Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Alleen kunst kan ons redden (VI)
| |
[pagina 42]
| |
ons moderne begrip literatuur al duidelijk.
Bij het ostentatieve genre heeft het publiek wel degelijk een rechterrol, alleen, het beoordeelt hier uiteraard niet de behandelde zaak, die slechts aanleiding was voor het virtuoos vertoon van kunstgrepen, maar de redenaar zelf. Te denken valt aan de leraar die een schoolopstel niet mag beoordelen op de daarin vervatte strekking: ‘Het nut der tevredenheid’, maar uitsluitend beoordeelt op stijlfouten en -deugden, of men denkt aan strikt formalistische literatuurkritiek. Een praktische redevoering, als b.v. van Cicero, kan de status van pseudo-ostentatieve redevoering krijgen als hij op school gelezen wordt als ‘Wiedergebrauchsrede’Ga naar eind3, los van de oorspronkelijke aanleiding. Cicero is dan een klassiek voorbeeldig auteur, en zijn redevoeringen worden door de leerlingen geanalyseerd op kunstgrepen om goed Latijn te leren, hij is een voorbeeld ter navolging, imitatio en wedijver, aemulatio. Maar uiteraard worden dergelijke schoolauteurs toch ook wel uitgezocht vanwege de passende overtuigingen, die dan ongemerkt de leerlingen beïnvloeden, Augustinus beluisterde de preken van Ambrosius met distantie, louter en alleen vanwege hun zoetvloeiendheid, als ostentatieve redevoeringen, want hij verwierp verachtelijk de boodschap, maar ongemerkt liet hij zich toch tot het Christendom bekeren.Ga naar eind4 Het is dus voorbarig om de overtuigingskracht van ostentatieve redevoeringen te onderschatten. We hebben slechts gesteld dat het mogelijk is om een redevoering te bewonderen om zijn kunstgrepen, ook al zijn we het niet of niet ten volle eens met de daarin naar voren gebrachte stellingen. Dat geldt voor alle teksten die een kunstig karakter hebben. Ik kan Dante's Hel bewonderen, ook al vind ik zijn theologie immoreel.
We hebben twee betekenissen in het begrip ‘epideiktisch’ onderscheiden, die teruggaan op twee betekenissen van het woord ‘epideiknumi’: 1 ‘(aan)tonen’, 2 ‘ten toon spreiden’, ‘pronken’. Epideiktisch in de tweede betekenis hebben we met ‘ostentatief’ vertaald, in de eerste betekenis luidt de vertaling nu ‘aantonend’, dus genus demonstrativum. Het begrip ostentatief hoort thuis in de tweedeling pronkredevoering/praktische redevooering, zodat de ostentatieve redevoeringen gezien konden worden als nabootsingen (imitatio, mimesis), al dan niet aan de hand van fictieve gevallen, van alle praktisch beoefende genres, waaronder vooral de twee strikt retorische genres, genus iudiciale en genus deliberativum, terwijl omgekeerd in alle praktische redevoeringen bewondering voor de kunstgrepen een rol speelt, zodat alle genres ook een ostentatief karakter hebben.Ga naar eind5 Daarentegen, het genus demonstrativum behelst de praktische redevoeringen, en het kan pas als zodanig op een lijn gesteld worden met de andere twee praktische aristotelische genres, genus iudiciale en genus deliberativum. Toch neemt het demonstratieve genre nog een aparte plaats in. Aristoteles brengt het onderscheid tussen ostentatief en demonstratief niet aan,Ga naar eind6 zodat in latere systematiek het epideiktische genre een onnodig gecompliceerd of vaag karakter krijgt. We handhaven onze splitsing, maar zullen de Griekse term ‘epideiktisch’ blijven gebruiken als het verschil tussen ‘ostentatief’ en ‘demonstratief’ er niet toe doet of vervaagt. We hadden gemakshalve in § 4 gesteld dat het de bedoeling was dat in het genus iudiciale beslist werd op grond van het criterium de rechtvaardigheid, en in het genus deliberativum op grond van het criterium nut, of eerbaarheid. In het epideiktische genre zou het criterium dan zijn de schoonheid, in morele zin opgevat, dus verwant aan eer, voorzover die in tegenspraak komt met nut, dus opofferingsgezindheid zich uitend in dapperheid: Achilles die zijn vriend Patroklus wreekt, ook al weet hij dat dit zijn eigen dood betekent. Maar hier moeten we weer splitsen, en het woord criterium vervangen door middel en doel, waarbij we in plaats van middel gebruiken taak van de redenaar. We hebben het dus over de taak, officium, van de redenaar waarvoor hij zich gesteld ziet als hij een doel (finis) wil bereiken. In het genus iudiciale is het de taak van de aanklager om de zaak (causa) zo te amplificeren dat de onrechtvaardigheid van de zaak maximaal wordt voorgesteld, het doel is dat de rechter wordt overreed om te beslissen op grond van onrechtvaardigheid. De verdediger doet het omgekeerde. Hetzelfde geldt voor nut/schade in het genus deliberativum. In het genus demonstrativum is het de taak van de redenaar om de zaak zo te amplificeren dat de schoonheid c.q. de lelijkheid van de zaak maximaal wordt voorgesteld, het doel is dat de toehoorder wordt overtuigd dat hij de zaak moet prijzen of laken. Dat gebeurt het eenvoudigste als de redenaar zelf | |
[pagina 43]
| |
prijst of laakt, laudatio, vituperatio. Schoonheid wordt meestal, en zeker bij personen, in morele zin opgevat als goedheid, kortom, alles wat prijzenswaardig is, lelijkheid is afkeurenswaardig. In het ostentatieve genre echter, is het de taak van de redenaar welke zaak dan ook zo kunstig mogelijk te behandelen, het doel is dat de toehoorder de redenaar zal prijzen. Voorbeelden kunnen het eigen karakter van het demonstratieve genre nog het best duidelijk maken: een grafrede, een huldigingstoespraak, een preek, een academische oratie. Ook in het demonstratieve genre is de opstelling van de redenaar partijdig. Als de prins van Condé eens in opstand is gekomen tegen zijn koning, en het heeft geen zin dit publieke feit te verdraaien of te verzwijgen, dan zal Bossuet in zijn grafrede van deze vlek op een zo roemrijk verleden slechts in het voorbijgaan spreken; hij erkent 's prinsen schuld met de eigen woorden van de schuldige, stelt zo het berouw in het licht, en laat daarna die schuld door latere roem overstralen. Naarmate het publiek over minder onafhankelijke bronnen beschikt, kan de redenaar zich, als steeds, meer veroorloven, verg. Sovjetbiografieën. Maar dit is nog steeds wat te simpel, want afgezien van het feit dat ook in het genus iudiciale de verdediger, bijvoorbeeld om de onschuld van de verdachte naar voren te halen, diens deugd zal prijzen, allerlei gelegenheidsspeeches, waarin het prijzen of laken niet zo centraal staat, heten ook demonstratief, als bijvoorbeeld een afscheids- of welkomstwoord. In het schetliastisch propempticon, het woord zegt het al, het ‘ach en wee roepend afscheid’, komt het prijzen zelf slechts incidenteel voor: ‘ach en wee, ge waart immers zo goed’. Nu zijn dergelijke zaken misschien nog wel te beschouwen als uiting van gemis, en dus van liefde, en zo gezien verwant aan prijzen. Expressie van persoonlijke gevoelens, dat romantisch criterium voor literatuur, is dan ook epideiktisch. Maar toch is het gevaarlijk om het genus demonstrativum zo aan één thema te binden, we kunnen beter species onderscheiden, als de Gewijde Welsprekendheid, de Academische, de Militaire, de Politieke Redevoeringen op een verkiezingsbijeenkomst of demonstratie (!), elk met hun eigen topoi.
We hebben dus toch nog wat kenmerken nodig en die vinden we, met Aristoteles, in de geïnstitutionaliseerde gelegenheid. De demonstratieve redenaar wordt niet door een officiële tegenpleiter tegengesproken, er is geen direct conflict, of het gaat niet om een onzekere zaak, res incerta, als in de andere genres. Het gehoor wordt eerder gesterkt, gesticht, bevestigd in zijn gevoelens, dan tot een tegengestelde mening bekeerd. Zo werkt ook een preek. Toch is bevestiging niet essentieel, preken van manschappen van het Leger des Heils richten zich wel degelijk direct tot zondaars, en ook op demonstraties wil zich wel eens een ongelovige bevinden. En deze redevoeringen horen wel degelijk ook tot het demonstratieve genre. We moeten dus nog op zoek naar een beter kenmerkend onderscheid. We kunnen de verwarring verminderen door het verschil duidelijk te maken tussen overreden en overtuigen; het genus iudiciale en genus deliberativum overreden tot een beslissing, het genus demonstrativum sterkt in een overtuiging, buigt hem om of bekeert tot een andere overtuiging. Men overtuigt ‘dat iets zo is’, en overreedt ‘om iets te doen’, maar men is retorisch gezien uiteraard pas overreed nadat men overtuigd is dat het zo is, en dat het goed is om het te doen. Zo gezien is het verschil irrelevant, het is in het Latijn dan ook een kwestie van constructie: persuadere + acc.inf., of persuadere ut. Het is wat onfortuinlijk dat de moderne westerse talen twee verschillende woorden gebruiken. Wie overtuigen meer waardeert dan overreden, verraadt daarmee zijn eng rationalistische, niet retorische inslag; hij ziet overreden als zich laten meeslepen, en wel omdat hij in de wil een al even irrationeel vermogen ziet als in de emotie.Ga naar eind7 Uiteraard kan men wel verschillen construeren tussen een louter theoretische overtuiging die een bereidheid op grond van bepaalde inzichten te handelen inhoudt, en het ogenblik waarop men de beslissende keus maakt. Tussen het een en het ander kan dan een tijdsverloop liggen; ik kan bijvoorbeeld overtuigd patriot zijn, en pas bij bepaalde gelegenheden voor mijn vaderland hoeven vechten. Hier ligt het verschil tussen het judiciale en deliberatieve genre enerzijds, en het demonstratieve genre anderzijds. De eerste twee overreden tot een bepaald besluit: de rechter volgt de raad van een van de twee partijen op, en veroordeelt of spreekt vrij; de regering besluit, de deliberaties gehoord, de oorlog te verklaren of vrede te sluiten. Dit alles uiteraard na overtuigd te zijn hoe de feiten liggen, en | |
[pagina 44]
| |
dat het besluit rechtvaardig en nuttig is. Het demonstratieve genre overreedt niet, maar overtuigt slechts, d.w.z. versterkt of buigt om een bij het publiek bestaande adhesiegraad, of het ‘herinnert’, denk b.v. aan de steeds herhaalde geloofswaarheden van de preek. Het demonstratieve genre wakkert verlangen tot deugdzaam handelen aan; voor de andere genres is dat niet genoeg, daar is het doel pas bereikt als ook tot een ingrijpende beslissing besloten wordt. De ideale gelegenheid van het iudiciale genre is dan de rechtszaal, van het deliberatieve genre de volksvergadering, van het ostentatieve genre is dat dan het theater, waar het publiek als toehoorder aanwezig is, en de kunstenaar beoordeelt; ook bij het demonstratieve genre treedt het publiek als toehoorder op, b.v. in een aula of kerk. Het blijft de vraag of we de literatuur in moderne zin tot het epideiktische genre kunnen rekenen. De moeilijkheden bij definitie van literatuur houden verband - definities van recht of taal lijden aan hetzelfde euvel - met het ontbreken van een hoger begrip, een genus, waar de literatuur als species van zou kunnen gelden. Willen we toch onderschikken en zoals nu, de literatuur als species van het epideiktische genre beschouwen, dan dreigt of het gevaar dat, als we zoveel mogelijk trekken van de literatuur als specifiek willen laten gelden, dat wat overblijft voor het genus heel weinig is, niet veel meer dan ‘overtuigen’, en als we dat laten vallen, dan blijft er niets anders over dan een subjectieve, aesthetische houding van de beschouwer, lezer, een ostentatieve bewondering voor kunstgrepen. Laten we daarentegen kenmerken van het demonstratieve genre, als het prijzen of laken van onderwerpen intact, dan worden deze termen of te vaag, of we krijgen weer een gekunstelde opvatting van literatuur. Ik voel dus zelf meer voor ‘familiegelijkenissen’ in de trant van WittgensteinGa naar eind8 en wil ten behoeve van het betoog slechts enige trekken opsommen die retorica en literatuur gemeen hebben. We zouden dat kunnen doen door de literatuur te bezien onder het oogpunt van de mimesis, d.w.z. het doel, finis blijft overtuigen, maar het officium van de dichter is dan mimesis in engere zin; nabootsing door middel van het tonenGa naar eind9: van een karakter (ethopoiia) of een emotie door middel van indices, dus met stilistische middelen, maar ook ostentatieve nabootsing van aan andere genres ontleende argumentatie: is dit rechtvaardig, zal ik hem trouwen, zo vragen de karakters zich af. Dit laatste element maakt het mogelijk dat het publiek partij kiest, vaak tegen de bedoeling van de auteur in. Terwijl het de bedoeling van de tragische katharsis is om te reinigen van vrees en medelijden, onbruikbare gevoelens in oorlog, en welke staat heeft geen meedogenloze en onbevreesde burgers nodig?Ga naar eind10, stellen de tragedieschrijvers het medelijden zo effectief op de proef, dat men zelfs medelijden krijgt met de aartsvijand Xerxes, de strijder tegen God Pentheus, de hoer Cleopatra, de jood Shylock. Soms werken de retorische kunstgrepen zelfs storend voor de consistentie van het werk: Dido wordt zo onsympathiek voorgesteld dat de vrome Aeneas aan geloofwaardigheid inboet. Vandaar dat als vanzelf de kunst sympathie gaat wekken voor de underdog, dat is zo gebleven. Dat die mogelijkheid bestaat is een compliment aan de retorische training van de kunstenaar die als goed retoricus naar believen de ene en de andere kant van een zaak even sterk in het licht kan stellen. Negentiende eeuwse filologen, die leefden in de vervaltijd van de retorica, en tijdens de bloei van het eenzijdige wetenschappelijk gelijk, hebben dat retorisch, agonistisch karakter van de tragedie en het epos niet begrepen. Ze zijn het bewijs gaan leveren voor het een of het ander, op zoek naar de strekking van het kunstwerk. Die strekking hoeft niet ontkend te worden: Vergilius is wat dat betreft voor Aeneas, maar Dido en Trunus krijgen hun eigen gelijk. De geleerden mogen hun gang gaan, ze zetten het debat als goede toeschouwers voort. Alleen, het is vermoeiend dat zij het opschrijven. Vóór de negentiende eeuw deden filologen dat ook niet. Het doel, de finis van de mimesis, de strekking van het kunstwerk, is bij dit alles nog louter overtuigen, nooit overreden tot een handeling. Als Proloog in een fabriek een toneelstuk opvoert, dan wordt de adhesie van de arbeiders omgebogen of versterkt; het doel kan dan zijn de geesten rijp te maken voor een staking, maar zelfs als er direct na de opvoering gediscussieerd zou worden over onmiddellijke staking, dan zou dat toch een andere vergadering zijn. Wel is het mogelijk dat de redenaar in de ductus obliquus verder-strekkende bedoelingen heeft. Zo kan Antonius in zijn lijkrede op Caesar de heimelijke bedoeling hebben het volk op te zetten tot een rel, maar dat is een speciaal geval van iets dat meestal zo eenvoudig is dat het niet ontkend kan worden. Wie een lijkrede houdt | |
[pagina 45]
| |
op de gevallenen in de oorlog heeft geen verder strekkende bedoelingen dan het opwekken van vaderlandsliefde, maar uiteraard heeft die vaderlandsliefde zelf weer een doel. Als in de nabije toekomst gedelibereerd zal worden over oorlogsverklaring, dan zijn zo de geesten al van te voren rijp gemaakt voor een oorlogszuchtige stemming. Wie de portier bij zijn ambtsjubileum geprezen heeft, kan hem niet spoedig daarop ontslaan. Uit deze voorbeelden blijkt alweer dat het verschil tussen overreden en overtuigen geminimaliseerd kan worden, het is meer een kwestie van rol en gelegenheid dan van functie. Nu moeten we de overtuigende kracht van sommige demonstratieve redevoeringen niet al te serieus nemen; vooral de literatuur wil veelal niet meer dan vermaken (delectare). In dat geval kunnen we echter een onderscheid gebruiken tussen manifeste en latente functie. Een erotisch gedicht waarin de dichter zijn beminde aanspoort nu meteen het bed met hem te delen, is een mimesis van een pleiterrol in het deliberatieve genre, tenzij we aannemen dat de dichter het vers eerst een keer gebruikt heeft om de vrouw echt het bed in te krijgen. Maar dan nog, voor alle andere lezers is die boodschap niet bestemd; hij leest het dan, in dit zeer gezochte voorbeeld, als pseudo-ostentatief. De lezer kan uiteraard in de mimesis de retorische argumentatie onderkennen, hij hoeft de metaforen niet louter als autonome beelden te beschouwen: ‘de rozen verwelken snel’ is een analogie-argument. Maar het gedicht is niet tot hem of haar gericht. Kunnen we nu wel volhouden dat de literatuur als species van het demonstratieve genre overtuigingskracht bezit? Deze ligt dan wellicht op het algemene ethische niveau: het gedicht is een paradigma, voorbeeld met een algemene strekking, een geval van sterk onvolledige inductie, evenwel door het levendig voor ogen stellen, enargeia of evidentia, toch overtuigend: het zou beter zijn als vrouwen in het algemeen wat sneller met hun minnaars het bed instapten. Maar niet alle literatuur wil stichten; sommige wel, als allegorieën, als Elckerlyc en de stukken van Brecht. Of in zo'n geval de moraal met zoveel woorden aan het begin of eind genoemd wordt, of alleen maar door voorbeelden getoond, dat maakt niet zoveel uit. De Odyssee prijst echter wel een zeker gedrag aan en keurt ander gedrag af, maar om nu te zeggen dat Odysseus een voorbeeldige held is, en de Odyssee een peda- | |
[pagina 46]
| |
gogisch boek, speciaal geschikt om op school behandeld te worden als eerste ethische training van de jeugd, is dat niet wat overdreven moralistisch? We kunnen een dergelijke zwaarwichtige conclusie vermijden, zonder het pedagogisch nut van de Odyssee en andere klassieke literatuur te ontkennen (die slechts ten koste van verdraaiing van de bedoelingen, waaronder allegorisering, direct moreel nut kan afwerpen), door nu te denken aan de latente functie, d.w.z. een functie die door de deelhebbers aan de cultuur zelf nooit uitgesproken kan worden, maar door een waarnemer van buitenaf als werkelijk wordt onderkend.Ga naar eind11 Dergelijke teksten vormen dan de basis van de cultuur, literaire teksten hebben een algemeen vormende waarde, ze leren ongemerkt beschaafde omgang, b.v. met hoeren door de erotische poëzie. We leren elegante manieren van kussen, zelfs van paren, van whisky drinken en schieten uit film en televisie. Op het ethische vlak is kennismaking met literatuur in het primaire onderwijs - de poetarum ennaratio - een manier om kinderzielen die nog niet aan een ethisch deductief systeem toezijn, door middel van voorbeelden, inductief, deugden als grootmoedigheid en dapperheid bij te brengenGa naar eind12, op het formele vlak echter een eerste kennismaking met vormen van beschaafd taalgebruik en beleefde omgang. Dichters suggereren, de leerling leert tussen de regels door te lezen. Hij wordt zo ook getraind in het zoeken naar verborgen bedoelingen, handig voor de latere diplomaat of zakenman. Die verborgen bedoelingen worden uitgewerkt in de allegorische verklaring, wat goed aansluit bij de neiging in andere wetenschappen - filosofie en natuurwetenschap - om naar onder de schijn verborgen wetmatigheden te zoeken. Het gebruik, de navolging van retorische en poëtische teksten, werkt tenslotte als het herkenningsmiddel dat degenen die die cultuur wel bezitten onderscheidt van degenen die hem niet bezitten, b.v. Grieken van Barbaren (Isokrates), verg. Grieks, d.w.z. kunstig worstelen met het barbaarse uitdelen van klappen. Juist omdat het toch al geringe ideologische gehalte van literatuur van zo algemene of latente aard is, dat het ongevaarlijk is, hoeft de literatuur niet stichtelijk te zijn, wil zij toch een conserverende maatschappelijke functie hebben. Het kenmerk wordt dan de stijl, het door intellectuelen bewonderde formele, retorische of poëtische, alleen voor hen begrijpelijke, taalgebruik. |
|