| |
| |
| |
[359]
De laatste ronde
Andries Kaas
Ik had al een tijd lang duidelijk gevoeld dat ik oud werd - mijn geest werd nauwer en mijn geheugen ging wat achteruit - maar doordat ik mijn praktijk als arts was blijven doen, had ik mijn leeftijd als het ware kunnen negéren. Ik dacht er angstvallig nooit over na, wat ik zou gaan doen als dat werk me te zwaar zou worden. En plotseling schiep ik toen impulsief de omstandigheden waardoor het noodzakelijk werd binnen enkele weken mijn beroep vaarwel te zeggen.
Al meer dan twintig jaar had ik naast een huishoudster geleefd die me door haar humeurigheid het leven moeilijk maakte, zonder dat ik me effectief tegen haar wist te verweren. Toen ze op een avond weer haar ruziestem opzette zei ik opeens en zonder daar van tevoren over nagedacht te hebben, dat ik haar nù haar ontslag aanzegde, dat ze aan het eind van de volgende maand weg moest gaan, dat ik haar daarna nog drie maanden zou doorbetalen en haar in die tijd kostgeld zou geven. Hoewel ze tegenstribbelde, kankerde en huilde voerde ik mijn voornemen uit. Ik voelde duidelijk dat ik geen moed had om met een andere huishoudster mijn praktijk voort te zetten, zodat ik moest proberen hem te verkopen. Dat bleek moeilijk te zijn en zonder de hulp van een paar collega's die zich er veel inspanning voor getroostten, had ik het nooit klaargespeeld. Ze verkochten die praktijk aan een jonge onervaren arts die vermoedelijk dacht, dat er nog beweging te krijgen was in het dode stadje waarin ik meer dan dertig jaar lang op een levensteken had lopen wachten.
Ik was daar eerst de enige medicus geweest, maar na een paar jaar kwam er al een ander bij en binnen tien jaar zaten we er met zijn vijven. In stilte zag ik die anderen natuurlijk als concurrenten, maar ik gedroeg me tegenover hen fatsoenlijk en correct. Ze beloonden me door zich altijd behoorlijk te gedragen, zelfs toen mijn vrouw er met een jurist vandoor ging. In die omstandigheden was ik belachelijk en dat realiseerde ik me heel goed. Tè goed misschien omdat ik wel voelde dat ik aan het mislukken van ons huwelijk het mijne had bijgedragen.
In kleine stadjes vervelen de mensen zich meestal en als we met de praktijk klaar waren, verveelden wij medici ons ook. We hadden behoefte aan een beetje eenvoudige gezelligheid, die moeilijk te vinden bleek te zijn. Daarom poogden we jarenlang om elkaar iets over de ‘interessante gevallen’ uit onze praktijk te vertellen en dat noemden we ‘refereeravonden’. Eens in de veertien dagen zaten onze vrouwen dan in een huiskamer en de mannen in één van de praktijkkamers. Nadat mijn vrouw was weggegaan waren er vier vrouwen en vijf mannen. We deden ons best om er wat van te maken, maar in de praktijk van vijf huisartsen gebeurt er niet alle twee weken iets dat de moeite waard is om een verhaal over te houden. En vaak hadden we geen tijd om de beschikbare literatuur bij onze referaten te raadplegen. Alleen als iemand van ons de moed had om iets over een gemaakte fout te vertellen ging de verveling even opzij. Maar zelfs een fout maakten we niet ééns in de twee weken.
Die refereeravonden werden altijd gevolgd door een ‘gezellig samenzijn’ dat met de vrouwen in de huiskamer werd uitgezeten. Als de bijeenkomsten bij mij thuis waren, gaf ik mijn huishoudster een avond vrij en de vrouw van één van de collega's maakte dan thee of koffie. Door het zo te organiseren spaarde ik kool en geit, want hoewel ik beweerde dat die huishoudster zich bij de artsenvrouwen niet op haar gemak zou voelen, stuurde ik haar weg omdat ik bang was voor ge- | |
| |
roddel. Voor de gezelligheid dronken een paar van de mannen het bekende stevige glas. En hoewel ik na het vertrek van mijn vrouw wat meer was gaan drinken dan vroeger, vreesde ik de ontremming die ik bij mijn collega's opmerkte, zodat ik altijd minder dronk dan zij.
Ik begrijp niet waarom ik me voorgenomen heb dit verhaal over een stuk van mijn leven op te schrijven en nog minder begrijp ik, waarom ik dat voornemen uitvoer. Wel valt me iedere dag op dat het kleine leven dat ik nu leid iets nieuws is dat aan al het oude wordt toegevoegd. Ik zou kunnen zeggen dat overal heldere kleuren en vormen zijn ontstaan, hoewel ik er bijna zeker van ben dat ze er altijd geweest zijn maar dat ik ze nooit eerder heb opgemerkt. Ik denk dat ik vroeger op een hond leek, die zo druk bezig is met het zoeken naar reuksporen van vrienden en vijanden, dat hij niet ziet waar hij loopt. Ook ik liep met mijn neus naar de grond en ik had het zo druk met mezelf dat ik niets zag van wat er om me heen gebeurde.
Toen ik mijn artsexamen gedaan had, was het moeilijk om, in de tijd van je specialisatie, je brood als assistent te verdienen. Bovendien was het al oorlog, zodat zelfs de universiteitsklinieken geen rustige plekken meer waren om je kennis van één vak te verbreden en uit te diepen. En tenslotte had ik er helemaal genoeg van om nog langer op kosten van mijn vader verder te leven. Daarom ging ik ‘waarnemen’ om die eigenaardige medische term te gebruiken. Gedurende twee jaar reed ik rond in de praktijk en in de auto's van zieke of vakantie-houdende plattelandsartsen. Na mijn artsexamen was ik met mijn vrouw, die ik al een paar jaar kende, getrouwd maar we zagen elkaar weinig omdat er, vooral in de huizen van zieke medici, maar zelden plaats voor de vrouw van de waarnemer was. Bovendien was soms de ruimte nog beperkt doordat een ‘logeerkamer’ door een onderduiker werd gebruikt. En verder had mijn vrouw last van aanpassingsmoeilijkheden. Ze kon niet wennen aan vreemde huizen, aan vreemde leveranciers en aan telkens andere of slecht gedisciplineerde patiënten.
Na die paar jaar had ik genoeg geld overgespaard om me in een klein artsloos stadje te gaan vestigen. Dat leek eenvoudig, vooral als je midden in zo'n stadje ging wonen. Maar het was minder eenvoudig dan ik gedacht had. Want de mensen bleven naar de hun bekende medici uit de dichtbijgelegen grotere stad gaan en pas na een paar weken kreeg ik mijn eerste patiënt in mijn wachtkamer. Maar daarna ging het beter en aan het eind van het eerste praktijkjaar was ik niet te veel geld uit de tijd van waarnemen kwijt.
Ik moet zeggen dat ik in dat eerste jaar vaak aan mezelf getwijfeld heb. Als ik in het opbouwen van een praktijk geslaagd ben, is dat alleen te danken aan het feit dat in die jaren een arts maar zelden iets over de intieme aangelegenheden van zijn patiënten te horen kreeg. De mensen kwamen met concrete en duidelijke klachten en je deed je best hen er zo goed mogelijk af te helpen. Hoewel ik later gepoogd heb me een zekere gesprekstechniek eigen te maken, is me dat in wezen nooit gelukt. Ik heb noch met mijn patiënten, noch met mijn vrouw, noch met mezelf ooit een intieme relatie kunnen opbouwen. Misschien had ik er wel een afkeer van als mensen zich geestelijk uitkleedden. Als ze het lichamelijk deden, voelde ik me veilig. Ze bedekten me dan met hun naaktheid. Ik heb me wel eens afgevraagd, waarom ik na mijn scheiding nooit hertrouwd ben en ik vermoed dat de vrees om me aan een contact met een vrouw te wagen, me ervan weerhouden heeft daaraan te beginnen. En dat, terwijl zoveel vrouwen en meisjes duidelijk lieten voelen dat ze in mij hun eerste, laatste of enige kans zagen. Daarin lag ook een verleiding, niet om voor de tweede maal een huwelijk binnen te stappen, maar om een einde te maken aan het leven met de huishoudster.
Ik handelde impulsief toen ik Marie - zo heette ze - ontsloeg en de consequenties daarvan had ik nooit duidelijk voor me gezien. Toen ik na de verkoop van mijn praktijk optelde wat ik bezat, bleek me dat dat weinig was. Natuurlijk had ik het vantevoren kunnen weten, maar over mijn toekomst denken heb ik in mijn leven maar zelden gedaan. Je kunt proberen breed of smal te leven en ik heb me nooit op een brede weg gewaagd. Op de logeerkamer bij mijn ouders hing een prent waaronder zoiets stond als ‘de brede en de smalle weg’. Daarop stelde de brede weg het gemak voor, het toegeven aan verleidingen, kortom de weg van de zonde en de smalle weg was de deugd. Ik denk dat die hele prent eigenlijk smal was. Hij was zò smal, dat er alleen maar plaats op was voor goed en kwaad. En niet vaak in mijn leven heb ik de keus tussen het goede en het kwade moeten maken. Eigenlijk denk ik nu voor
| |
| |
het eerst daarover en ik weet dat die keuze zich nooit als een probleem aan me voorgedaan heeft. Natuurlijk heb ik vaak gekozen, maar dan heb ik altijd mijn binnenpad gevolgd.
Lang geleden las ik eens een gedicht van Elsschot waarin - misschien citeer ik niet helemaal juist - de regels stonden:
‘Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren
en een weemoedigheid die niemand kan verklaren
maar die des avonds komt wanneer men slapen gaat.’
Je zou dit bijna een ‘betogend gedicht’ kunnen noemen, hoewel een gedicht dat betoogt maar zelden een gedicht is. Ik denk dat Elsschot niet betogen wil en daarom de nadruk legt op de beide laatste regels. Want het gaat nooit om wetten en praktische bezwaren, maar om het gevoel dat uiteindelijk de keuze van het handelen bepaalt. Als ik bij het nemen van beslissingen mijn binnenpad volgde ging dat vrijwel altijd goed, een enkele maal ook verkeerd. Maar verkeerd ging het eigenlijk alleen als ik de verste consequenties van mijn handelen niet had kunnen overzien.
Bij mijn collega's had ik de naam dat ik deed wat me inviel. Soms gaf dat kleine wrijvingen, bijvoorbeeld als ik plotseling opbelde omdat ik met vakantie wilde gaan zonder dat ik dat vantevoren had aangekondigd. Maar dat telefoontje betekende niet, dat ik gehoor gaf aan een plotselinge inval. Ik had er dan, zonder erover te praten en misschien ook al lang tevoren, vage plannen voor gemaakt. En ik wilde ze uitvoeren op het ogenblik dat de sfeer in mijn huis me onverdragelijk werd. Ik kon dan niet wéér met die huishoudster aan tafel gaan zitten. Over die dingen kun je niemand ooit iets zeggen zonder je te veel bloot te geven.
Uiteindelijk nàmen ze het van me, vermoedelijk omdat ik wat ouder was dan zij. Het beeld van de patriarch leefde misschien nog in hun ziel en ik kon niet helpen dat dat beeld in hen mijn vorm aannam.
Ik ga nu naar bed zonder mijn verhaal afgemaakt te hebben, want mijn vermoeide gedachten kruipen aldoor langzaam om mekaar, als halfverdoofde vissen in een ben.
Vannacht heb ik slecht geslapen maar ik weet niet waarom. Toen ik gisteren met schrijven was opgehouden voelde ik me rustig en ontspannen. Maar zodra ik in bed lag begonnen mijn gedachten een vreemd spel te spelen met onbelangrijke herinneringen, zodat ik de halve nacht wakker bleef liggen.
Het lijkt vreemd dat een man die ééns belachelijk was toen zijn vrouw hem in de steek liet, toch patriarchale trekken zou krijgen. Die krijgt hij omdat, zoals Christiansen zegt, het nu geen wiskundig punt is, maar elementen van verleden, heden en toekomst in zich verenigt. Doordat ik in het verleden belachelijk geweest was, was ik voor mijn collega's een vreemde geworden die niet binnen het hun vertrouwde patroon viel. In het heden was ik voor hen de oudere en zo kreeg ik in hun ogen de eigenschappen vreemd en oud, die samen de patriarch aanduiden. Van mijn toekomst konden zij noch ik zich een beeld vormen. Vermoedelijk zouden ze me niet als een patriarchale figuur gezien hebben als ze hadden kunnen weten hoe ik hier nu zou zitten. Ook de wijze waarop ik hier ben aangeland draagt sporen van verleden, heden en toekomst in zich. Als mijn vrouw bij me had kunnen blijven of als ik na haar vertrek een andere huishoudster had gevonden, zou mijn nu-hier-zitten anders zijn geweest. En als ìk anders was geweest, dan zou ik me een andere toekomst hebben willen scheppen. Deze conclusie geeft me een zekere rust. Want de betekenis ervan is, dat je je leven alléén maakt. Sterker nog, als je van jezelf genoeg wist, zou je zelfs ongevallen, ziekte en dood van te voren feilloos weten. Het is geen toeval dat je het ene jaar griep krijgt en het volgende jaar niet. Onze weg is heel smal.
Misschien is dat wat ik hierboven geschreven heb niet begrijpelijk voor de een of andere vreemde die het zou lezen. Voor mij is het, alsof ik het allemaal uit een put haal. Het komt voor het eerst in het licht, maar toch weet ik dat het er altijd gelegen heeft. Het is gemakkelijk om te zeggen ‘altijd’, maar hoe lang heeft dat altijd geduurd? Dat wat in het donker van mezelf ligt, bestaat helemaal niet. Het gaat pas bestaan op het ogenblik waarop je je realiseert wàt het is. Want op het moment waarop het gestalte krijgt en als het ware tot leven komt, kun je met die natte boel uit die put wat doèn, dan kun je er een stuk van je heden van maken. Dat is moeilijk want je moet beginnen er van een hele grote afstand tegenaan te kijken. Pas heel langzaam kom je dan tot het vormen van een beeld en voordat dat beeld je vertrouwd geworden is en uiteindelijk tot een
| |
| |
deel van je inventaris is gemaakt, zijn intussen jaren voorbijgegaan. Het is net als met een schilderij, een boek of een beeld. Na heel lang kijken en kauwen kun je er van binnen wat mee doen.
Ik voel heel goed dat ik met het opschrijven van wat er allemaal om me heen en in me is gebeurd sinds ik de praktijk verkocht heb, niet opschiet. Een kip kakelt lang binnensmonds en legt dan tenslotte een ei. Een ei leggen vind ik moeilijker dan een kip, die na het leggen van dat ei losjes op het erf gaat rondscharrelen. Maar hoewel ik, zacht kakelend, nu al dagen naar het stro van het leghok heb gekeken, voel ik dat ik nog heel lang zal moeten wachten voordat ik zo ver zal zijn dat ik mijn ei kan kwijtraken.
Na het verkopen van mijn praktijk raakte ik mijn huis kwijt, want een praktijk zonder huis kùn je in de tegenwoordige tijd niet meer verkopen. Ik begreep heel goed dat ik niet genoeg geld had om in een groot huis te blijven wonen en met de gedachte daaraan verkocht ik ook het grootste deel van mijn meubels en mijn vak-bibliotheek aan mijn opvolger. Mijn auto hield ik nog want ik was niet meer gewend aan fietsen of lopen. Bovendien was ik moe geworden door al dat zakelijke overleg en door het inwerken van mijn opvolger. Mijn accountant meende dat het sluiten van zakelijke transacties, zoals hij het noemde, me vreemd was en daar had hij gelijk aan. Maar bovenal had het doorbreken van mijn dagelijkse ritme me moe gemaakt.
Toen mijn opvolger de weg in mijn praktijk zo'n beetje kende, was er geen enkele reden meer om nog in mijn huis te blijven hangen, dat huis dat me al lang vreemd geworden was. Ik wist niet waar ik heen moest, zodat ik maar een kamer nam in het kleine, wat zurig ruikende hotel waar ik, toen ik nog praktijk deed, nooit was geweest. Maar nadat ik gemerkt had dat daar iedere week de ‘societeit’ bijeenkwam - eigenlijk wist ik dat wel - wilde ik er niet langer blijven. Ik kende vrijwel alle mensen die daar kwamen, al kon ik me hun namen niet allemaal herinneren en de kwasi-verbaasde gezichten die ze trokken als ze me zagen, ergerden me mateloos.
Nu ik herlees wat ik heb opgeschreven lijkt het net alsof ik mijn praktijk miste, maar ik geloof niet dat dat juist is. Veel meer miste ik de steun van een routine in het leven van iedere dag, de steun van een vaste lijn en misschien zelfs de ‘status’. Status is een modewoord dat ik niet graag gebruik, maar ik weet geen andere term. Ik dacht eraan omdat ik er een tijd lang niet toe kon komen om het artsenplaatje van de voorruit van mijn auto te halen, terwijl er in die auto alleen een bescheiden tasje voor eerste-hulp-bij-ongelukken was overgebleven. Stetoscoop, bloeddrukmeter, spuiten, naalden en medicamenten had ik er met een zeker gevoel van opluchting al gauw uit weggehaald.
Toen ik besloot om echt naar een huis te gaan zoeken zat dat artsenplaatje er nog. Eigenlijk wist ik niet hoe je een huis moet zoeken, maar dat leerde ik snel. Het liefst wilde ik - ik weet niet waarom - in een soort stadje gaan wonen als dat, waarin ik mijn praktijk gedaan had. Ik stelde me daarbij een stille straat voor met weinig verkeer. Maar toen ik met een paar makelaars huizen in stille straatjes van kleine stadjes gezien had, bleek me dat ik iets anders moest zoeken. Het eerste huis dat ik zag leek ideaal, al was de straat nogal nauw. Net toen ik besloten had om het maar te kopen, al was de prijs eigenlijk te hoog voor me, begon bij de buren een soort jukebox te dreunen met heel veel bassen. De makelaar keek verbaasd naar me toen hij zag hoe ik schrok. Hij zei zoiets als ‘de televisie van de buren’ en dat was voor mij genoeg. Want dat betekende dat ik niet meer ongestoord naar een grammofoonplaat zou kunnen luisteren of rustig een boek zou kunnen lezen. Een beetje schijnheilig bedankte ik hem voor de moeite die hij zich voor me getroost had en ik vluchtte weg.
De volgende dag waagde ik een nieuwe poging. In een stil straatje van net zo'n klein stadje zag ik een ander klein huis. Ik wist dadelijk wat voor buren ik zou krijgen als ik daar zou gaan wonen. Er hingen brabants-bonte gordijntjes en ik zag wat witachtige meubels die eruit zagen alsof ze net uit het bad kwamen en nog aangekleed moesten worden. Aan de waslijn hing vrij veel heel kleurig ondergoed. Nadat ik het huis vluchtig bekeken had verzocht ik de makelaar - ik had mijn lesje geleerd - of hij aan de buren wilde vragen of ze de radio even wilden aanzetten. Natuurlijk verstond ik onmiddellijk wat de professioneel-enthousiaste discjockey in dat andere huis zei. En weer bleef me geen andere keus dan de vlucht.
Het vervolg van mijn verhaal over het zoeken naar een huis zou net zo eentonig worden als dat uit Max Havelaar, maar ik zou het niet zo goed kunnen opschrijven als Multatuli. Want ik denk dat ik onge-
| |
| |
veer tien van dat soort huizen gezien heb. Naast het ene huis werd ruzie gemaakt, naast een ander loeide een radio en naast een derde giechelde een vrouw zò luid, dat het was alsof zij voortdurend in mijn bijzijn gekieteld werd. Overal hoorde je de aanwezigheid van onzichtbare mensen die soms zelfs hoorbaar op en naar de WC gingen. En nu spreek ik niet over de huizen die nog bewoond waren, bewoond door mensen die op hun overplaatsing naar een bejaardenhuis wachtten of die meenden dat hun tijd gekomen was om naar de bekende ‘kleine flat’ te gaan. Ik voelde dat ik me na hun vertrek dagelijks aan de schaduwen van hun meubels en aan de door hen ingeslepen orde zou blijven stoten.
Toen me dat duidelijk geworden was, begreep ik dat ik niet in een klein stadje moest gaan wonen. Daarmee had ik mijn mogelijkheden vrijwel uitgeput. De huizen in bosrijke streken die te koop stonden waren me antipathiek en veel te duur. Het was het soort met enorme gazons-metbloembedden, garages, centrale verwarmingen, windwijzers en ingangshekken met wagenwielen. Blijkbaar willen veel mensen in de buurt van bossen wonen. Een enkel oud boerderijtje dat ik in zo'n
| |
| |
streek zag zou verbouwd worden om als weekendhuis te gaan dienen.
Opeens vond ik, na lang in allerlei landschappen rondgereden te hebben, ergens in een polder een leegstaand landarbeidershuisje dat wel erg klein was, maar er niet afstotend uitzag. Moe en moedeloos geworden door al het zoeken kocht ik het meteen. Ik liet er snel wat boekenrekken en een paar planken voor mijn versterker, grammofoon en platen in maken en daarna bestelde ik de verhuizer om mijn inboedel en boeken te laten komen. Natuurlijk had ik nog veel te veel tafels en stoelen maar ik wist met de helderheid van een slaapwandelaar wat ik houden wilde en wat niet. Dezelfde dag waarop mijn meubels kwamen, liet ik de verhuizers alles wat ik niet plaatsen kon naar een verkoophuis in mijn oude woonplaats brengen. Toen die mensen vertrokken waren, nadat ze nog koffie en cola gedronken hadden - ze wilden geen bier - en nadat ik ze wat geld gegeven had, zat ik alleen in mijn nog rommelige huiskamer. Ik realiseerde me duidelijk dat ik aan het laatste bedrijf van mijn leven gekomen was en dat gaf me een rust, die ik in lange tijd niet meer gevoeld had. Ik keek nog even in een paar boeken die verloren op de grond lagen en daarna ging ik, na mijn bed opgemaakt te hebben, vroeg slapen. Hoewel ik voelde dat er in mijn hoofd een ondefiniëerbaar spel tussen ongeformuleerde vragen en antwoorden gespeeld werd, sliep ik snel in.
De volgende morgen ging ik naar het dorp omdat ik niets in huis had om te eten. Het bleek dat de bakker, de kruidenier en de slager allemaal al wisten wie ik was en dat hinderde me. Ik zag er een slecht voorteken in, hoewel ik weinig bijgelovig ben. Daarna ging ik ontbijten en bracht ik het huis wat verder in orde. Het afwassen viel me tegen want de verhuizers hadden nogal wat serviesgoed vuil gemaakt. Maar de avond was prettig. Ik kon ongestoord naar Mozart luisteren, zoals ik in lang niet geluisterd had en tot slot draaide ik een plaat van Strawinsky, zo hard als het eigenlijk moet. Er waren geen buren meer en geen huishoudster die naar bed wilde.
Ik kon niet slapen, maar de trieste verhalen van Tsjechow uit zijn laatste jaren, doordrenkt met die vage melancholie van de tuberculose, maakten me rustig en de volgende ochtend werd ik met het licht aan en met het boek van Tsjechow vlak naast mijn bed op de grond wakker. Ik was er trots op, dat ik alle verbindingsdraden tussen grammofoon, versterker en luidsprekers de vorige dag goed had gelegd en ik was blij, omdat die platen zo mooi geklonken hadden. De kamer in mijn huisje is heel laag, zodat ik op moeilijkheden met de akoestiek gerekend had.
Ik hoefde niet uit te gaan en ik bleef thuis aan mijn nest vlechten. Ik ruimde de linnenkast in en ik begon de boeken ordelijk in de kasten te zetten alsof ik een bibliothecaris was, maar nadat ik me de wanorde in de keuken herinnerd had zette ik eerst het serviesgoed zoveel mogelijk in het kleine servieskastje. Wat ik niet kon opbergen legde ik vast buiten om het aan de vuilnisman mee te geven. Na een week was het duidelijk dat er geen vuilnisman zou komen. De inlichtingen van de slager daarover bleken juist te zijn. Op een avond pakte ik dat servies bij elkaar in een jute zak en gooide de hele boel in het kanaal aan de overkant van de weg. Het ligt er nòg.
De eerste tijd leefde ik nog als een dokter die vrijaf heeft, maar langzamerhand begon ik mijn dagen anders in te delen. Ik verwachtte niet op ieder ogenblik meer storingen omdat ik precies wist wanneer de bakker en de kruidenier langs zouden komen. Eéns per week ging ik naar de slager, want die kwam niet aan huis. Omdat de leveranciers zich pas 's middags vertoonden ging ik laat naar bed en stond ik laat op. Dat gaf een nieuwe betekenis aan de dagen, omdat ik me altijd 's morgens beroerd gevoeld heb en ik pas 's avonds laat helder en gezond word. Ik weet heel goed dat mijn leeftijd bij dat laat naar bed gaan meespeelt. Oude mensen slapen als jonge wakker zijn en ze zijn wakker als die anderen in slaap vallen.
Maandenlang leefde ik als de bezitter vàn en als de vis ìn een goed verzorgd aquarium. Ik gaf mezelf regelmatig wat te eten en verder zwom ik lui rond met veel muziek om me heen en met de verhalen uit boeken die ik las alsof het water ze me vertelde. Kennelijk deed me dat goed, want mijn geheugen kreeg weer hele nauwe mazen. Ik merkte opnieuw dat ik niet veel over mezelf wist, terwijl oude en recente herinneringen me met ongekende helderheid te binnen schoten. Ik voelde een zekere verwantschap met de hoofdpersoon uit The Fixer van Bernard Malamud, die aldaar poogde nieuwe oplossingen voor zijn moeilijkheden te vinden, maar die zijn eigen leven niet tot een natuurlijk einde kon brengen. Tot het moment waarop ik het aandurfde om hier alleen te gaan zitten was ik ook een prutser geweest en nù wist ik dat het tijd werd
| |
| |
om helder te gaan denken en daartoe had ik meer mogelijkheden dan die ‘fixer’.
Helaas kan het in jezelf niet helder worden als er rommel in de keuken staat te bederven, als de grammofoonplaten zonder hoezen in het stof liggen, als je bed de hele dag onopgemaakt blijft of als de ijskast heel vuil is. En zelfs als je alleen in een heel klein huisje leeft is er veel routinewerk te doen. Dat werk moest ik eerst leren, voordat het tot routinewerk is geworden. Omdat ik onafhankelijk wilde zijn, wilde ik ook alléén voor mezelf zorgen. Ik verlies daardoor veel tijd, maar ik win tijd omdat ik de hele dag alleen ben en geen praktijk meer hoef te doen. Na lang nadenken heb ik besloten geen telefoon te laten aanleggen. Mocht ik onverwacht iets nodig hebben, dan wil ik het zelf gaan halen en als ik plotseling ziek zou worden kan ik òf naar een collega rijden die hier een paar kilometer vandaan woont òf, als het dodelijk zou zijn, in mijn eentje doodgaan.
Ik ben nu ruim een maand bezig op te schrijven wat in mijn gedachten komt. En hoewel het tot nu toe veel te veel een ‘verhaal’ is geworden - ik vermoed dat er uiteindelijk maar een paar punten zullen blijven staan - zal ik misschien tenslotte tot een beter begrip komen van mijn vroegere denken en handelen. Ik glimlach even als ik denk aan de eenvoud waarmee je in de laatste twee oorlogsjaren werkte, een opgelegde eenvoud die buiten jezelf omging. Als je toen een incisie in een panaritium moest maken en je had niets om de pijn te verdoven dan zei je: ‘ik kan je niets geven, dus zul je even flink moeten zijn’ en de patiënten wàren dan flink. Ze maakten geen misbaar en ze vielen niet flauw. Diè flinkheid vraag ik nu van mezelf: doorgaan, ook als het pijn doet.
Ik denk nu terug aan de scheiding die volgde op de mededeling van mijn vrouw, dat ze van een ander hield. Gelukkig maakten we geen ruzie, vermoedelijk omdat we allebei, lang voordat we erover gesproken hadden al wisten dat we niet bij elkaar pasten. Het was voor mij misschien wel een opluchting, vooral omdat ik toen nog niet wist wat voor afschuwelijke vormen het fenomeen ‘huishoudster’ kon gaan vertonen. Vlak nadat mijn vrouw was weggegaan kwamen er verschillende die maar kort konden blijven. Ze waren vrijwel allemaal op jacht naar een man, maar ik bewaarde een ijzige afstand en maakte een gletscherspleet waar niemand overheen kon komen. Die ruziemakende vrouw, die daarna jarenlang mijn huishouding deed, was in het begin een opluchting voor me. Ze kende haar plaats en ze maakte geen enkele avance. Ik wist toen al dat het veel eenvoudiger is om toenaderingspogingen van patiënten af te weren, dan die van iemand met wie je iedere dag aan tafel zit.
In mijn hele persoonlijke leven bewaarde ik een grote afstand tussen alle anderen en mezelf. In een huisartsenpraktijk leer je veel mensen kennen. Maar ik nodigde nooit iemand uit om bij me te komen. Ik heb jarenlang gedacht dat mijn alleenleven de oorzaak van mijn isolement was, hoewel ik nu wel weet dat ik dat verkeerd moet hebben gezien. In het begin kreeg ik vaak uitnodigingen om bij mensen thuis te komen, maar die sloeg ik - ook als het niet om ‘feestjes’ ging - systematisch af. Ik denk dat ik uit angst voor complicaties mijn alleen-zijn als een soort vlag meedroeg. Na die eerste tijd kwam er een soort tussenperiode. De mensen zeiden: ‘ik nodig je wel uit, maar je komt toch niet’. Ik kon dan geen duidelijk antwoord geven en zeggen dat ik geen zin had om te komen of dat ik complicaties vreesde, maar ik beriep me op de drukte in de praktijk, die helemaal niet zo druk was. Toch drong het niet echt tot me door dat ik ieder contact uit de weg ging.
Wel ben ik altijd bij de collega's op de refereeravonden gekomen. Want er was geen enkele kans dat daar iets bijzonders zou gebeuren en toch bleef ik, nadat we met het refereren klaar waren, een wat zwijgzame eenling. Ik meen me te herinneren dat ik mijn zwijgzaamheid verontschuldigde door te zeggen dat ik alléénmaar praktijk deed, maar toch moet ik geweten hebben dat dat bepaald niet waar was. Mijn hele leven lang heb ik veel gelezen en veel naar muziek geluisterd. Ik kocht meer boeken en grammofoonplaten dan één van de anderen maar ik sprak daar nooit over, alsof ik daardoor in mijn onderbroek zou komen staan en niemand meer zou zien dat ik een keurig pak aan had. Ze zagen wel dat de rij grammofoonplaten langer en langer werd, totdat ik deurtjes voor de platenkast liet maken. Ook zagen ze dat de boekenkasten in de huiskamer meer en meer plaats aan de muren in beslag namen. Gelukkig lazen ze weinig, zodat ze zelden naar de boeken zelf keken.
Als ik zou zeggen dat ik nu in dezelfde eenzaamheid leef als toen ik nog werkte zou dat onjuist zijn. Toèn zocht ik een
| |
| |
isolement dat onvindbaar was en nu bèn ik werkelijk alleen. Ik denk ongestoord na over wat ik met mijn leven gedaan heb. Om kleine beslissingen te nemen gebruikte ik een overmaat aan argumenten en als ik iets ingrijpends moest doen, argumenteerde ik bijna nooit. Dàn lag de weg die ik gaan moest duidelijk als op een landkaart voor me en die weg volgde ik zonder mezelf in een bepaalde richting te stuwen. Maar ik heb nooit de beslissing genomen om een weg naar anderen te zoeken. Ik stel ‘anderen’ als een meervoud terwijl men tegenwoordig spreekt van ‘de ander’ en soms gebruikt men de bijbelse uitdrukking ‘de naaste’. Vermoedelijk doet men dan zijn best om door middel van de taal het begrip ‘anderen’ te simplificeren. Zodra je iemand benadert, krijg je met een hele constellatie van factoren te maken die hem, als zijn aanleg één gegeven is, gevormd hebben totdat hij werd zoals nu. Hij draagt, zonder dat hij het weet, een bont mengsel van vaak slecht verwerkte gedachtenresten van zichzelf en van vreemden met zich mee. Mensen lijken daarom op weilanden waarop niet alleen grassen, maar ook paardebloemen, klaver, boterbloemen, zuring en margrieten bloeien. Het is die veelheid die me in de menselijke weilanden verwart.
In mijn studententijd had ik wel vrienden, maar ik weet niet of dat echte vrienden waren of meer mensen die het nodig hadden om te vertellen wat ze meenden beleefd te hebben. Soms probeerden ze indruk op je te maken met verhalen over één of andere vrijerij of over de marechaussée die op een betoging had ingeslagen. Ze praatten nooit over wat ze gevoeld hadden, maar over gebeurtenissen. Het kan natuurlijk zijn dat ik er zelf de oorzaak van was, dat geen enkel gevoel in een gesprek werd aangeroerd. Maar ook als ik niet meepraatte of luisterde naar een verhaal, dat al voor mijn komst was begonnen, werd er uitsluitend over feitelijkheden gesproken en gevoelens werden doodgezwegen.
Is het vreemd dat ik me uit die tijd geen enkel persoonlijk gesprek herinner? Veel van mijn jaargenoten heb ik nadat we afgestudeerd waren nog teruggezien en dat weerzien rook naar schimmel en stof omdat we krampachtig probeerden leven te blazen in een tijd die inmiddels doodgegaan was.
Ik weet dat ik weer aan het weglopen ben. Ik loop weg omdat ik, zolang ik me herinner, mijn gevoelens nauwelijks gekend heb. Toch heb ik in de loop van de jaren veel gevoeld, maar over die gevoelens heb ik noch aan mezelf noch aan anderen iets kunnen meedelen. Bijna zou ik hier, net als vroeger tijdens mijn studie, losse aantekeningen gaan maken. Zoiets in de trant van: Je voelt wel. Je spreekt er niet over. Je kunt er niet over nadenken. Je kunt je gevoelens niet aan. En aan het slot: Je durft geen poging te doen, je gevoelens met gedachten te benaderen. Het is vreemd, maar die ‘aantekeningen’ die ik zoëven toch opschreef, maken dat ik me oud voel. Ik wist wel dat ik oud ben, maar het gevoel erbij ontbrak. Nu weet ik helemaal dat mijn eigenlijke leven achter me ligt en dat ik me eruit teruggetrokken heb, omdat ik er niet goed meer in paste.
Terwijl ik bezig ben met schrijven hoor ik de balken van mijn huisje telkens kraken. Hoewel ik hier meestal zit, heb ik dat nooit eerder gehoord. Het woord ‘kraken’ dat ik gebruikte is niet helemaal juist. Het is alsof die balken me een boodschap in een mij onbekende taal overbrengen. Maar omdat ik hun taal niet begrijp, kan ik de betekenis van wat ze zeggen niet vatten. En hoewel ik scherp naar hun praten luister, stoort het me niet. Integendeel, ik formuleer mijn gedachten veel nauwkeuriger dan toen ze nog stil waren en ik kan me gemakkelijker concentreren.
Sommige mensen verstaan de kunst om ieder ogenblik een ander leven aan te trekken alsof het een jas was. Als ze hun werk doen zijn ze de werkers die aan niets anders dan dàt denken, als ze aan tafel zitten, eten en praten ze alsof dit hun enige leven was en als ze aan ontspanning toe zijn vergeten ze al het andere en leven ontspannen. Ik heb dat nooit gekund omdat ik altijd de resten van het vorige bedrijf in het volgende meesleepte. Niet dat ik over dat vorige bedrijf nadacht, maar het hield me in het verborgene toch bezig. Ik herkauwde wat ik gezien had, zonder ermee verder te komen. Ik gedroeg me als een pijproker, die na lang en zorgvuldig stoppen van zijn pijp hem eindelijk heeft aangestoken, maar die er niet in slaagt de tabak brandende te houden. Aldoor opnieuw is hij met zijn aansteker bezig terwijl hij aan roken niet toekomt.
Nadat ik gisteren opgehouden was met schrijven, heb ik nog lang naar de balken zitten luisteren. Terwijl ik daar zat beleefde ik stukken uit mijn verleden met ongekende helderheid en vaag voelde ik dat dit een begin was dat naar een onbekend einde leidde.
Toen ik naar bed ging merkte ik dat ik
| |
| |
niet òp de grond, maar een beetje erboven liep. Het was alsof een dun laagje kapok tussen mijn voeten en de vloer lag. Ik voelde me moe alsof ik heel lang gelopen had en vannacht sliep ik vast en rustig alsof ook mijn lichaam in een andere fase was gekomen. Vanochtend ging ik dadelijk na het ontbijt naar mijn tafel om verder te schrijven en ik merkte dat de afstand tussen mijn voeten en de vloer iets groter geworden was. Terwijl ik bezig was zetten de balken hun monoloog voort. En hoewel ik hen weer niet verstond, trachtte ik de beelden te gebruiken die ze bij me opriepen. Eigenlijk moet ik zeggen dat ze me lieten uitdiepen wat ik dacht.
Aan het einde van die dag herlas ik wat ik geschreven had en ik ontdekte toen dat het slecht begrijpelijk was. Alles stond er wel ongeveer, maar niet in de taal waarin we iets vertellen. Het was in een vreemde elliptische stijl geschreven alsof losse gedachtenflarden zich aan het papier gehecht hadden. Ik geloof dat denken op hinkelen lijkt omdat je bij allebei maar een deel van je mogelijkheden gebruikt: bij hinkelen maar één been, bij denken geen ronde volzinnen. En hier was het alsof ik een schilderij van Franz Marc in zijn stijl en met zijn beeldende kracht had proberen weer te geven en dat was natuurlijk mislukt.
Daarna heb ik een paar dagen gewerkt als een corrector, die een slecht gestelde tekst moet emendéren. Soms begreep ik de betekenis van wat ik had opgeschreven niet goed meer, maar doordat de balken me voortdurend begeleidden kon ik toch die vreemde stukken in eenvoudige taal vertalen. Ze verloren daardoor wel hun directheid, maar ze werden toegankelijker.
Uit de aard van de zaak heb ik me afgevraagd, waarom ik me eigenlijk zoveel moeite getroostte om dat wat op schrift stond ook voor anderen begrijpelijk te maken. Ik vermoed dat zolang ik leef niemand en na mijn dood maar enkelen mijn verhaal onder ogen zullen krijgen. Ik merk dat ik voor het eerst van mijn leven om belangstelling durf te vragen. Ik ben blijkbaar niet bang meer, me belachelijk te maken.
Uiteindelijk heb ik toch telefoon laten aanleggen. Toen op een dag zowel mijn horloge als de klok waren blijven stilstaan ben ik naar de telefoondienst gegaan. Hoewel ik nu al vrij lang een telefoon heb is het stil gebleven tot gisteren, toen iemand een verkeerd nummer gedraaid had.
Ik merk nu dat ik mijn verhaal als het ware onderbroken heb. Het kostte me kennelijk te veel inspanning om ermee door te gaan. Het is dan gemakkelijk een soort pauze in te voegen door iets over dagelijkse dingen te zeggen. Zo doet ook iemand die met een moeilijk werk bezig is en die er even tussen uitbreekt om een kop koffie te gaan drinken en een sigaret te roken. Ik ben nu bezig me te verontschuldigen, maar ik weet niet waarom.
Toen ik opstond om wat te gaan eten liep ik, net als vroeger, weer duidelijk op de vloer. En ik voelde dat mijn huis zich van me teruggetrokken had omdat ik me van de kern van wat ik zeggen wilde, had verwijderd en over bijzaken was begonnen. Want in de tijd dat ik hier nu woon, heb ik een nieuwe band met de aarde gekregen die het aspect van mijn wereld bepaalt.
Tijdens mijn vakanties ging ik vroeger meestal naar stille plaatsen waar weinig toeristen kwamen en daar was ik zoveel mogelijk buiten. Maar omdat ik, zodra ik 's avonds gegeten had, op een terras of in mijn hotelkamer zat, bleef er een grote afstand tussen het land en mij. Sinds ik hier woon is dat allemaal veranderd. Ik kijk en luister niet alleen naar de aarde als ik buiten ben, maar ik heb zodra ik hier kwam mijn tafel voor het raam gezet. En terwijl ik lezend of schrijvend aan die tafel zit, zie ik hoe de wolken over het land trekken en hoe de grassen buigen en zich oprichten met de wind. Het verschil dat de mensen tussen buiten en binnen gemaakt hebben bestaat niet in een huisje als het mijne. Zeker, het beschermt me tegen regen en wind, maar het is zelf een stuk van het land. En daardoor is een ander contact gegroeid dat ik niet goed kan beschrijven, omdat het als het ware ondanks mezelf is ontstaan.
Toen ik schreef dat de balken van mijn huisje mij hielpen door iets in hun eigen taal te vertellen, voelde ik dat ik niet goed weergaf wat er eigenlijk gebeurde. Hoewel ik gedacht had dat het om mij heen bijna volmaakt stil was, zijn er in zo'n landarbeidershuisje allerlei geluiden. Soms hoor je duidelijk herkenbaar ergens een muis aan iets knagen of vogels op het dak of onder de pannen - vooral spreeuwen maken altijd lawaai - disputeren. Ook hoor je af en toe een balk even kraken, iets knappen in één van de halfsteensmuurtjes of de korte tik van vloerhout dat trekt omdat de zon erop schijnt of vochtig wordt door een regenachtige dag met veel wind. Maar zolang je die geluiden nog zò interpreteert betekent dat, dat je huis je nog vreemd is. Je bent nog alleen en je
| |
| |
staat ver van het stukje leven dat er door de tijd is ingekomen. In de stad is het gewoon dat je je huis niet verstaat, ook als je ervan houdt. Er is daar zoveel lawaai, dat je dàt alleen nog maar hoort. Maar als het buiten stil is gaat je aandacht zich concentreren op alles wat om je heen leeft. En dan wordt iets nieuws toegevoegd aan wat je al had. Ik besef heel goed dat dat wat ik nu opschrijf de meeste mensen vreemd zal aandoen, zodat ze alleen maar hun schouders erover kunnen ophalen. Zelfs als ze gehoord hebben dat soms iets in hun huis kraakt of knapt, merken ze niet dat ze een relatie verwaarlozen of negéren. Ik weet nu dat dat kleine huisje dat me tegen kou en wind beschermt geen dood ding is, maar een wezen dat bereid is, samen met mij te leven.
Iedere dag, zodra ik me aangekleed heb, ga ik naar buiten om naar de wind in de wilgen te luisteren en naar het gras en de bloemen te kijken. Ik loop dan ook even langs de sloot, waarin in het voorjaar trage salamanders leven naast levendige visjes en energiek zwemmende watertorren. Soms springen groene kikkers als overmoedige jongens met een plons in het water als ze mijn stappen horen. Het hindert me niet als de regen en de wind me nat en koud maken, want ik ben dan een deel van het land. Ik heb begrepen dat je niet temidden van de mensen kunt wonen en hun de aandacht kunt geven die ze vragen en tòch in aanraking blijven met de eenvoudige dood en het simpele leven van buiten, omdat dan ombeurten de afstand tot die mensen en tot de natuur te groot wordt.
Toen ik over mijn dagelijkse leven begon te schrijven trok ik me, zonder dat ik het merkte, in het leven van een mens terug. En daardoor werd de afstand tussen mijn omgeving en mij heel groot, alsof ik in een drukke stad stond. En mijn gewicht drukte weer zwaar op de vloer van mijn huisje, die onder mijn voeten kraakte. Ik realiseerde me dat ik veel dichter bij dat huis geleefd had en bezig geweest was er een deel van te worden. Ik hoefde de vloer niet meer te raken, omdat ik me samen met mijn huis bewoog.
Mijn besluit om hier in de eenzaamheid te gaan wonen heb ik eerst als een noodsprong beschouwd. Nu ik onverwacht in een nieuwe wereld terechtgekomen ben, weet ik dat ik aan een onbekende, maar volmaakt eigen impuls gevolg heb gegeven en dat daardoor een geatrofiëerd stuk van mezelf tot nieuwe groei is gekomen. Ik ben veranderd en ik voel dat ik groter ben geworden, terwijl ik bezig was te verstenen.
Zoëven stond ik op om een kop koffie te gaan maken en ik liep zo ver boven de grond dat mijn hoofd bijna tot de balken reikte. De oorzaak daarvan kan ik wel voelen, maar ik begrijp nog niet hoe de balken mijn hoofd naar zich toe kunnen trekken of hoe de vloer mijn voeten van zich af kan stoten.
Nu ik weer aan mijn tafel zit en naar buiten kijk, vermoed ik opeens dat mijn gewicht maar een fractie is van wat het vroeger was en dat ik gewoon langs de grond zweef. Het spijt me even dat ik geen weegschaal meer heb, maar eigenlijk wil ik het ook niet weten. Misschien heeft mijn gewicht geen constante waarde meer, omdat ik buiten net als vroeger duidelijk op de grond loop en het gras onder mijn voeten plet.
Ik weet op dit ogenblik dat mijn verhaal - het verhaal van mijn leven - bijna voltooid is. Zeker, ik zou nog veel details kunnen toevoegen, zowel over mijn vroegere bestaan als over dat van nu. Maar als ik dat deed, zou ik niet meer door mijn huis zweven en met de moeizame bewegingen van een oude man moeten lopen, terwijl de vloer onder mijn stappen zou kraken. En dan zou ik ook weer even afgesloten raken als ik mijn hele vroegere leven geweest ben.
Nadat ik opgestaan ben omdat ik even buiten wilde gaan kijken, zweef ik langzaam dwars door de balken en het dak heen die opeens doorzichtig als lucht geworden zijn. Buiten, vlak voor het raam, kom ik zachtjes op de grond neer. Als ik naar binnen kijk zie ik mezelf aan de tafel zitten. Ik ben daar bezig iets op te schrijven en ik herken het laatste blad van mijn manuscript, dat ik geschreven heb toen ik nog binnen zat. Opeens realiseer ik me dat ik nu uit twee delen besta die zich onafhankelijk van elkaar bewegen, terwijl zij vroeger een ondeelbaar geheel vormden. Blijkbaar ben ik daardoor van mijn stuk gebracht want ik kijk - denkend aan het verhaal over Peter Schlemihl - op de grond om te zien of ik nog wel een schaduw heb. Het stelt me gerust als ik mijn schaduw op de grond afgetekend zie.
Ik voel me bevrijd van dat wat me altijd van mezelf heeft vervreemd en ik besef dat ik vermoedelijk nooit meer helemaal één zal worden met dat andere deel van me. Want wat nu buiten staat is tot een stuk van de lucht en de aarde gewor-
| |
| |
den. Mijn tweede ik - dat nog steeds doorschrijft - is een mens, die leeg zal lopen als hij zijn leven heeft volbracht. Doordat hij mijn enige gesprekspartner geweest is, is hij dun als glas geworden.
Ik begin me af te vragen wat er gebeuren zal als ik straks weer naar binnen zal gaan. Langzaam loop ik naar de deur en kom in mijn huis. Zodra ik binnen ben zweef ik naar mijn plaats en zoals altijd zit ik daar alleen. Het is een opluchting dat ik niet samen met een ander ik achter mijn tafel moet gaan zitten. Ik besef dat de band tussen de twee delen waaruit ik besta, mijn contact met hemel en aarde niet meer zal verbreken.
|
|