Economie: wat wij niet mogen
J.J. Klant
Het is jammer dat het voortreffelijke artikel waarin Pen uitdrukking geeft aan zijn skepsis omtrent het wetenschappelijke gehalte van de huidige macro-economie, eindigt met een veeg uit de pan naar zijn Amsterdamse collega W. Driehuis (HM, aug./sept. '77). Pen is van mening dat er meer en meer aan econometrie moet worden gedaan en dat de economen zich intussen niet verbeelden moeten dat zij de wereld in hun zak hebben. Driehuis vond, toen hij voorzitter was geworden van de onderzoekcommissie van zijn faculteit, dat er daar meer aan onderzoek moest worden gedaan, een bij die gelegenheid passende uitspraak, die door zijn meeste collega's met instemming werd aangehoord. Waarom moeten wij dus deze jonge en onstuimige man, die bovendien nog is bezield van goede voornemens, dat euvel duiden? De inhoud van vrijwel het gehele artikel van Pen is in overeenstemming met de opvattingen van Driehuis, want ook hij geeft nogal eens uitdrukking aan skepsis met de bedoeling te prikkelen tot verbetering.
Er is echter één belangrijk verschil tussen Driehuis en Pen. Driehuis is econometrist en Pen niet. Pen heeft daarom, denk ik, veel meer ontzag voor rekenaars dan Driehuis. Daardoor moet het komen dat Pen, ondanks zijn leuze: ‘Onvoorspeld is onverklaard’, zonder skepsis kan schrijven: ‘Nu de econometrie bevestigt wat iedereen al lang vermoedde, namelijk dat looninflatie slecht is voor de werkgelegenheid, wordt de kwantitatieve methode aangevallen door mensen die beter moesten weten’. Een bevestiging alleen levert nooit een verklaring op. Menige mythe wordt bevestigd doordat de zon 's morgens opgaat en 's avonds ondergaat. Het vervelende is - zoals ons kan worden bevestigd door mensen die het beter weten - dat econometristen zich in de regel toeleggen op het schatten van de kwantitatieve effecten van kwantitatieve veranderingen volgens een hypothese, maar in het algemeen weinig pogingen (kunnen) doen tot kritisch toetsen van die hypothese. Nog veel vervelender is het dat de gebruikers van hun resultaten nogal eens denken dat econometrische schattingen harde bewijzen zijn, vooral als er van een computer is gebruik gemaakt. Econometristen worden daarom in onze samenleving met te veel eerbied bejegend, wat in een wereld vol van gevaren en onzekerheid een fraaie gelegenheid schept voor arrogantie van de cijferaars. Het aardige van Driehuis is nu juist dat hij ondanks een emotionele afkeer van het woord ‘nullijn’, een bescheiden cijferaar blijft en de plausibiliteit en de consistentie van de veronderstellingen - meer kan een econoom gewoonlijk niet doen - aan de orde wenst te stellen. Wordt het soms niet tijd dat de gebruikers van econometrische spoorboekjes daarover eens wat duidelijker worden voorgelicht?
Een wijd verbreid geloof onder economen is dat de objectiviteit van het onderzoek wordt bevorderd door braaf te zijn. Achter elkaars rug maken zij, als zij onenigheid hebben, elkaar daarom wel eens uit voor slechterik, een aanduiding die afhankelijk van ieders heilige overtuiging kan worden gespecificeerd als ‘reactionair’, ‘rode rakker’ of ‘warhoofd’. Een enkele keer worden hun ook de bekken opengebroken en dienen zij met tientallen tegelijk uit edele verontwaardiging een schriftelijk protest in tegen de resultaten van een onderzoek dat slechts een enkeling kan hebben bestudeerd, poogt een redactie een immanente kritiek kleur te geven door de vermelding dat deze van vakverenigingseconomen afkomstig is, schrijven zij stukjes over verraders van de wetenschap of drijft een deskundige zijn braafheid ten top door zelfs wielrenspecialisten te brengen tot boerenbedrog.
De objectiviteit van onderzoekers bestaat, zoals m.i. Karl Popper terecht heeft betoogd, niet uit hun onbevooroordeeldheid en brave bedoelingen, maar uit hun bewijsmethode. Hun theorieën moeten, hoe aanstootgevend ook voor anderen en hoezeer ook met bui-