten te produceren. Pas nadat thee samen met andere ‘kleine cultures’ uit het Cultuurstelsel was losgemaakt en enkele bij uitstek kundige planters hun onderneming naar eigen inzicht konden opzetten, kon er van enige bloei worden gesproken. Toen werden ook nieuwe theeheesters uit Assam ingevoerd die beter geschikt bleken voor de verbouw in de Preanger. Maar dat was pas na 1900.
Het is dus niet waarschijnlijk dat er in 1845, toen Van der Hucht nog maar twee jaar op Parakan Salak zat, al zulke stevige gebouwen waren neergezet dat ze de zware regenval afgewisseld door de moordende zonnehitte van dit klimaat lang hadden kunnen overleven. Op oude afbeeldingen van het emplacement die ik op Parakan Salak kreeg, plaatjes uit 1890 op historisch pakpapier waarmee destijds onsjes thee met de vermelding ‘Verpakt op de Onderneming’ werden versierd, lijken de grote droogschuren en het administrateurshuis bijna helemaal van hout opgetrokken.
Maar wat aan comfort gemist werd konden omgeving en klimaat wel vergoeden. Van Paroengkoeda aan de voet van de Salak, kronkelt een bergweg vijftien kilometer geleidelijk naar boven. Paroengkoeda ligt aan het riviertje Tjibadak of Neushoornrivier, een naam die de vroegere afgelegenheid van dit deel van de Preanger aangeeft. Dekker beklaagde zich in een van zijn brieven erover dat na een regenbui de brug over de Tjibadak was weggeslagen en hij de bruisende rivier van steen op steen klimmend moest oversteken. In de regentijd (van oktober tot april) moet de hele weg een verschrikking zijn geweest. Tot aan Buitenzorg, waar de Grote Postweg langs ging, was er hoogstens een karrepad, maar lopen was niet zelden vlugger dan paardrijden. De Tjibadak, gevoed door de bergstroompjes van de Salak, kan geducht bandjirren.
De tocht naar boven was voor een vakantieganger als Dekker in het voorjaar van 1845 (we moeten aannemen: na april, want in de natte tijd was het een helse toer om zo ver van Batavia te komen) te voet of te paard een verrukkelijke ervaring; getuige zijn gedicht over de mooie bergnatuur die nergens beter dan op deze weg met zijn vele vergezichten naar alle kanten te genieten is. Na zijn Padangse nachtmerrie alweer een balsemende ervaring.
Zo florissant als de omringende natuur kan de theeonderneming zelf niet geweest zijn. De veronderstelling dat Willem van der Hucht ‘omdat de onderneming zo veel beloofde’, zoals wel eens gemeend is, zijn familie uit Nederland liet overkomen, is onhoudbaar. Uit het verloop van dit waagstuk bleek het trouwens gauw genoeg. Want een waagstuk was het, deze exodus van de verwante gezinnen Van der Hucht, Pen, Holle en Van Wijnbergen (de laatste alleen drie zusters, de andere bestaande uit vaders, moeders en vele kinderen, in totaal meer dan twintig personen) naar Indië. Pieter Holle was met vrouw en kinderen samen met zijn zwager Willem van der Hucht twee jaar eerder uit Nederland vertrokken en evenals hij in de Preanger ‘in de thee gegaan’. Holle overleed al een jaar na aankomst maar zijn vrouw en zoons wisten de plantage Bolang aan de gang te houden. Een van die zoons, Karel, werd na 1860 de succesvolste theeplanter van de Soendalanden, beroemd kenner van taal en volk en deskundig honorair adviseur voor ‘inlandse zaken’ van het gouvernement toen weinigen daar enig idee van hadden. (Hij deed in 1873 op verzoek van de regering een onderzoek op Java naar de gevolgen van de Atjeh-oorlog voor de stemming onder de bevolking en rapporteerde realistisch genoeg dat uiterlijk alles wel rustig was gebleven maar dat de verhalen over de Atjehse successen ook onder de Javanen sluimerende gevoelens hadden losgemaakt.) De success story van de Holle's, vader en zoon, was echter een uitzondering. Van de hele expeditie kon niet veel anders dan teleurstelling en mislukking worden gemeld.
Ze was dan ook niet vanwege Willem van der Huchts fraaie resultaten in de thee ondernomen, maar onder invloed van de emigratie- en kolonisatiekoorts die in de jaren '40 van de vorige eeuw in Nederland woedde. Jan van der Hucht, Willems broer, had er trouwens zelf een flink aandeel in gehad. Ook bij hem waren niet de mogelijkheden van Nederlands-Indië de aanleiding voor de emigratie, maar de economische en sociale malaise van Nederland. Algemeen was de gedachte dat Nederland (met zijn vier miljoen inwoners) in die tijd overbevolkt was. Na de Franse tijd was het herstel uitgebleven. Op het platteland heerste armoede, in de steden werkloosheid. Er was blijkbaar geen werk genoeg in Nederland meer te vinden. Op allerlei plaatsen ontstonden plannen tot emigratie. De bekende sociaal-voelende dominee O. Heldring maakte in de Betuwe een complete hongersnood mee en schreef onder invloed daarvan in 1846 zijn brochure Binnen- en Buitenlandsche Kolonisatie in betrekking tot de armoede. Kolonisatie en evangelisatie moesten volgens hem hand in hand gaan. Hij slaagde erin na strenge selectie
| |
| |
enkele werklieden-evangelisten naar Nieuw-Guinea en andere afgelegen Indische eilanden uit te zenden.
Omvangrijker waren de evangelisch getinte kolonisatieplannen van Heldrings collega ds Van Raalte, die in hetzelfde jaar 1846 met een groep Afgescheidenen de bekende emigratie naar Amerika organiseerde. Uit Friesland en andere provincies trokken ook talrijke mensen uit landbouwstreken individueel naar Amerika. Het was wel geen vergelijk met de grote stromen emigranten uit landen als Ierland, Zweden en Duitsland die Amerika in deze golf te verwerken kreeg, het was toch een sociaal verschijnsel dat - als zo vaak - zowel de wanhoop van de malaise als de eerste tekenen van sociaal protest en economisch herstel in zich borg.
Dat het een verschijnsel met een zekere paniekwerking was, blijkt misschien het beste uit de brochure die Jan Pieter van der Hucht in 1844 publiceerde: Betoog tot aanprijzing eener kolonisatie van Nederlanders naar Java en beantwoording van tegen hetzelve gemaakte bedenkingen. Van Nederlands-Indië wist Van der Hucht zo ongeveer niets. Hij baseerde zich geheel op de economische nood in Nederland. ‘Wij gaan gebukt onder eene groote Staatsschuld en hooge belastingen; de welvaart wijkt uit ons midden, de sporen daarvan zijn allerwege zichtbaar; velen zien hun middelen van bestaan verminderen of bedreigd - de bevolking neemt schrikbarend toe, en de armoede wint dagelijks veld, zoo dat onze Staatsmannen een derde gedeelte derzelver onder de noodlijdenden rangschikken (...) Is het wonder dat hier en daar ontevredenheid heerscht en de geestkracht wordt uitgedoofd? Zoo ooit dan is het thans noodig naar geneesmiddelen om te zien’.
Van der Huchts geneesmiddel was dus: de kolonisatie van Java. ‘Een vruchtbaar land, een gezond klimaat, zoodra men zich op eenige duizende voeten boven de oppervlakte der zee bevindt, en eene rustige, vredelievende, landbouwende bevolking, zijn dit niet de vereischten welke men verlangen kan?’ Hij kwam zelfs met een complete berekening wat het allemaal zou kosten: transport, kapitaal voor een ‘Maatschappij ter bevordering van den landbouw en kolonisatie op Java’, uitrusting, aanloopkosten etc. etc., samen rond duizend gulden voor een gezin van vijf personen. En dat terwijl de vestigingskosten voor een huisgezin in een Nederlandse Kolonie van Weldadigheid op zeventienhonderd gulden kwamen!
Het opmerkelijkste is dat in deze hele brochure met geen woord werd gesproken
| |
| |
over de vraag wat deze kolonisten op Java eigenlijk zouden moeten doen. Het meest concreet was Van der Hucht nog als hij stelde dat er voor tweehonderd gulden aan ‘zaadkoorn’ moest worden meegenomen, maar waar dat moest worden uitgezaaid en vooral: aan wie het eventueel geproduceerde koren moest worden verkocht, daarover liet hij zich niet uit. Wel meende hij dat er woeste grond genoeg op Java was en dat een flinke uitbreiding van de Nederlandse bevolking, vooral in de nabijheid van strategische punten, ‘eene duchtige militie’ zou kunnen opleveren.
Het was, kortom, een volkomen hersenschim die ten grondslag lag aan de kolonisatieplannen van Van der Hucht, maar dat stond de uitvoering voor hem zelf, zijn jongere broer, zijn drie verweesde achternichtjes Everdina, Henrietta en Sophia over wie hij voogd was, zijn zwagers Cornelis Pen en Holle en verdere gezinsleden niet in de weg. Zelfs een toch deskundiger persoon, ds Wolter Robert, baron van Hoëvell, dominee in Batavia en kenner van land en volk, vroeg zich bij de beoordeling van diverse kolonisatieplannen nauwelijks af wat die landbouwende kolonisten in Indië eigenlijk als middelen van bestaan zouden vinden.
In zijn boek Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847, een zeer kritisch exposé van het Nederlands bestuur en de exploitatie van de kolonie door het Cultuurstelsel, schreef hij dat kolonisatieplannen zoals die toen werden ontworpen voor Ceram en de oevers van de grote Borneose rivieren, tot mislukking waren gedoemd. ‘Maar in de schoone vlakte van Bandong te koloniseeren - daartoe durf ik opwekken en aansporen en uitnoodigen, daarvoor durf ik mijne stem te verheffen’. ‘Indien de Javanen koffij blijven planten en de Europesche kolonisten zich bij Europesche produkten bepalen, dan zullen de belangen van beide natiën elkander nimmer in den weg staan’.
Het blijkbaar in Nederland veelgehoorde argument - ook Van der Hucht schreef erover - dat ‘onze noordelijke bevolking op Java niet verder dan tot het tweede geslacht voortteelt’ werd door Van Hoëvell bestreden. Een additioneel voordeel van kolonisatie vond hij dat het autocratische systeem erdoor ten val zou komen, ‘want in wêerwil van alle voortgezette pogingen tot geheimhouding, zal dan de ware toestand van Indië, zullen dan de handelingen der Regering niet meer aan het oog der natie te onttrekken zijn’.
Of dit politieke argument heimelijk een rol heeft gespeeld bij het afwijzend oordeel dat een staatscommissie voor de kolonisatie in 1857 zou uitspreken is niet meer na te gaan. Ze had harde feiten genoeg om in de situatie van die tijd de hygiënische en economische bezwaren breed uit te meten.
In 1845, 1846 konden de gasten van Willem van der Hucht op Parakan Salak daarvan meepraten. De stemming was er van het begin af slecht. Willem, nog neerslachtig na de zware verliezen die hij geleden had in zijn gezin, had een aantal eenvoudige huisjes op het emplacement laten zetten, want het administrateurshuis was natuurlijk niet groot genoeg om zoveel mensen onderdak te verschaffen. ‘Hijzelf was ziek, de ontvangst schraal, en de stemming van allen gedrukt en ontevreden’, herinnerde Dekker zich later. Geen wonder, want wat al die immigranten-kolonisten op Parakan Salak of waar ook eigenlijk moesten uitvoeren, daarvan had ook de initiatiefnemer Jan van der Hucht geen idee. Bovendien werd hijzelf ziek. In januari 1846 overleed hij. Van het begin was alles op zijn broer Willem neergekomen. Wat moest er van de drie freules Van Wijnbergen terechtkomen? Vlug trouwen scheen nog het meest logische antwoord. Het jongste zusje Sophia was zelf niet erg bestand tegen het klimaat. Ze overleed kort na Jan van der Hucht, in juli 1846 en pas 23 jaar oud. Everdina, die Eefje of Tine werd genoemd, en Henrietta hadden al snel na hun aankomst vaste verkering. Henrietta's keus was een aankomend ambtenaar, net als zij van adel en nog een beetje meer ook, want met de titel van de Van Wijnbergens was het in Nederland niet helemaal in orde. Hij heette Johan Constant Wilhelm en was baron van Heeckeren tot Waliën. Een hoogvlieger was hij niet maar het leek een fatsoenlijke jongen en iedereen kon met hem instemmen.
Al te hoge eisen konden de zusters Van Wijnbergen trouwens niet stellen. Als huwbare meisjes waren ze niet bepaald jong meer, Eefje in de zomer van 1845 bijna 26 (ze was jarig op 26 september), Henrietta 23, Sophie een jaar jonger. Op een paar honderd of duizend gulden na die in Holland waren belegd, hadden ze geen geld, wat voor een huwelijk in eigen kring een belemmering was. Er liepen fantastische verhalen over grote vermogens die van oudsher van moeders- en grootmoederskant in de familie hadden berust maar van deze generatie had niemand ze ooit kunnen vinden. Vader Carel van Wijnbergen was in 1829 overleden, krankzinnig geworden na verwondingen aan het hoofd die hij als kadetwachtmeester had opgelopen tijdens de slag
| |
| |
Valkenjacht
bij Waterloo, waar zijn eigen vader, ritmeester Willem van Wijnbergen, was gesneuveld. De familie had in Antwerpen gewoond maar was naar Ginneken verhuisd. Van Wijnbergen jr had na Waterloo geen hoger rang dan die van tweede luitenant kunnen bereiken. (Na de Franse tijd was er in heel Europa een groot overschot aan officieren en beroepssoldaten, vandaar dat er zoveel naar Nederlands-Indië trokken of waar er maar enig emplooi te vinden was.) Zijn vrouw Maria Fischer was in 1823 in het kraambed van haar dochter Sophie overleden, 24 jaar oud. Toen was haar man, de ziekelijke luitenant, ook maar 28 jaar en op het punt vervroegd gepensioneerd te worden. Nu werd hij nog belast met de zorg voor drie dochtertjes van wie de oudste vier jaar was. Maar gelukkig leefde de grootmoeder nog naar wie Eefje van Wijnbergen genoemd was: Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff. Breed had ze het al evenmin, maar iets van haar vaders erfenis - hij had als lijfarts van de achttiende-eeuwse gouverneur-generaal Jacob Mossel een fortuin vergaard - was er zelfs na de moeilijke Franse tijd toen haar man in Engeland was, nog overgebleven. Daar moest ze dan wel met twee ongetrouwde dochters en drie kleinkinderen van leven. Na de dood van haar zoon Carel probeerde ze voor de kinderen een wezenpensioen te krijgen van het Fonds ter Aanmoediging en Ondersteuning van den Gewapenden Dienst in de
| |
| |
Nederlanden, maar ze werd afgescheept met een ‘gratificatie’ van honderd gulden.
Het gezin van grootmoeder, dochters en kleindochters vestigde zich nu in het dorp Wageningen. De meisjes werden zo goed en zo kwaad als dat ging door oma en de tantes opgevoed. Eefje sprak later wel eens over haar ‘beproevingsjaren’. Dat de opvoeding niet erg grondig was geweest bleek later wel uit de vele fouten die zij in haar Franse brieven placht te maken; het spreken van deze omgangstaal der deftige families waartoe die van haar, hoe arm ook, natuurlijk toch behoorde ging vlot genoeg, maar foutloos schrijven had ze niet geleerd. Op haar zestiende jaar moest Eefje gaan werken. Ze trof het nog dat ze in ongeveer de enige betrekking die een meisje van haar stand en dagen mocht vervullen geplaatst kon worden: surveillante en kwekeling op een kostschool. Weliswaar zonder salaris, alleen tegen onderwijs, kost en inwoning, en op een dorp dat zo mogelijk nog kleiner en verlatener was dan Wageningen: Hasselt, halverwege Zwolle en Zwartsluis. Het had voor alle drie de meisjes een leven van treurigheid en eenzaamheid kunnen worden als er geen redding was geweest via weer andere leden van de gelukkig uitgebreide familie. Uitgebreid vooral dankzij een zuster van Eefjes grootvader, getrouwd met een beroepsmilitair, Albert van der Hucht, die in de calamiteuze Franse tijd weliswaar omkwam bij de tocht naar Rusland, maar voordien toch twee zoons en vier dochters had gewonnen, elk later weer met een talrijk nakroost. Twee dochters waren getrouwd met telgen van het Amsterdamse koopmans- en redersgeslacht Kerkhoven, andere met de Loenense arts C. Pen en de Amsterdamse fabrikant (suikerraffinadeur) Pieter Holle. Ook de twee ons al bekende zoons, Jan Pieter en Willem, waren flinke mannen die zich niet bij de economische malaise in Nederland wilden neerleggen. Jan Pieter was het die na de dood van luitenant Van Wijnbergen eerst toeziend voogd over de meisjes was geworden en zich in 1838 over zijn drie achternichtjes ontfermde, hoewel hij zelf acht kinderen had of zou
krijgen. Emigratieplannen moet hij al lang gehad hebben eer hij in 1844 zijn bekende kolonisatiebrochure publiceerde. In de tekst verwerkte hij immers tegenwerpingen op zijn oorspronkelijke ideeën en zijn jongere broer Willem, zijn zwager Pieter Holle en zijn zwager dr. Kees Pen zal hij ook niet op stel en sprong in 1843 en 1845 tot zo'n massaal vertrek naar Indië bewogen hebben.
Een uittocht van enige tientallen mensen op twee schepen. Begin augustus 1845 arriveerde het gezin Pen met de drie freules Van Wijnbergen, een maand later kwam de eigenlijke leider van de expeditie Jan van der Hucht met zijn uitgebreide gezin. Willem van der Hucht had zijn nieuwe vriend Eduard Douwes Dekker, die in Batavia toch niet zo veel te doen had, gevraagd zijn familieleden van de boot te halen en naar Parakan Salak te brengen, een gebeurtenis waarvoor hij een toonbare broek had moeten lenen.
Toonbaar moet hij geweest zijn, want tussen hem en de oudste van de drie meisjes Van Wijnbergen die in augustus bij de Kleine Boom te Batavia voet aan wal zetten was het liefde op het eerste gezicht. Een paar weken later logeerde Eefje op het theeland Bolang van haar achterneef Holle, niet ver van Parakan Salak. Op 18 augustus werden zij en Dekker het daar eens. Nog een ruime maand later, op haar 26ste verjaardag (26 september), was de verloving officieel en publiek, met toestemming van Jan van der Hucht die nog min of meer als haar voogd optrad hoewel ze reeds lang meerderjarig was. Het huwelijk zou zo snel mogelijk volgen.
Er zit in die overhaaste verlovings- en huwelijksgeschiedenis iets wanhopigs. Allereerst was de situatie op Parakan Salak zelf onmogelijk. Iedereen was ontevreden en ongelukkig, velen waren ziek, Jan van der Hucht het ergste. Maar ook de verliefdheid van Eduard en Everdine moet door een zekere wanhoop zijn aangevuurd. Beiden hadden ze een tijd van ongeluk achter zich en van onzekerheid vóór zich. Dekker meende recht te hebben op herplaatsing in zijn oude controleursrang (zo'n toezegging was nergens vastgelegd maar hij was nu eenmaal iemand die zich met grote hardnekkigheid kon vastklampen aan zijn eigen verwachtingen) en zijn invloedrijke beschermers in Batavia hadden hem verzekerd dat financieel alles in orde zou komen. Tien maanden wachtte hij nu al op die afdoening en in augustus was nog geen uitsluitsel te krijgen.
Voor Everdine met haar ongelukkige jeugd en rondzwervingen langs verre familie van wie ze nog steeds afhankelijk was, zag de toekomst er op Parakan Salak bepaald somber uit. Nu er van Jans kolonisatieplannen niets terecht kon komen, zag Willem van der Hucht zijn talrijke verwanten liever gaan dan hij ze nog zo kort tevoren had zien komen. Eduard en Everdine werden, eenmaal verliefd en trouwbeloften gedaan, met kracht naar elkaar gedreven. Bij alle onzekerheid was dit tenminste vaste grond voor hen beiden. Ze
| |
| |
zouden de toekomst delen.
Verhalen over Eduards losse leven en zijn schulden deerden Everdine niet. Ze wist eigenlijk weinig van hem af, maar in de kring op Parakan Salak blonk hij uit door zijn brille, zijn oorspronkelijke ideeën en zijn grootse toekomstplannen. Knap was hij trouwens ook, met zijn blonde lokken (later liet hij een knevel staan) en zijn lichtblauwe ogen, die soms ‘vuur schoten’, want driftig en kwetsbaar was hij óók. Nu hij zich had voorgenomen, of had laten overhalen, zijn leven kalmer op te nemen dan hij tot nog toe gedaan had, was ook voor Eduard de situatie van nu of nooit aangebroken. Het Indische boedjangbestaan kon nooit tot kalmte leiden. Hij moest trouwen, hij wilde trouwen en zo gauw mogelijk en tot zijn geluk kruiste dit meisje, deze barones Van Wijnbergen, zijn weg. Mooi was ze wel niet, maar ze was evenwichtig, lief en zacht van karakter en wat ook indruk op hem maakte: ‘door de gemakkelijke ongedwongenheid van haar manieren gaf zij het onmiskenbare teken, dat zij in de wereld was geweest, en in de hogere klassen der maatschappij tehuis behoorde’. Vooral was ‘haar Eduard’ nu voor haar een waar plechtanker, waarvoor ze bereid zou zijn heel wat op te geven. (Dit zijn de kenschetsen uit de Havelaar.)
Lang hoefde ze helaas niet te wachten met daar de bewijzen van te leveren. Toen op 10 september dan eindelijk de beschikking van de gouverneur-generaal afkwam, was de financiële regeling wel wat Dekker had verwacht en had kunnen hopen. Zijn achterstallige traktement en zijn wachtgeld dat gouverneur Michiels op Padang ten onrechte had geblokkeerd werden hem uitbetaald, waartegenover de schuld aan het gouvernement wegens de verkeerd geboekte wissel van 3 mei 1843 kon worden weggestreept. Maar toen hij zijn nieuwe plaatsing als ambtenaar kreeg was die heel wat minder dan waarop hij recht meende te hebben. Op 13 september werd hij benoemd tot ‘tijdelijk ambtenaar’ in de residentie Krawang. Daar mocht hij de in de war geraakte administratie gaan bijwerken van de drankzuchtige assistent-resident Dickelman. Volgens het Besluit van den vice President van de Raad, waarnemend Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië was het ‘tijdelijk en uiterlijk tot ultimo December aanstaande’, dus voor drie maanden, maar na zo lang uitstel en zulke grote verwachtingen leek het haast een belediging. (Zijn wachtgeld van f 91 2/3 werd met f 108 1/3 aangevuld tot de ronde som van tweehonderd gulden per maand, wat niet zo veel minder was dan zijn traktement als controleur tweede klas.) Hoewel hij woedend was geweest en weer had gedreigd ontslag te nemen, liet hij zich opnieuw bepraten. Na december zou er vast wel wat beters volgen.
In elk geval had Eefje nu haar jawoord gegeven en Jan van der Hucht had er het zijne aan toegevoegd. Gezien de gedrukte stemming op Parakan Salak was Dekker toch niet helemaal gerust toen hij naar zijn nieuwe standplaats vertrok. ‘Het scheen mij alsof ik verkeerd handelde heen te gaan zonder u, alsof het een lafhartigheid was een last te gehoorzamen die mij van u verwijderde, en ik was verdrietig op de omstandigheden die mij dwongen u te verlaten’.
Een juist voorgevoel. De vlotheid waarmee Jan van der Hucht zijn toestemming tot de verloving had gegeven was gebaseerd op onbekendheid met Dekkers vooruitzichten en op het verlangen voor althans één van de drie meisjes Van Wijnbergen een toevlucht te hebben. Later kwamen de moeilijkheden.
| |
P.S. over Natal
Een korte aantekening bij wat Hans L. Zwitser over mijn beschouwing over Dekkers kastekort in Natal heeft geschreven (HM, mei 1977). Zwitser probeert opnieuw alle boekhoudkundige fouten van Dekker op te sporen en te corrigeren. Evenmin als zijn voorgangers (o.w. Stuiveling) slaagt hij erin de zaak sluitend te maken. Dat is al niemand van Dekkers tijdgenoten gelukt, laat staan dat wij er langs deze weg zouden kunnen uitkomen. Ik heb aangetoond dat er, los van alle boekingsfouten, tenslotte aanwijsbaar een bedrag van f 2106 in contanten zoek is. De agent van de Handel Maatschappij, die Dekker terwille was, suggereert in een sleutelbrief, waaraan tot nog toe te weinig aandacht is geschonken (al zeg ik 't zelf), dat Dekker dit geld gewoon in ‘de kleine kas’ heeft laten zitten, anders gezegd: het gebruikte om er uit de losse hand mee te betalen. Dat is dus geen achtduizend gulden, zoals Zwitser schrijft, maar heel wat minder. Een bedrag te groot om in Natal aan feesten of anderszins uit te geven? Toen Dekker begin 1849 zijn Natalse schulden had afbetaald en van Java naar zijn eerste werkelijk lucratieve bestuurspost in Menado vertrok, had hij (zoals uit zijn memoriaal valt af te leiden) nog altijd een schuldenlast van zekere enige jaren traktement aan zijn nek hangen. Dekkers vermogen om schulden te maken was ook in zijn jonge Indische jaren al opvallend groot.
|
|